ECLI:NL:GHSHE:2022:1475

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
20/00449
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invorderingsrente en kwalificatie van beschikking onder de Invorderingswet 1990

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de ontvanger van de Belastingdienst een brief heeft gestuurd aan de belanghebbende over de toerekening van betalingen aan invorderingsrente. De belanghebbende betwist of deze brief kan worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking volgens artikel 30, lid 1, van de Invorderingswet 1990. Het hof oordeelt dat de brief wel degelijk als zodanig kan worden gekwalificeerd, ondanks dat deze is afgegeven na de afboeking van invorderingsrente. Het hof stelt vast dat het wettelijk systeem vereist dat het bedrag van de invorderingsrente pas kan worden berekend nadat de belastingaanslag volledig is betaald. De belanghebbende heeft ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar het hof oordeelt dat hij hieraan geen rechten kan ontlenen, aangezien in de correspondentie duidelijk is gemaakt dat invorderingsrente verschuldigd is bij late betaling. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00449
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 9 juli 2020, nummer BRE 19/2612, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
hierna: de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij brief van 7 januari 2019 heeft de ontvanger aan belanghebbende medegedeeld welk gedeelte van zijn betalingen in de periode van 1 september 2018 tot en met 31 december 2018 (hierna: de betalingen) met betrekking tot de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2007 (hierna: de navorderingsaanslag) en de daarbij opgelegde boete- en heffingsrentebeschikkingen, is toegerekend aan invorderingsrente.
1.2.
Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief van 14 januari 2019. De ontvanger heeft deze brief aangemerkt als bezwaarschrift tegen de in 1.1 vermelde brief die de ontvanger opvat als beschikking invorderingsrente.
1.3.
De ontvanger heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De ontvanger heeft, ook nadat hij hiertoe gerappelleerd is, verzuimd om binnen de hem gestelde termijn een verweerschrift in te dienen.
1.7.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.8.
Het hof heeft partijen uitgenodigd voor een mondelinge behandeling op de zitting van 31 maart 2022.
1.9.
Namens belanghebbende is op 30 maart 2022 telefonisch medegedeeld dat belanghebbende de zitting, wegens ziekte, niet bij kan wonen en dat de zaak zonder mondelinge behandeling afgedaan kan worden. Belanghebbende heeft dit bij e-mail van 31 maart 2022 bevestigd.
1.10.
De ontvanger heeft bij e-mail van 30 maart 2022 medegedeeld dat ook hij akkoord is met het achterwege blijven van de zitting.
1.11.
Het hof heeft, gelet op hetgeen onder 1.9. en 1.10. is overwogen, afgezien van het inplannen van een nieuwe zittingsdatum. Het hof heeft partijen bij brief van 4 april 2022 medegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
De navorderingsaanslag is met dagtekening 2 april 2011 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.488. Het te betalen bedrag aan IB/PVV is € 4.270. Gelijktijdig is aan belanghebbende bij beschikking een vergrijpboete van € 1.067 opgelegd (hierna: de boetebeschikking) en heffingsrente van € 613 in rekening gebracht (hierna: de heffingsrentebeschikking). Het, in totaal, op de navorderingsaanslag, boetebeschikking en heffingsrentebeschikking te betalen bedrag is € 5.950.
2.2.
Op het aanslagbiljet staat, onder meer, de volgende tekst:

Op tijd betalen
Het te betalen bedrag moet op 2 mei 2011 op de rekening van de Belastingdienst staan. Betaal op tijd. Zo voorkomt u dat u invorderingsrente moet betalen en dat invorderings-maatregelen genomen moeten worden.”
2.3.
Na een bezwaar-, beroep-, hoger beroeps-, cassatie- en verwijzingsprocedure zijn als gevolg van een op 4 mei 2018 uitgesproken arrest van de Hoge Raad de navorderingsaanslag en de heffingsrentebeschikking alsmede de in dat arrest tot € 864 verminderde boete onherroepelijk geworden. Het in totaal op de navorderingsaanslag, boetebeschikking en heffingsrentebeschikking te betalen bedrag bedraagt op 6 augustus 2018 € 5.747.
2.4.
Bij brief met dagtekening 6 augustus 2018 heeft de ontvanger, in het kader van een betalingsregeling, uitstel van betaling aan belanghebbende verleend. Voor zover relevant is het volgende in deze brief opgenomen:
“(…)
Aanslag
Jaar/tijdvak
Aanslagnummer
Openstaand bedrag
Openstaande kosten
Inkomstenbelasting
premie
volksverzekeringen
2007
[aanslagnummer] .h77
€ 5.747,00
€ 0,00
Ik heb besloten dat u uitstel van betaling krijgt. Ik verbind aan dit uitstel de volgende voorwaarden:
- U betaalt € 480,00 per maand. De uiterste betaaldatum van de eerste termijn is 31 augustus 2018. Elke volgende termijn vervalt telkens een maand later.
- Het totale bedrag (inclusief rente en vervolgingskosten) moet op 31 juli 2019 zijn betaald.
(…)
Bij betaling na afloop van de enige of laatste betalingstermijn van een aanslag is rente verschuldigd. Het maakt daarbij niet uit of uitstel van betaling is gekregen. (…)”
2.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 29 november 2018 geklaagd over het feit dat hij drie termijnen van € 480 heeft voldaan, maar het op de navorderingsaanslag, boetebeschikking en heffingsrentebeschikking te betalen bedrag slechts is verminderd tot € 4.601 in plaats van tot € 4.307 (€ 5.747 min driemaal € 480).
2.6.
De ontvanger heeft hier als volgt op gereageerd bij brief van 7 januari 2019:
“Naar aanleiding van uw brief 29 november 2018 deel ik u mede dat u drie termijnen heeft betaald te weten september 2018, oktober 2018, november 2018 en inmiddels de maand december 2018.
De betalingsregeling is ingegaan op 30 augustus 2018.
In augustus hebben wij geen betaling ontvangen waardoor u een brief ontvangt over een betalingsachterstand.
Als blijkt dat u in augustus 2018 wel een betaling heeft gedaan dan ontvangen wij graag een kopie van het bankafschrift.
Het bedrag € 294,00 is geboekt aan rente.
Rente word berekend na de laatste vervaldag van de aanslag 2 mei 2011.
Voor elke betaling die u doet word rente berekend vanaf de laatste vervaldag.
Van de betaling die u heeft verricht in december 2018 is er € 101,00 aan rente berekend.”
2.7.
Bij brief van 14 januari 2019 heeft belanghebbende bezwaren geuit tegen het gedeeltelijk afboeken van de betalingen op de invorderingsrente. De ontvanger heeft deze brief aangemerkt als bezwaar gericht tegen de brief van 7 januari 2019, die, aldus de ontvanger, kwalificeert als voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 30, lid 1, Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990).
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 april 2019 heeft de ontvanger het bezwaar ongegrond verklaard.
2.9.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Aanvankelijk stond de zitting bij de rechtbank gepland op 13 maart 2020. Bij brief van 12 maart 2020 heeft de ontvanger onder verwijzing naar de (dreigende) coronapandemie verzocht om de zitting te verplaatsen naar een nader te bepalen datum. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen. De zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2020.
2.10.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de ontvanger veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 27,60 en gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan hem vergoedt. De veroordeling tot vergoeding van proceskosten en griffierecht heeft te maken met de – ook door de ontvanger erkende – schending van het motiveringsbeginsel in de uitspraak op bezwaar.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Kwalificeert de in 2.6 vermelde brief van 7 januari 2019 als een voor bezwaar vatbare beschikking in de zin van artikel 30, lid 1, IW 1990 waarbij bedragen aan invorderingsrente zijn vastgesteld?
2. Mocht belanghebbende aan de in 2.4 vermelde brief van 6 augustus 2018 het vertrouwen ontlenen dat geen invorderingsrente in rekening gebracht zou worden?
3. Is bij berekening van de invorderingsrente van een te lange periode uitgegaan?
3.2.
Belanghebbende is primair van mening dat de brief van 7 januari 2019 niet aangemerkt kan worden als een voor bezwaar vatbare beschikking in de zin van artikel 30, lid 1, IW 1990. Subsidiair is belanghebbende van mening dat het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan het afboeken van de in de betalingsregeling overeengekomen betalingen op de invorderingsrente. Meer subsidiair is belanghebbende van mening dat over enkele door hem aangeduide perioden geen invorderingsrente mag worden berekend. De ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vraag 1 (beschikking zoals bedoeld in artikel 30, lid 1, IW 1990)
4.1.
Belanghebbende betwist dat de brief van 7 januari 2019 is aan te merken als een voor bezwaar vatbare beschikking, als bedoeld in artikel 30, lid 1, IW 1990, waarbij bedragen aan verschuldigde invorderingsrente zijn vastgesteld. Belanghebbende voert hiertoe aan dat een dergelijke beschikking (i) voorafgaande aan de afboeking van betalingen als invorderingsrente afgegeven dient te worden, (ii) het exacte bedrag van de in totaal verschuldigde invorderingsrente dient te vermelden en (iii) voorzien dient te zijn van een controleerbare berekening. Aangezien de brief van 7 januari 2019 niet aan deze voorwaarden voldoet is volgens belanghebbende geen sprake van een voor bezwaar vatbare beschikking.
4.2.
De ontvanger is daarentegen van mening dat de brief van 7 januari 2019 kwalificeert als een dergelijke beschikking, aangezien deze voldoet aan alle hieraan gestelde voorwaarden. Volgens de ontvanger is het vooraf exact berekenen van de (in totaal) verschuldigde invorderingsrente niet mogelijk.
4.3.
Bij overschrijding van de voor een belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn wordt invorderingsrente in rekening gebracht over het op die belastingaanslag openstaande bedrag. [1] De periode waarover invorderingsrente in rekening gebracht kan worden, vangt aan op de dag waarop de belastingaanslag invorderbaar is geworden en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop betaling heeft plaatsgevonden. [2] Behoudens in het onderhavige geval niet van toepassing zijnde uitzonderingsgevallen wordt ook invorderingsrente in rekening gebracht over perioden waarin uitstel van betaling is verleend. [3] Indien een (deel)betaling wordt ontvangen wordt de betaling achtereenvolgens toegerekend aan (de op dat moment openstaande) kosten, rente en belastingaanslagen, waarbij boetebeschikkingen en heffingsrentebeschikkingen tot laatstgenoemde categorie gerekend worden. [4] In artikel 30, lid 1, IW 1990 is tot slot geregeld dat de ontvanger het bedrag van de invorderingsrente bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststelt en dat dit bedrag vermeld dient te worden op het afschrift van de uitspraak of de kennisgeving waarmee de vermindering bekend wordt gemaakt of op andere schriftelijke wijze kenbaar gemaakt dient te worden.
4.4.
Het hierboven omschreven wettelijke systeem heeft tot gevolg dat het totaalbedrag van de invorderingsrente pas berekend kan worden nadat de belastingaanslag inclusief nevenbeschikkingen, zoals boetebeschikkingen en heffingsrentebeschikkingen, volledig is betaald. Indien – zoals in het onderhavige geval – sprake is van een betaling in termijnen kan het in totaal verschuldigde bedrag aan invorderingsrente pas bepaald worden nadat de belastingaanslag inclusief nevenbeschikkingen volledig is betaald. De periode waarover invorderingsrente wordt berekend, brengt bij betaling in termijnen bovendien met zich mee dat elke termijn een bedrag aan invorderingsrente omvat waarbij het op elke betaling af te boeken bedrag aan invorderingsrente toeneemt. Elke (volgende) termijn wordt namelijk op een later moment betaald.
4.5.
De brief van 7 januari 2019 voldoet met betrekking tot de vier deelbetalingen die belanghebbende in de maanden september 2018 tot en met december 2018 heeft gedaan, aan de eisen die aan een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 30, lid 1, IW 1990 worden gesteld. Deze brief is voorzien van een dagtekening en de naam en het adres van degene aan wie de beschikking is gegeven en vermeldt welk bedrag van de termijnbetalingen aan invorderingsrente is toegerekend. Het bedrag van de invorderingsrente dat samenhangt met deze betalingen is daarmee “op andere wijze schriftelijke kenbaar te maken” als bedoeld in artikel 30, lid 1, IW 1990. [5]
4.6.
Voor de kwalificatie als voor bezwaar vatbare beschikking maakt het niet uit dat deze beschikking is afgegeven naar aanleiding van de brief van belanghebbende van 29 november 2018 en geen (controleerbare) berekening bevat.
4.7.
Voor deze kwalificatie maakt het ook niet uit dat deze beschikking is afgegeven door de ontvanger en niet door de inspecteur, zoals belanghebbende betoogt, en dat deze is afgegeven na de afboeking van invorderingsrente op de betalingen en dus geen vooraf afgegeven beschikking betreft waarop het (totaal)bedrag van verschuldigde invorderingsrente wordt vermeld. Dit vloeit namelijk voort uit het wettelijk systeem (zie onder 4.4.).
4.8.
Het hof beantwoordt vraag 1 bevestigend.
Vraag 2 (vertrouwensbeginsel)
4.9.
Belanghebbende betoogt dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat geen invorderingsrente in rekening gebracht zou worden. Belanghebbende heeft in dit verband gewezen op de in de brief van 6 augustus 2018 vastgelegde betalingsregeling waarin een openstaand bedrag van € 5.747, zijnde de optelsom van de navorderingsaanslag, boetebeschikking en heffingsrentebeschikking zoals deze luiden na de verwijzingsprocedure, wordt genoemd.
4.10.
De ontvanger heeft zich hiertegen verweerd met de stelling dat in alle correspondentie gewezen is op de verschuldigdheid van invorderingsrente.
4.11.
Naar het oordeel van het hof kan belanghebbende aan de brief van 6 augustus 2018 niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat – in strijd met de wet – geen invorderingsrente in rekening gebracht zou worden, aangezien in deze brief is opgenomen dat invorderingsrente is verschuldigd indien na afloop van de enige of laatste betalingstermijn van een aanslag wordt betaald en dat hierbij irrelevant is of uitstel van betaling is verleend. Het hof voegt hieraan toe dat belanghebbende ook door middel van het aanslagbiljet is gewezen op de verschuldigdheid van belastingrente bij betaling na 2 mei 2011 (zie onder 2.2.). Het hof wijst het beroep op het vertrouwensbeginsel derhalve af.
4.12.
Het hof kan zich echter wel voorstellen dat de brief van 6 augustus 2018 belanghebbende op het verkeerde been heeft gezet over de betalingsverplichting die voortvloeit uit de betalingsregeling. Naast de aanduiding van het bedrag van € 5.747 als ‘het openstaande bedrag’ draagt ook het genoemde maandelijkse termijnbedrag van € 480 bij aan de verwarring, aangezien de in de brief genoemde uiterste betaaldatum van de eerste en laatste termijn van 31 augustus 2018 respectievelijk 31 juli 2019 duidt op betaling in twaalf termijnen, derhalve in totaal € 5.760.
4.13.
Deze verwarring had wellicht reeds voorkomen kunnen worden indien bij – en op de plek van de – vermelding van het openstaande bedrag van € 5.747 expliciet vermeld zou zijn dat dit het openstaande bedrag exclusief invorderingsrente is. Ook valt te denken aan vermelding van het bedrag aan invorderingsrente dat verschuldigd zou zijn geweest indien een volledige betaling zou hebben plaatsgevonden op 6 augustus 2018 met toevoeging van de mededeling dat dit bedrag hoger wordt indien overeenkomstig de voorgestelde termijnbetalingen betaald zal worden. Een andere optie zou bijvoorbeeld zijn geweest om bij het voorgestelde termijnbedrag een inschatting te maken van de invorderingsrente die verschuldigd is indien elke termijn uiterlijk op de uiterste betaaldatum wordt voldaan en deze (ter indicatie) expliciet te benoemen of reeds mee te nemen in het overeen te komen termijnbedrag.
4.14.
Het vorenoverwogene vormt echter geen grond om anders te oordelen over het beroep op het vertrouwensbeginsel dan hierboven onder 4.11. is geoordeeld.
4.15.
Het hof beantwoordt vraag 2 ontkennend.
Vraag 3 (periode waarover invorderingsrente berekend mag worden)
4.16.
Belanghebbende is van mening dat over een te ruime periode invorderingsrente in rekening is gebracht. Dit heeft enerzijds te maken met de procedure over de navorderingsaanslag, aangezien volgens belanghebbende door toedoen van de Belastingdienst het door hem ingediende bezwaarschrift achttien maanden onvindbaar was en het drie jaar heeft geduurd voordat de inspecteur een schermprint heeft overgelegd. Deze perioden dienen bij berekening van de invorderingsrente buiten beschouwing te blijven, aldus belanghebbende. Anderzijds heeft dit te maken met de behandeling van de onderhavige procedure over de invorderingsrente in eerste aanleg. Belanghebbende stelt dat een correctie van drie maanden dient plaats te vinden aangezien de zitting van 13 maart 2020 vlak voor de geplande zittingsdatum op verzoek van de ontvanger is uitgesteld, alhoewel op dat moment van rijkswege nog geen coronamaatregelen van kracht waren.
4.17.
De ontvanger is daarentegen van mening dat geen aanleiding bestaat om de periode waarover invorderingsrente in rekening is gebracht in te korten.
4.18.
De periode waarover invorderingsrente in rekening is gebracht is in lijn met de onder 4.3. geschetste wetssystematiek, meer in het bijzonder met het bepaalde in artikel 28, lid 2 en lid 3, IW 1990.
4.19.
Wat belanghebbende heeft aangevoerd over de handelwijze van de inspecteur in de procedure over de navorderingsaanslag leidt niet tot een ander oordeel, aangezien de wet, in beginsel, geen ruimte biedt om vertraging die is toe te rekenen aan de inspecteur uit te zonderen van de periode waarover invorderingsrente in rekening wordt gebracht. Het hof voegt hier aan toe dat de niet met stukken onderbouwde stellingen van belanghebbende over de duur en aard van de opgelopen vertragingen onvoldoende zijn om te oordelen dat de inspecteur de procedure over de navorderingsaanslag in die mate en doelbewust heeft vertraagd dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid respectievelijk de algemene beginselen van behoorlijk bestuur om belanghebbende over de hiermee gemoeide periode invorderingsrente in rekening te brengen.
4.20.
Met betrekking tot de vertraging die het gevolg is van honorering door de rechtbank van het verzoek tot uitstel van de zitting van 13 maart 2020 stelt het hof voorop dat dit niet heeft geleid tot verlenging van de periode waarover de onderhavige invorderingsrente in rekening is gebracht. Deze periode eindigde namelijk op het moment van betaling. De onderhavige betalingen hebben in de periode 1 september 2018 tot en met 31 december 2018 plaatsgevonden. Het betoog van belanghebbende faalt reeds om deze reden. Het hof voegt hier ten overvloede aan toe dat, gelet op de onzekerheid en onduidelijkheid die zeker in de begindagen van de pandemie heersten en waaraan het ontbreken van landelijke richtlijnen juist bijdroegen, het indienen van het uitstelverzoek en de honorering hiervan door de rechtbank niet getuigt van een onjuiste afweging omtrent de hiermee gemoeide belangen. De rechtbank mocht vanwege de hierboven omschreven bijzondere omstandigheden een zwaarder gewicht toekennen aan de volksgezondheid dan aan het belang van belanghebbende bij een zo spoedig mogelijke behandeling van zijn beroep. Het hof voegt hier aan toe dat de rechtbank kort nadien een nieuwe zittingsdatum heeft ingepland.
4.21.
Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt het hof vraag 3 ontkennend.
Overig
4.22.
Belanghebbende heeft daarnaast klachten geuit over het ten onrechte verzenden van aanmaningen en het “zoekraken” respectievelijk onjuist registreren van betalingen. Het hof is onbevoegd om over deze kwestie te oordelen aangezien deze niet tot de bevoegdheid van de belastingrechter, maar wel tot die van de civiele rechter, behoren. Het hof verklaart zich derhalve onbevoegd om over deze kwesties te oordelen.
Tussenconclusie
4.23.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.24.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.25.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, voorzitter, J.M. van der Vegt en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 28, lid 1, IW 1990.
2.Artikel 28, lid 2, IW 1990.
3.Artikel 28, lid 3, IW 1990.
4.Artikel 7, lid 1, IW 1990.
5.Hoge Raad 13 maart 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC4539 en Hoge Raad 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3084.