In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de ontvanger van de Belastingdienst een brief heeft gestuurd aan de belanghebbende over de toerekening van betalingen aan invorderingsrente. De belanghebbende betwist of deze brief kan worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking volgens artikel 30, lid 1, van de Invorderingswet 1990. Het hof oordeelt dat de brief wel degelijk als zodanig kan worden gekwalificeerd, ondanks dat deze is afgegeven na de afboeking van invorderingsrente. Het hof stelt vast dat het wettelijk systeem vereist dat het bedrag van de invorderingsrente pas kan worden berekend nadat de belastingaanslag volledig is betaald. De belanghebbende heeft ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar het hof oordeelt dat hij hieraan geen rechten kan ontlenen, aangezien in de correspondentie duidelijk is gemaakt dat invorderingsrente verschuldigd is bij late betaling. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.