ECLI:NL:GHSHE:2022:1356

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
200.302.486_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake verschaffing van bescheiden en gegevens na beursgang World Online

In deze zaak gaat het om een kort geding dat volgt op de beursgang van World Online. Mazu Ventures B.V. heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin Mazu werd veroordeeld tot het verstrekken van bepaalde bescheiden en gegevens op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De eisers in eerste aanleg, aangeduid als [geïntimeerden], hebben vorderingen ingesteld tegen Mazu en [persoon A]. De voorzieningenrechter heeft Mazu veroordeeld tot afgifte van kopieën van de gevraagde documenten en heeft de vordering tegen [persoon A] afgewezen. Mazu heeft in hoger beroep acht grieven geformuleerd en verzoekt het hof het vonnis te vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerden] af te wijzen.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de vorderingen van [geïntimeerden] op basis van artikel 843a Rv gerechtvaardigd zijn. Het hof heeft vastgesteld dat Mazu als bewaarder van de boeken en bescheiden van de ontbonden Stichting over de gevraagde documenten beschikt of kan beschikken. Het hof heeft de grieven van Mazu verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter voor het grootste deel bekrachtigd, met uitzondering van enkele specifieke vorderingen. Mazu is veroordeeld in de proceskosten van het beroep. De uitspraak is gedaan op 26 april 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.302.486/01
arrest van 26 april 2022
in de zaak van
Mazu Ventures B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna: Mazu,
advocaat: mr. C. Hellingman te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna: [geïntimeerde 1] ,
en
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] (Verenigd Koninkrijk),
hierna: [geïntimeerde 2] ,
geïntimeerden,
hierna: [geïntimeerde 1] respectievelijk [geïntimeerde 2] ,
gezamenlijk: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. O. de Wit te Amsterdam,
op het bij dagvaardingsexploot van 28 oktober 2021 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen vonnis in kort geding van 30 september 2021 tussen [geïntimeerden] als eisers en Mazu en [persoon A] (hierna: [persoon A] ) als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak C/02/388788/KG ZA 21-395)

Hiervoor verwijst het hof naar voornoemd vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het voornoemde dagvaardingsexploot van Mazu;
  • de memorie van grieven van Mazu met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerden] met producties.
2.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de voornoemde stukken en die van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
Dit kort geding is een nasleep van de beursgang van World Online en betreft het verschaffen van bescheiden en gegevens op grond van artikel 843a Rv.
3.2
Voor zover Mazu de feitenvaststelling door de voorzieningenrechter wil corrigeren, kan dat onbesproken blijven omdat het hof de relevante feiten zelf zal onderzoeken. Als gesteld en niet (voldoende) betwist vormen de volgende feiten voor het hof het uitgangspunt.
a. [persoon B] (hierna: [persoon B] ) heeft de vennootschap World Online International N.V. (hierna: WOL) opgericht. [persoon B] is bestuursvoorzitter en (via haar persoonlijke holding Kalexer II B.V.) aandeelhouder geweest van WOL.
[persoon C] (hierna: [persoon C] ) is commissaris geweest van WOL en directeur van Reggeborgh Participaties B.V. (hierna: Reggeborgh ).
[geïntimeerde 1] is CFO van WOL geweest, [geïntimeerde 2] senior vice-president en Reggeborgh (groot)aandeelhouder van WOL.
De beursgang van WOL in 2000 is onregelmatig verlopen en heeft tot veel gedupeerden geleid.
De op 21 april 2010 opgerichte Stichting Ex Aequo et Bono (hierna: de Stichting) heeft blijkens artikel 2 lid 1 van haar akte van oprichting:
“(…) ten doel de behartiging van de belangen van de voormalig bestuurders en "key employees" van World Online International N.V. (…) en haar groepsmaatschappijen, het zuiveren van de namen van de ex leden van de raad van bestuur (…) en het schadeloosstellen van die voormalige bestuurders en "key employees", alsmede het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord.”
Bij op 15 augustus 2012 gewezen vonnis (ECLI:NL:RBALM:2012:BX6698) heeft de rechtbank Almelo, kort gezegd, afgewezen de verjaard geachte vordering van de Stichting om [persoon C] en Reggeborgh hoofdelijk te veroordelen tot betaling van
€ 182.681.479,--, met kosten en rente.
In het daartegen door de Stichting ingestelde beroep heeft de Stichting haar eis, samengevat, vermeerderd met de vordering om (ook) te verklaren voor recht dat [persoon C] en Reggeborgh aansprakelijk zijn jegens [persoon B] door de zogenaamde IPO-bonus (Initial Public Offering, ter grootte van 1,5% van de waarde van de aandelen WOL op de dag van de beursintroductie) niet correct in de prospectus te vermelden en niet uit te keren.
Na een op 27 september 2016 door het hof gewezen tussenarrest (ECLI:NL:GHSHE:2016:4285) en verwerping door de Hoge Raad van het daartegen door [persoon C] en Reggeborgh ingestelde cassatieberoep in het op 22 december 2017 gewezen arrest (ECLI:NL:HR:2017:3255), heeft het hof bij op 4 februari 2020 gewezen tussenarrest (ECLI:NL:GHSHE:2020:327) bewijs aan de Stichting opgedragen.
Meerdere partijen hebben op 25 februari 2020 ter beëindiging van de tussen hen gevoerde juridische procedures en ter oplossing van hun (toekomstige) geschillen een vaststellingsovereenkomst gesloten. De schriftelijke overeenkomst is door onder meer de Stichting, [persoon B] , [persoon C] en Reggeborgh ondertekend en vermeldt:
“VASTSTELLINGSOVEREENKOMST
(…) OVERWEGENDE DAT:
(A) Tussen Kalexer en Brains als appellanten en Reggeborgh Participaties als geïntimeerde is een procedure aanhangig bij het Gerechtshof Den Haag in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam (…) d.d. 23 juli 2008 over de zogenaamde up-side vergoeding. Deze procedure wordt hierna genoemd: "Procedure Den Haag".
(B) Tussen de Stichting als eiser en [persoon C] en Reggeborgh Participaties als gedaagden is (…) een procedure aanhangig bij het Gerechtshof `s-Hertogenbosch in hoger beroep tegen het vonnis d.d. 15 augustus 2012 van de rechtbank Almelo (…). Deze procedure wordt hierna genoemd: "Procedure `s-Hertogenbosch".
(…)
KOMEN ALS VOLGT OVEREEN:
1.
Reggeborgh Participaties verplicht zich tot betaling aan [persoon B] van
€ 11.300.000,-- (…).
2.
De Procedure Den Haag en de Procedure `s-Hertogenbosch zullen definitief worden doorgehaald nadat de betaling sub 1 heeft plaatsgevonden en zullen niet meer opgebracht kunnen worden. (…)”
3.
Onder de opschortende voorwaarde van de ontvangst van het volledige Schikkingsbedrag (…) doen ondergetekenden sub 1 tot en met 5 [hof: onder wie de Stichting en [persoon B] ] (gezamenlijk en ieder voor zich) afstand van al de vorderingen die zij (mochten) hebben jegens de ondergetekenden sub 6 tot en met 16 [hof: onder wie [persoon C] en Reggeborgh ] (gezamenlijk en ieder voor zich), waaronder de vorderingen ingesteld in de Procedure Den Haag en de Procedure `s-Hertogenbosch (…) en verlenen ter zake volledige kwijting. Zij zullen geen nieuwe procedures beginnen tegen de ondergetekenden sub 6 tot en met 16 (gezamenlijk, of één of enkelen van hen) met betrekking tot voornoemde geschillen en vorderingen en met betrekking tot feiten en omstandigheden die hen thans bekend zijn, althans bekend behoren te zijn. (…)”
Bij besluit van 17 juni 2020 heeft het toenmalige bestuur de Stichting met onmiddellijke ingang ontbonden en Mazu aangesteld als bewaarder van haar boeken en bescheiden. Een KvK-uittreksel vermeldt over de Stichting:
“Uitgeschreven uit het handelsregister per 18-06-2020
Op 18-06-2020 is geregistreerd dat de ontbonden rechtspersoon is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 17-06-2020.
(…)
Bewaarder boeken en bescheiden: (…) Mazu Ventures B.V. (…)”
Bij op 14 september 2020 gewezen kortgeding(verstek)vonnis (zaak C/13/688283/KG ZA 20-712) heeft de voorzieningenrechter Amsterdam op vordering van [geïntimeerden] , kort gezegd, de Stichting op verbeurte van een dwangsom veroordeeld tot afgifte van (kopieën van):
a. de schikkingsovereenkomst die de Stichting met Reggeborgh heeft gesloten en de tussen hen daarover in de periode van 1 januari 2019 tot en met 2020 gevoerde correspondentie;
b. de overeenkomsten die de Stichting met derden heeft gesloten waarmee zij haar vordering op [persoon C] en/of Reggeborgh heeft overgedragen (hierna: de cessie) en de tussen hen daarover gevoerde correspondentie;
c. de bankafschriften van de door de Stichting aangehouden bankrekeningen voor zover die zien op (deel)betalingen van de schikking en/of de cessie.
Bij op 29 april 2021 tussen [geïntimeerden] enerzijds en de Stichting, [persoon A] en Mazu anderzijds gegeven beschikking heeft de rechtbank Amsterdam een door [geïntimeerden] verzocht voorlopig getuigenverhoor toegewezen dat zag op de in het kader van de vordering van € 182.681.479,-- overeengekomen schikking.
i. Bij op 21 december 2021 gewezen kortgedingvonnis (zaak C/08/273169/KG ZA 21-249) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, op vordering van [geïntimeerden] , kort gezegd:
a. [geïntimeerden] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tegen Reggeborgh ;
b. Reggeborgh Bestuur N.V. en [[XY]] N.V. hoofdelijk op verbeurte van een dwangsom veroordeeld tot afgifte van (kopieën van):
1. de naar aanleiding van gesprekken tussen echtpaar [persoon B] en [persoon E] gesloten (vaststellings)overeenkomst;
2. alle overeenkomsten die [persoon B] of enige voormalige bestuurder van de Stichting met [persoon C] en/of Reggeborgh heeft gesloten in verband met de beëindiging van gerechtelijke procedures van de Stichting tegen [persoon C] en/of Reggeborgh alsmede alle tussen hen daarover gewisselde correspondentie;
3. alle correspondentie tussen de Stichting enerzijds en [persoon C] en/of Reggeborgh anderzijds in verband met de beëindiging van gerechtelijke procedures van de Stichting tegen [persoon C] en/of Reggeborgh ;
4. alle bankafschriften van door Reggeborgh , [persoon C] of een aan hen gelieerde entiteit of persoon gedane betalingen in verband met de gerechtelijke procedures van de Stichting tegen [persoon C] en/of Reggeborgh .
Inzet eerste aanleg:
3.3
In dit met de dagvaarding van 27 augustus 2021 ingeleide geding hebben [geïntimeerden] in eerste aanleg, kort gezegd, gevorderd dat Mazu en [persoon A] op verbeurte van een dwangsom hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot:
a. nakoming van het op 14 september 2020 door de voorzieningenrechter Amsterdam
gewezen kortgeding(verstek)vonnis;
b. afgifte van (kopieën van):
1. de schikkingsovereenkomsten die de Stichting met [persoon C] en/of Reggeborgh heeft
gesloten en de tussen hen daarover gevoerde correspondentie;
2. de cessie (van vorderingen op [persoon C] en/of Reggeborgh ) die de Stichting met
derden is aangegaan alsmede de tussen hen daarover gewisselde correspondentie;
3. de bankafschriften van de door de Stichting aangehouden bankrekeningen voor zover
die zien op (deel)betalingen van die schikkingsbedragen en die cessie.
3.4
Bij het beroepen vonnis heeft de voorzieningenrechter Mazu op vordering van [geïntimeerden] , kort gezegd:
I. op verbeurte van een dwangsom veroordeeld tot afgifte van kopieën van:
de schikkingsovereenkomsten die de Stichting met [persoon C] en/of Reggeborgh heeft gesloten en de tussen hen daarover gevoerde correspondentie;
de cessie (van vorderingen op [persoon C] en/of Reggeborgh ) die de Stichting met derden is aangegaan alsmede de tussen hen daarover gewisselde correspondentie;
de bankafschriften van de door de Stichting aangehouden bankrekeningen voor zover die zien op (deel)betalingen van die schikkingsbedragen en die cessie.
II. veroordeeld tot betaling van de op € 1.408,21 begrote proceskosten, met nakosten en
wettelijke rente.
De voorzieningenrechter heeft de vordering tegen [persoon A] afgewezen en Mazu in zoverre veroordeeld tot betaling van de op € 0,-- begrote proceskosten.
Inzet hoger beroep:
3.5
In beroep formuleert Mazu acht grieven en concludeert Mazu in de kern dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog zal afwijzen en [geïntimeerden] hoofdelijk zal veroordelen tot
- betaling van de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep, met nakosten;
- terugbetaling van wat Mazu ter uitvoering van het beroepen vonnis heeft betaald, met
wettelijke rente.
3.6
[geïntimeerden] weerspreken de grieven en concluderen in hoofdlijn dat het hof het beroep zal verwerpen en Mazu zal veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep.
Bevoegdheid Nederlandse rechter:
3.7
Het hof overweegt dat dit geschil internationale aspecten heeft omdat [geïntimeerde 2] in [woonplaats] (Verenigd Koninkrijk) woont. De voorzieningenrechter heeft terecht en onbestreden de Nederlandse rechter bevoegd geoordeeld. Onbestreden is de toepasselijkheid van Nederlands recht. Bij gebreke van partijdebat hierover behoeft dit verder geen bespreking.
Voorliggende rechtsstrijd:
3.8
Dit beroep beperkt zich tot de rechtsverhouding tussen Mazu en [geïntimeerden] De in eerste aanleg als mede-gedaagde betrokken [persoon A] is in beroep geen partij (meer), zodat door de voorzieningenrechter ten aanzien van [persoon A] gegeven beslissingen in beroep niet aan de orde zijn.
3.9
Met de in beroep geformuleerde vorderingen en grieven spitst dit beroep zich verder toe op de bij het beroepen vonnis aan [geïntimeerden] toegewezen vorderingen I.a, I.b en I.c zoals hiervóór onder rov. 3.4 bedoeld. Bij gebreke van daartegen ingesteld (incidenteel) beroep zijn de inleidende vorderingen van [geïntimeerden] in beroep niet aan de orde voor zover de kantonrechter die heeft afgewezen.
Grondslag vordering:
3.1
[geïntimeerden] leggen aan de vorderingen I.a, I.b en I.c artikel 843a Rv ten grondslag. [geïntimeerden] betogen in de kern dat zij op 8 oktober 2010 met [persoon B] en (directeur [persoon F] namens) de Stichting een
“Schadeclaimsamenwerkingsovereenkomst”hebben gesloten op basis waarvan zij recht hebben om mee te delen in de inkomsten die de Stichting zal verwerven uit de op 9 oktober 2010 door [persoon B] aan de Stichting gecedeerde schadevorderingen. [geïntimeerden] betogen dat het in dit verband door de Stichting tegen [persoon C] en Reggeborgh aanhangig gemaakte geding, waarin laatstelijk het hofarrest van 4 februari 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:327) is gewezen, is geëindigd met een vaststellingsovereenkomst waaruit de Stichting inkomsten heeft verworven. Omdat die overeenkomst en inkomsten voor hen worden verzwegen althans onbekend worden gehouden, stellen [geïntimeerden] belang te hebben bij de in dat verband gewisselde (met de vorderingen I.a, I.b en I.c verlangde) stukken waarover Mazu als bewaarder van de boeken en bescheiden van de ontbonden Stichting moet beschikken.
Spoedeisend belang:
3.11
Voor zover Mazu als verweer met grief 8 opkomt tegen het door de voorzieningenrechter voor kort geding voldoende geachte spoedeisend belang, kan dat onbesproken blijven. Het hof zal het voor kort geding vereiste spoedeisend belang bij de gevorderde voorzieningen zelf onderzoeken.
3.12
Het hof oordeelt het voor kort geding vereiste spoedeisend belang bij de gevorderde voorzieningen actueel aanwezig. [geïntimeerden] wensen terecht op de kortst mogelijke termijn over de verlangde informatie te beschikken om te kunnen beoordelen wat de bedoelde overeenkomsten precies inhouden, (of en) welke vordering tegen wie precies voldoende kansrijk zal zijn en hoe de daartoe benodigde procedures het beste zullen kunnen worden gevoerd.
Voor zover Mazu mocht menen dat het voor kort geding vereiste spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening of ordemaatregel inmiddels is vervallen, laat dat overigens onverlet dat het hof ook dan moet beslissen over de in het beroepen vonnis (als definitief) uitgesproken dwangsom- en proceskostenveroordeling, en daartoe moet onderzoeken (of en) in hoeverre de vorderingen die in eerste aanleg voorlagen, terecht zijn toe- of afgewezen, met inachtneming van het in beroep gevoerde debat en naar de actuele toestand.
Inhoudelijk uitgangspunt:
3.13
Het hof overweegt dat het door [geïntimeerden] ingeroepen artikel 843a Rv bepaalt:
“1. Hij die daarbij rechtmatig belang heeft, kan op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Onder bescheiden worden mede verstaan: op een gegevensdrager aangebrachte gegevens.
(…)
4. Degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, is niet gehouden aan deze vordering te voldoen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, alsmede indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.”
Kort gezegd: als [geïntimeerden] daarbij rechtmatig belang hebben, hebben zij dus recht op afgifte van kopieën van bescheiden over een rechtsbetrekking waarin [geïntimeerden] partij zijn als Mazu daarover beschikt of kan beschikken.
Inhoudelijke verweren:
3.14.1
Als verweer werpt Mazu op dat [geïntimeerden] de gewenste informatie via de minder
bewarende inzageregeling van artikel 2:24 lid 4 BW, het aanhangige voorlopig getuigenverhoor of een instructiebevoegdheid van de bodemrechter ook kunnen verkrijgen, zodat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing op grond van artikel 843a Rv is gewaarborgd. Met grief 1 betoogt Mazu in het bijzonder dat de voorzieningenrechter [geïntimeerden] niet-ontvankelijk had moeten verklaren omdat de inzageprocedure van artikel 2:24 lid 4 BW moet voorgaan op die van artikel 843a Rv. Met grief 5 komt Mazu, kort gezegd, op tegen de overweging van de voorzieningenrechter:
“3.21. (…) De enkele omstandigheid dat er andere mogelijkheden zijn om de benodigde informatie te verkrijgen is dan ook onvoldoende om de onderhavige vordering af te wijzen. (…)”.
Mazu legt met grief 6 in de kern voor de overweging van de voorzieningenrechter:
“3.21.
(…) Het (…) gevoerde verweer dat in het kader van de inzageregeling van artikel 2:24 lid 4 BW de belangen van derde(n), in casu de belangen van [persoon B] , kunnen worden meegewogen, leidt niet tot een ander oordeel. Ook in het kader van artikel 843a Rv kunnen belangen van derden worden meegewogen. Lid 4 van artikel 843a Rv bepaalt immers dat degene die over de betreffende bescheiden beschikt of onder zijn berusting heeft, de gevorderde inzage, uittreksel of afschrift kan weigeren indien daar gewichtige redenen voor zijn. Een gewichtige reden is door Mazu c.s. echter niet aangevoerd. Door Mazu c.s. is niet gesteld welk belang van [persoon B] wordt geschaad indien een afschrift van de betreffende bescheiden aan [geïntimeerden] wordt verstrekt.”
3.14.2
Het hof verwerpt de grieven 1, 5 en 6. Dat [geïntimeerden] langs andere wettelijke regelingen bescheiden of gegevens kunnen verkrijgen, staat op zichzelf niet in de weg aan de op zichzelf staande procedure via een vordering in de zin van artikel 843a Rv. Dat [geïntimeerden] recht hebben op de informatie die in bescheiden is vervat, brengt bovendien mee dat zij in beginsel recht hebben op kennisneming van de inhoud daarvan. Niet (voldoende) gebleken is dat dit hier anders zou zijn. De betekenis van die bescheiden ligt niet alleen in hun waarde als bewijsmiddel, maar ook in de daarin vervatte informatie die relevant kan zijn voor door [geïntimeerden] in te nemen standpunten.
De belangen van derden kunnen ook in het kader van artikel 843a Rv worden meegewogen, met name bij de afweging of in een concreet geval een gewichtige reden aan verstrekking in de weg staat. Voor zover Mazu wijst op ontkenningen door [persoon B] van onder meer de schadeclaimsamenwerkingsovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst, is dat echter onvoldoende. Ook voor zover Mazu wijst op een contractueel geheimhoudingsbeding in de vaststellingsovereenkomst, bindt dat slechts de partijen die de overeenkomst op 25 februari 2020 hebben gesloten en zijn [geïntimeerden] daaraan niet gebonden. Mazu motiveert en verduidelijkt niet (voldoende) met relevante concrete feiten (dat en) welke belangen van derden bij geheimhouding hier zouden opwegen tegen het zwaarwegende maatschappelijke belang bij waarheidsvinding.
3.15.1
In het kader van het verweer dat [geïntimeerden] geen rechtmatig belang hebben bij de verlangde bescheiden, ontkent Mazu het bestaan, de geldigheid en de echtheid van de door [geïntimeerden] ingeroepen schadeclaimsamenwerkingsovereenkomst. Mazu komt met grief 2, kort samengevat, op tegen de beslissing:
“ 3.12. (…) De voorzieningenrechter acht het
daarom aannemelijk dat er een schadeclaimsamenwerkingsovereenkomst is gesloten.”
In dit verband ontkent Mazu ook dat zij over de vaststellingsovereenkomst van 25 februari 2020 beschikt en keert Mazu zich met grief 3 tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat: “
3.17. (…) Voldoende aannemelijk is (…) dat Mazu als bewaarder van de boeken en
bescheiden van de ontbonden Stichting, over de betreffende bescheiden beschikt.”
3.15.2
Het hof verwerpt de grieven 2 en 3. Het bestaan van de door [geïntimeerden] ingeroepen rechtsbetrekkingen is voldoende aannemelijk. Wat betreft de schadeclaimsamenwerkingsovereenkomst heeft Mazu haar ontkenning in het licht van de voorhanden stellingen en stukken onvoldoende onderbouwd. Met name gezien de uitvoerige onderbouwing door [geïntimeerden] (in bijvoorbeeld de pleitnota van haar advocaat d.d. 17 september 2021 nrs. 5.1 e.v.) en de ingebrachte kopie van de daarvan opgemaakte akte met daaronder vier handtekeningen, oordeelt het hof voorshands (voldoende) aannemelijk dat op 8 oktober 2010 de schadeclaimsamenwerkingsovereenkomst is gesloten. Nu deze blijkens de ingebrachte kopie van de daarvan opgemaakte akte door (niet alleen [geïntimeerden] en [persoon B] maar ook) de Stichting als partij bij die overeenkomst is aangegaan en mee-ondertekend, oordeelt het hof voorshands (voldoende) aannemelijk dat Mazu als bewaarder (ook) over deze overeenkomst beschikt of kan beschikken.
Wat betreft de vaststellingsovereenkomst heeft de Stichting zelf het geding aanhangig gemaakt waarin laatstelijk het op 4 februari 2020 gewezen hofarrest (ECLI:NL:GHSHE:2020:327) is gewezen en welk geding vervolgens met deze op 25 februari 2020 gesloten overeenkomst is geëindigd. Blijkens de ingebrachte kopie van de daarvan opgemaakte akte is deze door de Stichting als partij bij de vaststellingsovereenkomst ook aangegaan en mee-ondertekend. Anders dan Mazu betoogt, oordeelt het hof voorshands (voldoende) aannemelijk dat Mazu als bewaarder (ook) over deze vaststellingsovereenkomst beschikt of kan beschikken.
3.16
Mazu richt grief 4 tegen de overweging van de voorzieningenrechter:
“3.18. (…)
Mazu c.s. heeft geen verweer gevoerd tegen de specifieke bescheiden (a) t/m (h)
waarvan afgifte wordt gevorderd.”
Grief 4 treft slechts ten dele doel, namelijk voor zover het de cessie betreft, dus vordering I.b en slechts ten dele I.c. Hiervoor is relevant dat bij de op 25 februari 2020 gesloten vaststellingsovereenkomst betaling van een aanzienlijk bedrag door Reggeborgh aan [persoon B] is overeengekomen tegen onder meer doorhaling van het door de Stichting tegen [persoon C] en Reggeborgh aanhangig gemaakte geding waarin laatstelijk het op 4 februari 2020 gewezen hofarrest (ECLI:NL:GHSHE:2020:327) is gewezen. De Stichting heeft daarbij (ook) finale kwijting verleend. Waar niet (voldoende) gesteld of gebleken is dat deze vaststellingsovereenkomst ook tot de bedoelde cessie verplicht en [geïntimeerden] verder niet (voldoende) concretiseren bij welke andere overeenkomst de Stichting vorderingen op [persoon C] en/of Reggeborgh aan anderen zou hebben overgedragen, volstaat het (te) vage vermoeden van cessie niet.
Voor zover Mazu meent dat de overige vorderingen niet naar voldoende bepaalde bescheiden verwijzen, deelt het hof dat standpunt echter niet. Voldoende duidelijk is op welke bescheiden of gegevens wordt gedoeld en een andere concretisering kan hier redelijkerwijs niet van [geïntimeerden] worden verlangd.
3.17
Met grief 7 keert Mazu zich tegen de beslissing om de toegewezen vorderingen met een dwangsom te versterken Voor zover Mazu meent dat de voorzieningenrechter over het hoofd heeft gezien dat de opgelegde dwangsom niet kan worden verbeurd vóór de betekening van de uitspraak waarbij zij is vastgesteld, leidt dat niet tot een aanpassing van het beroepen vonnis omdat dit immers uit de wet volgt: artikel 611a lid 3 Rv.
Voor wijziging van de opgelegde dwangsom als zodanig voert Mazu verder onvoldoende aan. Voor zover Mazu meent dat een termijn van tien of meer dagen redelijker zou zijn dan een termijn van drie dagen en Mazu matiging van de dwangsom wenst, onderbouwt zij dat onvoldoende.
Het hof ziet ook ambtshalve geen aanleiding om het bedrag en de modaliteiten van de dwangsom ambtshalve aan te passen. Dat het beroepen vonnis moet worden vernietigd voor de toegewezen vordering I.b en voor zover vordering I.c ziet op de cessie, doet het hof hierover niet anders oordelen.
3.18
Het hof komt aan bewijslevering niet toe en passeert gedane bewijsaanbiedingen omdat het beperkte kader van dit kort geding zich niet voor (nader) feitenonderzoek leent.
Slotsom
3.19
Alles bij elkaar concludeert het hof dat de door Mazu opgebrachte grieven 1, 2, 3, 5, 6 en 7 niet slagen, grief 8 tot niets leidt en grief 4 slechts ten dele slaagt. Het beroepen vonnis moet alleen worden vernietigd voor de toegewezen vordering I.b en voor zover vordering I.c ziet op de cessie.
Nu de voorzieningenrechter Mazu terecht als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de eerste aanleg heeft veroordeeld, zal het hof het beroepen vonnis voor het overige bekrachtigen.
Het hof zal Mazu als de overwegend in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de proceskosten van het beroep.
Wat partijen verder nog aanvoeren, bevat geen (voldoende) concrete argumenten die het hof anders kunnen doen oordelen. Het hof beslist als volgt.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het beroepen vonnis voor zover daarbij (onder 4.1.c, 4.1.f en 4.1.h) Mazu is veroordeeld tot afgifte van kopieën van
  • de cessie (van vorderingen op [persoon C] en/of Reggeborgh ) die de Stichting met derden is aangegaan alsmede de tussen hen daarover gewisselde correspondentie;
  • de bankafschriften van de door de Stichting aangehouden bankrekeningen voor zover die zien op (deel)betalingen van die cessie;
en doet in zoverre opnieuw recht:
- wijst deze vorderingen (alsnog) af;
bekrachtigt het beroepen vonnis voor het overige;
veroordeelt Mazu in de proceskosten van het beroep aan de zijde van [geïntimeerden] en begroot die kosten tot op heden op € 338,-- aan griffierecht en op € 1.114,-- aan salaris advocaat;
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, L.S. Frakes en T. van Malssen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 april 2022.
griffier rolraadsheer