ECLI:NL:GHSHE:2022:1387

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
20-000958-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissingen op onderzoekswensen inzake een verdenking naar aanleiding van informatie uit 26Lemont (Encrochat) in de zaak tegen een verdachte in het onderzoek Apliet

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, zijn beslissingen genomen op onderzoekswensen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar een verdachte in het onderzoek Apliet, dat verband houdt met de informatie verkregen uit het EncroChat-netwerk. De zittingen vonden plaats op 1 en 25 april 2022, waarbij de verdachte en diens raadsman niet aanwezig waren. De voorzitter, mr. J.T.F.M. van Krieken, maakte bekend dat de beslissingen enkel telefonisch aan de procespartijen zouden worden medegedeeld. Het hof heeft diverse onderzoekswensen van de verdediging beoordeeld, waaronder verzoeken om documenten en getuigen te horen met betrekking tot de rechtmatigheid van de inzet van de interceptietool in Frankrijk en de samenwerking tussen Franse en Nederlandse autoriteiten. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de EncroChat-data onrechtmatig waren verkregen en dat de verzoeken van de verdediging niet toereikend waren om de onderzoekswensen te honoreren. De verdediging had ook gevraagd om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU, maar het hof oordeelde dat dit niet noodzakelijk was. Uiteindelijk werden de meeste verzoeken van de verdediging afgewezen, met uitzondering van enkele getuigenverhoren die wel werden toegestaan. De zaak werd pro forma aangehouden tot een latere zitting.

Uitspraak

Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 1 en 25 april 2022.
Op 25 april 2022 te 09.00 uur wordt het onderzoek hervat.
Tegenwoordig:
mr. J.T.F.M. van Krieken, voorzitter,
mr. J. Nederlof en mr. A.C. Bosch, raadsheren,
mr. P. Lanslots, advocaat-generaal,
mr. V.C. Minneboo, griffier.
De verdachte noch diens raadsman zijn ter terechtzitting verschenen.
De voorzitter deelt mede dat de procespartijen op de terechtzitting van 1 april 2022 zijn medegedeeld dat ter zitting van vandaag enkel de beslissingen worden medegedeeld die zien op de ingediende onderzoekswensen. De procespartijen dienden derhalve niet ter terechtzitting te verschijnen, de beslissingen zullen telefonisch aan hen worden medegedeeld.

De voorzitter spreekt als beslissingen van het hof het volgende uit:

Het hof stelt allereerst voorop dat door het openbaar ministerie reeds voorafgaand aan de regiezitting van 1 april 2022 de navolgende stukken zijn ingebracht:
1. Brief van de 26Lemont-officieren d.d. 28 september 2020 met bijlagen:
- LERDB20001-3485;
- Franse stukken: Lemont_FR_20-2, 20-9, 20-16, 20-23, INV-01 en INV-71 p. 35-37;
- LERDB20001-3905;
- LERDB20001-3909;
- LERDB20001-3930;
- LERDB20001-4272;
- pv bevindingen rc d.d. 20-09-2020;
2. Brief van de 26Lemont-officieren d.d. 24 maart 2021 inzake de uitspraak GB waar naar wordt verwezen in de verschillende onderbouwingen van de onderzoeken;
3. Begeleidende brief d.d. 07-07-21 van de 26Lemont-officieren bij de beschikking betreffende het binnendringen van 27 maart 2020 in onderzoek 26 Lemont;
4. Beschikking van de RC d.d. 11-10-2021 op vordering ex artikel 149B met als bijlagen de geschoonde stukken:
- 13-3-2020 Aanvraag bevel 126uba (gelakt) LERDB20001-6 13-3-2020 PV titel V beschrijving NN-gebruikers (gelakt) LERDB20001-3;
- 13-3-2020 Combivordering 126uba en 126t (gelakt);
- 16-3-2020 begeleidend schrijven bij aanvraag 126uba en 126t (gelakt);
- 27-3-2020 Beschikking op vordering 126uba en 126t (gelakt) 1-4-2020 Bevel - - 126uba en 126t (gelakt);
- 24-4-2020 Aanvraag verlenging 126uba (gelakt) LERDB20001-420 28-4-2020 combivordering verlenging 126uba en 126t (gelakt);
- 28-4-2020 Beschikking verlenging 126 uba (gelakt);
- 28-4-2020 Bevel verlenging 126uba, 126t en 1260 (gelakt);
- 19-5-2020 Aanvraag 2e verlenging 126uba en 126t en 1260 (gelakt)
LERDB20001-1390;
- 20-5-2020 Combivordering 2e verlenging (gelakt) 21-5-2020 Beschikking 2e verlenging (gelakt);
- 25-5-2020 Bevel combi 2e verlening (gelakt);
- 23-9-2021 Vordering 149b.
Voor zover er onderzoekswensen zijn ingediend die zien op het inbrengen van vorengenoemde stukken, zijn deze stukken reeds door het openbaar ministerie aan het dossier toegevoegd.
Voorts is reeds op voorhand door het openbaar ministerie toegezegd, en inmiddels aan het procesdossier toegevoegd: de machtigingen van de rechter-commissaris tot het tappen van de in dit onderzoek getapte telefoonnummers.
Het hof zal allereerst ingaan op de verzoeken die zijn ingediend met betrekking tot EncroChat. Het hof zal dit doen aan de hand van de volgende onderwerpen:
Toepassing EU-recht en verzoeken die zien op de Frans-Nederlandse samenwerking.
Het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Stukken en getuigen met betrekking tot onderzoek 26Lemont.
Verzoeken in het kader van de Wet politiegegevens (Wpg).
Op basis van de stukken waarover het hof beschikt wordt voorshands van het volgende uitgegaan:
- De in deze zaak aan de orde zijnde informatie van gebruikers van EncroChat crypto telefoons is in Frankrijk verzameld op basis van Franse strafvorderlijke bevoegdheden waarvoor een Franse rechter een machtiging heeft verleend.
- Voormelde informatie is in Frankrijk verzameld in het strafrechtelijk onderzoek naar het bedrijf EncroChat en daaraan gelieerde (natuurlijke) personen.
- In het kader van het onderzoek naar het bedrijf EncroChat is samengewerkt tussen Franse en Nederlandse opsporingsdiensten. Ten behoeve van die samenwerking is een JIT-overeenkomst gesloten.
- Omdat reeds tevoren bekend was dat binnen de georganiseerde criminaliteit in Nederland op grote schaal gebruik werd gemaakt van crypto-telefoons en daarbij behorende e-mailadressen, waaronder die van EncroChat, is als extra waarborg aan de Nederlandse rechter-commissaris een machtiging gevraagd om de informatie betreffende de Nederlandse gebruikers van cryptotelefoons of e-mailadressen van EncroChat te mogen analyseren en gebruiken in individuele strafzaken tegen klanten van EncroChat. De wettelijke basis daarvoor betreft artikel 126uba, lid 1 sub a, b, c en d Sv. De rechter-commissaris heeft, na toetsing aan dat artikel en de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, die (algemene) machtiging verleend met daarin bepaalde nadere kaders met waarborgen ten aanzien van de personen van wie en waarover data ontvangen zouden worden. Met inachtneming van die kaders zijn de verzamelde gegevens door de Nederlandse opsporingsambtenaren geanalyseerd. Indien daaruit informatie naar voren kwam die is gedeeld met een ander strafrechtelijk onderzoek is daarvoor eerst toestemming gevraagd aan de rechter-commissaris.
A.
Toepassing EU-recht en verzoeken die zien op de Frans-Nederlandse samenwerking
Vooropgesteld wordt dat de interceptie van de EncroChat-data heeft plaatsgevonden onder verantwoordelijkheid van Franse autoriteiten. Het vertrouwensbeginsel brengt met zich dat het hof ervan uitgaat dat de Franse interceptie heeft plaatsgevonden in overeenstemming met – voor zover het van toepassing is – het Unierecht. Frankrijk is immers een lidstaat van de Europese Unie. Voor zover de verdediging zich afvraagt in hoeverre het Unierecht van toepassing is bij de verwerking van de uit Frankrijk verkregen gegevens door de Nederlandse autoriteiten, overweegt het hof als volgt.
Richtlijn 2002/58
Artikel 1, derde lid, van de Richtlijn 2002/58 bepaalt dat de richtlijn niet van toepassing is op de activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 2020 (La Quadrature du net) volgt dat er bij de uitleg van deze richtlijnbepaling een onderscheid moet worden gemaakt naar de persoon die de gegevensverwerking uitvoerde. Het Hof legt uit dat
“elke verwerking van persoonsgegevens door aanbieders van elektronische communicatie binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, inclusief de verwerking die het gevolg is van door de overheid aan die aanbieders opgelegde verplichtingen.”Het Hof vervolgt in dat arrest
“wanneer de lidstaten daarentegen rechtstreeks maatregelen toepassen die inbreuk maken op het beginsel van vertrouwelijkheid van elektronische communicatie, zonder dat zij verwerkingsverplichtingen opleggen aan aanbieders van elektronische communicatiediensten, wordt de bescherming van de gegevens van de betrokken personen niet beheerst door Richtlijn 2002/58, maar uitsluitend door nationaal recht, behoudens de toepassing van richtlijn 2016/680 (..), wat betekent dat de betrokken maatregelen met name in overeenstemming moeten zijn met het nationale constitutionele recht en met de vereisten van het EVRM”.
Nu bij de interceptie van de EncroChat-data geen sprake is geweest van een verwerking van persoonsgegevens door een elektronische communicatiedienst (EncroChat heeft immers zelf geen data van gebruikers aan de Franse of Nederlandse autoriteiten verstrekt), maar van rechtstreekse interceptie van data door de Franse staat (buiten medeweten van het bedrijf om) en verwerking van die gegevens door de Nederlandse autoriteiten, is het hof van oordeel dat deze activiteiten niet vallen onder de werkingssfeer van de richtlijn 2002/58.
Richtlijn 2016/680
Het hof gaat er vanuit dat de Franse rechter bij het verstrekken van de machtiging tot de interceptie heeft getoetst of de inzet van de tool (met het gevolg dat berichten werden onderschept) voldoet aan de Richtlijn 2016/680, althans de implementatie daarvan in Frans recht. Daarbij komt dat een rechtstreeks beroep op de richtlijn niet mogelijk is nu deze in nationale wetgeving is geïmplementeerd. Ten overvloede merkt het hof op dat Richtlijn 2016/680 op zich de verwerking van persoonsgegevens ter opsporing van strafbare feiten niet verbiedt, maar reguleert. Het onderzoek naar strafbare feiten gepleegd door de bedrijven EncroChat impliceerde dat tevens onderzoek werd verricht naar misdrijven gepleegd door gebruikers van EncroChat. Het hof ziet vooralsnog niet dat het verzamelen van gegevens van EncroChatgebruikers in strijd met de Richtlijn is. De EncroChatberichten zijn immers slechts aan Nederland ter beschikking gesteld voor zover het Nederlandse gebruikers betreft en de Nederlandse opgeslagen dataset is slechts beperkt toegankelijk, namelijk uitsluitend door bevoegde opsporingsambtenaren in onderzoeken waarvoor vooraf door de rechter-commissaris toestemming is verleend.
Handvest
Betoogd is dat de wijze van bewaren en gebruiken van de EncroChatdata onrechtmatig zou kunnen zijn en dat dat een schending van artikel 7, 8 en 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zou kunnen opleveren. Het hof overweegt dat vooralsnog niet gebleken is van enige onrechtmatigheid met betrekking tot het bewaren en gebruiken van de EncroChatdata, nog afgezien van wat dat in deze zaak tot gevolg zou kunnen hebben.
Gelet op het voorgaande is het hof op dit moment van oordeel dat voor zover de verdediging ter onderbouwing van haar onderzoekswensen heeft verwezen naar de hiervoor aangehaalde EU-richtlijnen, het Handvest en arresten, dat onvoldoende is voor toewijzing van de verzoeken.
Daarnaast is verzocht is om diverse stukken te laten verstrekken en om diverse getuigen te horen om vervolgens – zo begrijpt het hof – te toetsen wat de gang van zaken is geweest voorafgaand aan de inzet van de ‘interceptietool’ in Frankrijk, of deze ‘interceptietool’ rechtmatig is ingezet en of er door een mogelijke onrechtmatige inzet sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM.
Er is in dat kader aangevoerd dat Nederland een grotere rol heeft gehad bij de EncroChat-hack in Frankrijk dan door het Openbaar Ministerie is en wordt gepresenteerd en dat het internationale vertrouwensbeginsel op basis hiervan geen stand kan houden. Er is ook verzocht om verschillende stukken in het dossier te voegen, zodat de verdediging de rechtmatigheid van het optreden in Frankrijk kan toetsen.
Het hof overweegt hierover het volgende. Vooropgesteld wordt dat (vooralsnog) niet is gebleken dat de EncroChat-data onrechtmatig zijn verkregen. Uit de stukken uit Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk trekt de verdediging de conclusie dat Nederland grotere betrokkenheid heeft gehad dan is en wordt gesteld door het openbaar ministerie en dat de verdediging daarom de rechtmatigheid moet kunnen toetsen. Het openbaar ministerie benoemt in de brief van 28 september 2020 dat voorafgaande aan het JIT in Nederland al een strafrechtelijk onderzoek liep naar EncroChat en dat dat in Frankrijk ook het geval was. Het Openbaar Ministerie geeft aan dat voorafgaande aan het ondertekenen van de JIT-overeenkomst in Frankrijk de toetsing van het gebruik van de ‘interceptietool’ door de Franse rechter heeft plaatsgevonden. Dit is gebeurd zonder dat Nederland daar ter onderbouwing feiten en omstandigheden voor heeft aangedragen. Dit houdt in dat door een Franse machtiging in een Frans onderzoek een hack heeft plaatsgevonden op Frans grondgebied. Zelfs al zou de rol van de Nederlandse autoriteiten dus meeromvattend zijn dan tot nu toe is gesteld, dan gaat het naar oordeel van het hof nog steeds om een onderzoek dat onder de Franse regelgeving heeft plaatsgevonden. Op grond van het vertrouwensbeginsel ligt dit onderzoek niet ter toetsing door de Nederlandse rechter voor. Wel is het aan de Nederlandse rechter om te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM.
In HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629, is immers bepaald:
Ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, is de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels (vgl. HR 18 mei 1999, NJ 2000/107).
Het vertrouwen dat de tot het EVRM toegetreden staat de bepalingen van dat verdrag eerbiedigt en dat de verdachte in geval van schending van enig ander recht dan zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM dat hem in dat verdrag is toegekend, het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM voor een instantie van die staat brengt voorts mee dat niet ten toets staat van de Nederlandse strafrechter of in het recht van het desbetreffende buitenland al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor de door de verrichte onderzoekshandelingen eventueel gemaakte inbreuk op het recht van de verdachte op respect voor zijn privéleven, zoals bedoeld in art. 8, eerste lid, EVRM, en of die inbreuk geacht kan worden noodzakelijk te zijn, zoals bedoeld in het tweede lid van die bepaling. Daarbij neemt de Hoge Raad tevens in aanmerking dat (i) gelet op de rechtspraak van het EHRM aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van art. 8 EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt gewaarborgd (vgl. EHRM 12 mei 2000, nr. 35394/97, NJ 2002/180 ( Khan tegen Verenigd Koninkrijk) en EHRM 25 september 2001, nr. 44787/98, NJ 2003/670 (P.G. en J.H. tegen Verenigd Koninkrijk) en (ii) het in de Nederlandse strafzaak niet ten toets staande buitenlandse recht van doorslaggevende betekenis is voor de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van een dergelijke inbreuk.
Gelet op hetgeen reeds is overwogen, is het hof van oordeel dat thans onvoldoende is onderbouwd waarom aan het vertrouwensbeginsel voorbij moet worden gegaan. Evenmin is er, zoals hiervoor reeds werd overwogen, een begin van aannemelijkheid dat de wijze waarop van de resultaten van voornoemd onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, een inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM.
Gelet op het voorgaande
wijsthet hof het verzoek tot voeging van de volgende stukken
af:
1. Het JIT-contract op basis waarvan de informatie die in Frankrijk is verzameld in het opsporingsonderzoek naar EncroChat aan het onderzoeksteam in het Nederlandse onderzoek 26Lemont is overgedragen;
2. Alle documenten waaruit blijkt dat beide JIT-partners bij het verzamelen van informatie over de gebruikers van EncroChat hebben gehandeld op basis van de geldende rechtsregels in het betreffende land. Voor zover deze documenten in de Franse taal zijn opgesteld dienen deze vertaald te zijn in de Nederlandse taal;
3. De Franse rechterlijke machtigingen inclusief verlengingen daarvan en de vorderingen daartoe op basis waarvan in het Franse onderzoek informatie van de gebruikers van EncroChat is vergaard. De vorderingen en machtigingen dienen vertaald te zijn in de Nederlandse taal;
4. De Franse processen-verbaal aangaande de wijze waarop de vergaarde informatie is verzameld en de wettelijke basis daarvan.
5. Alle processen-verbaal aangaande informatie die vóór de vorming van het JIT door de Franse autoriteiten is verzameld en later zijn ingevoegd in het JIT. Deze informatie is eerder door het OM opgevraagd middels een rechtshulpverzoek.
Gelet op het voorgaande en aangezien onvoldoende is gebleken dat het horen van de verzochte getuigen van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing,
wijsthet hof tevens
afhet verzoek tot horen van de volgende getuigen:
o [naam 1] ;
o [naam 2] ;
o [naam 3] ;
o [naam 4] ;
o [naam 5] ;
o De Franse Judges des libertés et de la détention: [naam 6] , [naam 7] , [naam 8] en [naam 9] .
Het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
De raadsman heeft verzocht om het stellen van de volgende prejudiciële vragen:
1)
Valt het bewaren en gebruiken van de EncroChatdata zoals dit in Nederland gebeurt, binnen de werkingssfeer van 2002/58?
a.
Zo nee, valt het binnen de werkingssfeer van richtlijn 2016/680?
b.
Zo nee, valt het overigens binnen de werkingssfeer van het Unierecht?
2)
Wordt met het bewaren en gebruiken van de EncroChatdata zoals dit in Nederland gebeurt, inbreuk gemaakt op de artikelen 7,8 en 11 van het Handvest?
3)
Als het valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 2016/680 of overig Unierecht, wijkt de rechtmatigheidstoets van de inbreuk op de rechten als vervat in de artikelen 7, 8 en 11 va het Handvest dan af van de kaders die zijn geschetst in de jurisprudentie over de interpretatie van art. 5 en 15 van Richtlijn 2002/58, zoals laatstelijk besproken in arrest La Quadrature du Net.
4)
Biedt artikel 126uba Sv de Wettelijke grondslag, die vanwege art. 15 lid 1 Richtlijn 2002/58 en art. 52 lid 1 Handvest noodzakelijk is voor een rechtmatige beperking van de grondrechten, zoals hier aan de orde?
a.
Zo ja, voldoet de wettelijke grondslag aan de eisen die voortvloeien uit art. 15 lid 1 richtlijn 2002/58 en art. 52 lid 1 Handvest?
5)
Indien de onderhavige maatregel een wettelijke grondslag heeft, voldoet deze dan aan de vereisten die voortvloeien uit het evenredigheidsbeginsel?
6)
Indien wordt geoordeeld dat de toepassing van de maatregel in strijd is met het Unierecht, staat het recht van een effectief rechtsmiddel, als genoemd in artikel 47 Handvest, alsmede het effectiviteitsbeginsel als genoemd in het La Quadrature du Net-arrest, dan in de weg aan het oordeel dat de rechtmatigheid niet wordt beoordeeld in de strafzaak waarin de gebruikte informatie wordt betrokken, omdat het in een andere strafzaak is verwerkt?
Het hof
wijstgelet op hetgeen reeds onder A is overwogen het verzoek
af.Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat het noodzakelijk is dat het Hof van Justitie van de EU op bovenstaande punten wordt verzocht om een prejudiciële uitspraak.
Stukken en getuigen met betrekking tot onderzoek 26Lemont en de verkrijging van die stukken in onderhavige zaak
De verdediging heeft voorts onder punt 6 tot en met 11 verzoeken gedaan tot het onder meer toevoegen van de rechterlijke machtiging gedateerd d.d. 27 maart 2020, een afschrift van de oorspronkelijk aan de rechter-commissaris overgedragen lijst van opsporingsonderzoeken waarin georganiseerde verbanden, gebruikmakend van EncroChat, nader worden beschreven, en het bij deze machtiging behorende proces-verbaal omtrent de waarborgen en kaders.
Het hof constateert dat de geschoonde 126uba Sv machtiging, het proces-verbaal van aanvraag (met bijlage) van 13 maart 2020 en het begeleidend schrijven van de officieren van justitie LAP0796 en LAP0797 van 16 maart 2020 reeds door het openbaar ministerie zijn verstrekt. Het hof stelt daarnaast vast dat het bij voernoemde machtiging behorende proces-verbaal met daarin waarborgen c.q. kaders opgesteld door de rechter-commissaris ten aanzien van de personen waarvan / waarover data ontvangen zouden worden, tevens reeds door het openbaar ministerie is toegevoegd aan het procesdossier. Op voernoemde verzoeken hoeft het hof derhalve
geen beslissingmeer te nemen.
Voor wat betreft het onder punt 9 gedane verzoek: het toevoegen van het bevel ex artikel 126uba lid 1 onder sub 1, b en c Sv op basis waarvan in casu is binnengedrongen in geautomatiseerde werken bij georganiseerde criminaliteit,
wijsthet hof het verzoek
afnu niet is gebleken dat er in onderhavige zaak sprake is van een bevel ex artikel 126uba lid 1 onder sub 1, b en c Sv, waarbij tevens de eerder genoemde geschoonde 126uba Sv machtiging reeds door het openbaar ministerie is verstrekt.
Gelet op het voorgaande en aangezien onvoldoende is gebleken dat het horen van deze getuigen van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van artikelen 348 en 350 Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing
wijsthet hof tevens
afhet verzoek tot horen van de getuigen:
o De edelachtbare heer [rechter-commissaris] , rechter-commissaris die de machtiging ex. art. 126uba heeft afgegeven en verlengd;
o De officieren van justitie bij het Landelijk Parket LAP0796, LAP0797 en LAP0798, die verantwoordelijk zijn voor het Nederlandse onderzoek naar EncroChat.
Dit is anders voor wat betreft het verzoek om het proces-verbaal dan wel de processen-verbaal opgemaakt door de zaaksofficieren uit onderzoek 26Lemont aangaande de analyse van informatie die gedeeld is met het onderzoeksteam in onderzoek Apliet te verkrijgen, en het verzoek tot het verstrekken van alle informatie uit onderzoek 26Lemont dan wel Apliet met betrekking tot alle accounts waarvan informatie in onderhavig dossier is gevoegd, althans met betrekking tot het account dat aan de verdachte wordt toegedicht.
In het procesdossier (p. 316 e.v.) zit een proces-verbaal van bevindingen met een uitleg voor wat betreft de verstrekking van de EncroChat gegevens vanuit 26Lemont die zien op onderhavige zaak. Gebleken is dat de gebruiker van de EncroChat [gebruikersnaam 1] vermoedelijk de verdachte betreft. Op grond van artikel 126dd Sv is door de officier van justitie toestemming verzocht, en aan de officier van justitie verleend, tot het gebruik van de relevante gegevens van de communicatie van [gebruikersnaam 1] . In het proces-verbaal is daarbij als opmerking opgenomen: “bij afzonderlijk proces-verbaal kunnen zo nodig later nog processen-verbaal worden verstrekt betreffende de verkrijging van de chats en de betrouwbaarheid daarvan.”
Uit het proces-verbaal van bevindingen (p.318 e.v.) is voorts gebleken dat naast de gegevens ten aanzien van de gebruikersnaam [gebruikersnaam 1] tevens de gegevens zijn verstrekt ten aanzien van de eveneens aan deze gebruiker te koppelen gebruikersnaam [gebruikersnaam 2] .
Naar het oordeel van het hof is onduidelijk op welke wijze vervolgens de gegevens ten aanzien van de gebruikersnaam [gebruikersnaam 2] zijn geanalyseerd en aan onderhavig procesdossier zijn gevoegd.
Het hof
bepaaltdat deze informatie aan het procesdossier
dient te worden toegevoegd. Het hof overweegt dat hiermee in voldoende mate wordt tegemoetgekomen aan de verzoeken van de verdediging en
wijstdeze
voor het overige af.
Verzoeken in het kader van de Wet politiegegevens (Wpg)
Het hof is voorshands van oordeel dat de Wpg geen strafprocesrechtelijke voorschriften bevat. Toetsing of gehandeld is conform de voorschriften van de Wpg is daarom geen vraag die het hof dient te beantwoorden in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv, dan wel bij de vraag of sprake is van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
De op (mogelijke schending van de) Wpg gestoelde verzoeken worden derhalve
afgewezen.
Aanvullende onderzoekswensen gedaan d.d. 7 februari 2022
De verdediging heeft allereerst verzocht om de processen-verbaal van verhoor van de LAP-officier bij de rechter-commissaris, welke als getuige is toegewezen in de in eerste aanleg lopende onderzoeken 26Goudhaan en 26DelRio, te laten toevoegen aan het procesdossier.
Het hof
wijstdit verzoek vooralsnog
afnu niet is gebleken dat de verhoren reeds gereed zijn, en ook overigens de noodzaak tot het toevoegen van die vermeende processen-verbaal in onderhavig procesdossier onvoldoende is onderbouwd.
Ten aanzien van onderzoekswens 2, de toevoeging aan het procesdossier van het getuigenverhoor van NFI deskundige 122, inzake Rockdale 2, over de betrouwbaarheid van de data die uit de hack is gehaald, alsmede onderzoekswens 3, het laten opmaken van een aanvullend proces-verbaal met betrekking tot de zoeksleutels die zijn gebruikt en hoe ze aan de gebruikersnamen zijn gekomen, is het hof van oordeel dat door de verdediging onvoldoende is onderbouwd wat de relevantie van het toewijzen van bovenstaande onderzoekswensen is in onderhavige strafzaak. Het hof
wijstderhalve deze onderzoekswensen
afnu de noodzaak daartoe onvoldoende is gebleken.
Ten aanzien van onderzoekswens 4, te weten het verzoek om de uitkomst van de procedure bij de Hoge Raad ten aanzien van het vervolg van het Prokuratuurarrest af te wachten, alvorens in onderhavige zaak beslissingen omtrent de rechtmatigheid kunnen worden genomen, heeft het hof geconstateerd dat op 5 april 2022 door de Hoge Raad in de betreffende zaak onder ecli-nummer ECLI:NL:HR:2022:475 uitspraak is gedaan. Het hof hoeft op dit verzoek derhalve
geen beslissingmeer op te nemen.
Overige onderzoekswensen, daaronder begrepen de herhaalde onderzoekswensen in eerste aanleg
Ten aanzien van het verzoek tot inzage in het bruto-dossier, stelt het hof vast dat het openbaar ministerie reeds alle tapmachtigingen heeft verstrekt. Het hof is van oordeel dat daarmee in voldoende mate is tegemoetgekomen aan het verzoek van de verdediging, en
wijstdit
voor het overige af.
De verdediging heeft eveneens diverse verzoeken gedaan tot het verkrijgen van aanvullende informatie aangaande de start van het onderzoek. Het hof
wijstdeze verzoeken
afnu onvoldoende is onderbouwd en gebleken dat de noodzaak daartoe bestaat. De TCI informatie, is niet bedoeld als bewijsmiddel in de strafzaak tegen de verdachte, maar enkel als startinformatie voor het onderzoek in de strafzaak. Gelet hierop is het onderzoeken en/of onderbouwen van (de juistheid van) de startinformatie of het verkrijgen van nadere informatie hierover door de verdediging niet van belang voor enige in deze zaak te nemen beslissing voor zover dit het bewijs betreft. Dit nader onderzoek zou noodzakelijk kunnen worden indien er sprake is van een begin van aannemelijkheid van onregelmatigheden tijdens het vooronderzoek op grond waarvan een verweer als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering gevoerd wordt. Er is echter geen begin van aannemelijkheid van (een) dergelijke onregelmatigheid of onregelmatigheden. Bij de huidige stand van zaken is de conclusie dat de verzochte onderzoekshandelingen niet van belang zijn voor enige op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing.
Gelet op het voorgaande en aangezien onvoldoende is gebleken dat het horen van deze getuigen van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van artikelen 348 en 350 Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing
wijsthet hof tevens
afhet verzoek tot horen van de getuigen:
o [verbalisant] ;
o De teamleider van onderzoek Apliet.
De verzoeken die zien op de diverse onderzoeken aan de inbeslaggenomen smartphones, encro-chattelefoon en de laptop,
wijsthet hof eveneens
af. Naar het oordeel van het hof blijkt uit het procesdossier in voldoende mate hoe de diverse onderzoeken naar de inbeslaggenomen gegevensdragers zijn geschied.
Overige getuigenverzoeken:
De verdediging heeft ten slotte nog gemotiveerd verzocht tot het horen van de navolgende getuigen.
1. [getuige 1] , geboren [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1] , wonende aan [adres 1] .
2. [getuige 2] , geboren [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] , wonende aan [adres 2] .

Het hof wijst het verzoek tot het horen van voernoemde getuigen toe.

Het hof, gehoord de advocaat-generaal:
-
schorsthet onderzoek voor een periode langer dan een maand, doch niet langer dan drie maanden, te weten tot de terechtzitting van het hof van
12 juli 2022 te 11.00 uur(zijnde een terechtzitting van de 1e strafkamer (pro-formakamer)), om de klemmende reden dat de zittingscapaciteit van het hof hervatting van het onderzoek binnen een maand na heden niet toelaat;
-
bepaaltdat genoemde zitting in beginsel een
pro forma-zittingbetreft, waarop geen inhoudelijke behandeling van de zaak zal plaatsvinden.
-
beveeltde
oproepingvan verdachte tegen de dag en het tijdstip van de hierboven genoemde terechtzitting, met mededeling aan verdachte dat die zitting in beginsel slechts een pro forma-zitting betreft, waarop geen inhoudelijke behandeling van de zaak zal plaatsvinden;
beveeltde
kennisgevingaan de raadsman van verdachte van de dag en het tijdstip van de hierboven genoemde terechtzitting, met mededeling aan de raadsman dat die zitting in beginsel slechts een pro forma-zitting betreft, waarop geen inhoudelijke behandeling van de zaak zal plaatsvinden;
-
bepaaltdat ten aanzien van de EncroChat [gebruikersnaam 1] een aanvullend proces-verbaal zal worden opgemaakt waarin wordt gerelateerd hoe deze gegevens zijn gekoppeld aan verdachte als gebruiker en hoe deze gegevens vervolgens aan onderhavig procesdossier zijn gevoegd;
-
steltde stukken in handen van de
raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof;
-
beveeltdat de raadsheer-commissaris als getuigen zal horen:
o [getuige 1] , geboren [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1] , wonende aan [adres 1] ;
o [getuige 2] , geboren [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] , wonende aan [adres 2] ;
-
wijst afde overige verzoeken één en ander zoals hiervoor is overwogen en neemt geen beslissing voor zover door de advocaat-generaal hieraan al is tegemoetgekomen.
1.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat voorzover betrekking hebbende op de terechtzitting van 1 april 2022 door de voorzitter, mr. J.T.F.M. van Krieken, en de griffier, mr. V.C. Minneboo, is vastgesteld en ondertekend.
2.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat voorzover betrekking hebbende op de terechtzitting van 25 april 2022 door de voorzitter, mr. J.T.F.M. van Krieken, en de griffier, mr. V.C. Minneboo, is vastgesteld en ondertekend.