7.8.Voor zover de vrouw bedoeld heeft toepassing te geven aan het bepaalde in de artikelen 31 c.q. 32 Rv, is het hiervoor onder 7.2 overwogene van overeenkomstige toepassing.
Het hof zal, alvorens op de voormelde verzoeken van de vrouw te beslissen, de man in de gelegenheid stellen op de verzoeken te reageren, dit mede gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, hiervoor vermeld onder 7.2. De man zal zijn reactie kunnen geven, tegelijk met zijn reactie op de resultaten van het hierna te bepalen deskundigenonderzoek.”
[7.2. Het hof ziet geen aanleiding voor toepassing van de artikelen 31 c.q. 32 Rv, zoals de man kennelijk beoogt, nu er ter zake van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden nog geen einduitspraak is gedaan.
Wél is ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer: HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2008) de rechter, aan wie gebleken is dat een eerdere door hem gegeven maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.] De man heeft op 1 oktober 2020 op het verzoek van de vrouw gereageerd. Hij vindt dat het verzoek moet worden afgewezen. Het hof zal hieronder het verzoek van de vrouw, dat uit verschillende onderdelen bestaat, beoordelen.
Kopje I “Naar aanleiding van het verzoek zijdens de man”
Onder het tussenkopje “Ten aanzien van de [adres 1] ” gaat de vrouw in op wat zij noemt de stelling van de man dat dit pand in 1988 is verbouwd voor NLG 225.000,-- en dat die stelling onjuist is.
De vrouw heeft al de gelegenheid gehad om te reageren op het verzoek van de man van 1 augustus 2019 en van die gelegenheid heeft zij ook gebruik gemaakt op 11 september 2019. Op het verzoek van de man is daarna, met inachtneming van de reactie van de vrouw, ook al beslist, in de tweede beschikking van 11 juni 2020. Voor zover de opmerking van de vrouw moet worden begrepen als een verzoek tot herstel of heroverweging, zal het hof dit verzoek afwijzen. Het hof heeft als volgt geoordeeld: “De woning is gerenoveerd voor een bedrag van NLG 225.000,--” (rov. 3.9.1). Er zijn geen grieven gericht tegen de vaststelling door de rechtbank dat het pand is verbouwd voor NLG 225.000,-- (bs 23 maart 2016, rov. 2.6.8). Van dat bedrag moest het hof dus uitgaan. Het verzoek van de vrouw begrijpt het hof niet als een nieuwe grief. Voor zover de vrouw niettemin een nieuwe grief had willen instellen, is dit niet mogelijk. Dat is namelijk in strijd met de zogenoemde tweeconclusieregel. Op uitzonderingen op die regel is geen beroep gedaan, evenmin is van uitzonderingen op die regel gebleken. De man heeft uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen het tijdstip waarop de vrouw haar verzoek heeft gedaan.
De reactie/het verzoek van de vrouw ziet niet op de aankoopsom van € 195.000,-- (waarvan rechtbank en hof eerder ook al zijn uitgegaan).
Kopje II “Zelfstandig verzoek tot herstel c.q. heroverweging”
(i) pt. 12-25
De vrouw merkt op dat de man zijn aanvangsvermogen niet heeft aangetoond. Dat is ook de beslissing van het hof: voor zowel de aankoop van het pand [adres 2] als het pand [adres 1] ontbreekt bewijs van de omvang van het vermogen van de man bij aanvang van het huwelijk (rov. 3.9.4). De opmerking van de vrouw geeft dus geen aanleiding om terug te komen van de beslissing, dat de man het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW niet heeft weerlegd (met bewijs dat hij de panden heeft verkregen met beginvermogen (vermogen van de man bij aanvang van het huwelijk)).
Anders dan in de zaak aan de orde in de beschikking van de Hoge Raad van 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1922 staat vast dat de man niet: in verband met de verwerving van de panden een schuld is aangegaan (en kan er dus ook geen schuld zijn die uit te verrekenen vermogen is afgelost), (rov. 3.1.2) en heeft de man voldoende aangetoond dat de panden voor een deel niet gevormd zijn uit hetgeen verrekend had moeten worden (rov. 3.1.3), vanwege, kort samengevat, de geringe omvang van hetgeen verrekend had moeten worden. De vrouw merkt op (pt. 26-27) dat het inkomen van de man waarvan het hof is uitgegaan niet juist is. Het hof heeft beslist dat de man met bijlage 124 (een pensioenverzekeringsbewijs van NN) voldoende heeft aangetoond dat zijn jaarinkomen in 1987, NLG 77.600,-- bruto bedroeg (rov. 3.8.6). Dát is het bedrag dat bijlage 124 uitdrukkelijk noemt als “jaarsalaris inclusief vakantietoeslag, emolumenten e.d.”. Waarom de bijlage onjuist zou zijn of waarom daarvan niet zou mogen worden uitgegaan, laat de vrouw na toe te lichten. Zij merkt slechts op dat zij dit bedrag wil verifiëren of dat dit bedrag geverifieerd kan worden aan de hand van een bepaalde salarisrekening.
De vrouw wijst er verder op (pt. 28) dat de man zou hebben verklaard dat zijn inkomsten in 1988 gelijk waren aan die in 1987 (bijlage 69) en op basis van de inkomsten van de man in 1988, komt de vrouw dan op een hoger inkomen in 1987 dan waartoe het hof heeft beslist. Bijlage 69 bestaat uit een groot aantal in nummering verspringende sub-bijlagen. De vrouw heeft nagelaten duidelijk te maken op welke sub-bijlage zij zich beroept. Uit de reactie van de man (pt. 18), maakt het hof op dat de vrouw zich kennelijk beroept op de sub-bijlagen 01 en 02, en dan met name een eigen opgave door de man van zijn inkomen over 1987 (bij haar verzoek van 11 september 2019 overgelegd als bijlage 7). De man weerspreekt dat hij zou hebben verklaard dat zijn inkomsten in 1987 en 1988 gelijk waren (reactie man, pt. 18; idem pleitnotitie, p. 1). Bij de opgave van zijn inkomen over 1987 en 1988 heeft de man de toevoeging geplaatst “verondersteld op basis van belastingaangifte 1989”. De man heeft ook op die toevoeging gewezen en verklaard dat de informatie die de vrouw geeft dus onvolledig en onjuist is (reactie man, pt. 28); bovendien dateerde de eigen opgave van vóór het moment dat hij zijn pensioenverzekeringsbewijs terugvond (reactie man, pt. 18). Het hof acht dit veronderstelde inkomen daarom onvoldoende om het met bijlage 124 voldoende aangetoonde inkomen opzij te zetten.
Ten slotte merkt de vrouw op (pt. 29) dat de man aan vakantiegeld NLG 4.500,-- en aan provisie NLG 24.000,-- moet hebben ontvangen, waarbij zij verwijst naar ‘verweer juli 2017, p. 14, pt. 71’. Op die plaats (pt. 71) heeft het hof de genoemde bedragen noch enige verwijzing naar vakantiegeld of provisie aangetroffen.
De man heeft verklaard dat hij in 1987 een tantième heeft ontvangen van NLG 7.235,-- en een bedrag aan vakantiegeld van NLG 2.300,-- (reactie man, pt. 25).
Ook die inkomenscomponenten zijn echter begrepen in het ruim omschreven jaarsalaris van de man (bijlage 124, waarover hiervóór), zodat het hof daarin geen aanleiding ziet om van een hoger inkomen van de man in 1987 uit te gaan. Uit het kopje boven pt. 71 (“Ten aanzien van het inkomen en de uitgaven van de man in 1988”) leidt het hof af dat de opmerking van de vrouw naar haar strekking veeleer betrekking heeft op het inkomen van de man in 1988. Daarmee gaat de vrouw er echter aan voorbij dat het hof niet heeft geoordeeld over de hoogte van het inkomen in dat jaar (1988); het hof heeft beslist over de besteding van het volledige inkomen van de man, zoals dat werd gestort op rekening * [nummer 4] (rov. 3.9.4).
De slotsom van het voorgaande is dat de verzoeken van de vrouw zullen worden afgewezen.
(iii) Investeringen van de vrouw in de [adres 1] (pt. 32-34)
Het hof heeft het volgende overwogen:
“3.9.1. (…) de vrouw stelt weliswaar dat de man met het oog op de aankoop [van de [adres 1] ] geld van haar zou hebben geleend (zij noemt verschillende bedragen: fl. 72.600,-- dan wel fl. 37.000,-- dan wel € 33.000,--) maar de man heeft dit betwist en toereikend bewijs voor de stelling van de vrouw ontbreekt.”
Volgens de
vrouwnoemt niet de vrouw, maar de man “die” verschillende bedragen (zie onder meer zijn schuldbekentenis en zijn e-mail van 5 februari 2013). Zij vraagt “herstel” op dit punt.
De
manheeft dit weersproken. De vrouw heeft haar stellingen niet onderbouwd. De man heeft alleen de stellingen van de vrouw weergegeven/herhaald (in zijn verweerschrift in hoger beroep). Hij heeft geen verschillende bedragen genoemd.
Het
hofoordeelt als volgt. Waar de schuldbekentenis zich zou bevinden in het omvangrijke dossier heeft de vrouw nagelaten duidelijk te maken, zodat die schuldbekentenis geen steun kan bieden voor het verzoek van de vrouw. De e-mail van 5 februari 2013 heeft de vrouw als bijlage 8 bij haar verzoek overgelegd. Dit is het hof kenbaar geworden uit het “Overzicht bijlagen” bij haar verzoek. In de e-mail van de man staat alleen, voor zover hier relevant, het volgende: “Informeer hem [je eigen notaris] daarbij wel dat ik een begininvestering in de woning heb gedaan van (omgerekend) € 154.000 en jij een begininvestering hebt gedaan van (omgerekend) € 33.000”. Hieruit blijkt dus niet dat de man “die” verschillende bedragen noemt waar het de vrouw om te doen is. Hij noemt slechts één bedrag.
Volgens de
vrouwheeft zij met privé-gelden geïnvesteerd “bij de aankoop” van het pand. De man heeft bevestigd dat zij € 33.000,-- heeft geïnvesteerd in het pand (e-mail van de man van 5 februari 2013, bijlage 8), zodat de vrouw een “vergoedingsaanspraak” toekomt. Van een lening was geen sprake (pt. 32). De vrouw verzoekt het hof in dit verband te “erkennen c.q. vast te stellen”, dat de vrouw € 33.000,-- heeft bijgedragen aan de verwerving van het pand. De vrouw komt een “vergoedingsaanspraak” toe van (omgerekend in guldens), (72.722,43 : 420.000) x waarde van de woning op de peildatum. Als het hof “van mening” is dat deze vordering niet eerder “is gesteld”, zal de vrouw deze alsnog te gelde maken in een procedure bij de rechtbank Limburg.
De
manwijst erop dat partijen “ten aanzien van de mail” reeds een uitvoerig debat hebben gevoerd ten overstaan van het hof. De vrouw gaat hieraan voorbij en zij negeert de rov. 3.9.1 en 3.9.5 van het hof. De vrouw volstaat met de blote en onjuiste stelling dat zij € 33.000,- heeft geïnvesteerd en dat haar een vergoedingsaanspraak toekomt.
Het
hofoordeelt als volgt. De vrouw komt kennelijk tot het bedrag van NLG 420.000,-- door optelling van de koopsom (NLG 195.000,--) en het bedrag waarvoor de woning is gerenoveerd (NLG 225.000), waarover rov. 3.9.1. Uit de verklaring van de vrouw dat zij “bij de aankoop van het pand” heeft geïnvesteerd, leidt het hof af dat haar stelling is dat zij heeft meebetaald aan de koopsom van het pand van de man dan wel aan de renovatie van het pand (kort na de aankoop (of levering op 30 december 1988)) en dat zij op grond van deze investering met “privé-gelden” een vergoedingsrecht heeft. Het verzoek van de vrouw heeft dus geen betrekking op rov. 3.9.5 (dáár ging het om investeringen in 2004 en 2013). Het is de vrouw hierbij, voor alle duidelijkheid, evenmin op de een of andere manier te doen om een aanspraak uit hoofde van het niet-uitgevoerde periodieke verrekenbeding (dit beding stelt de vrouw weer aan de orde onder pt. 35-42, waar de vrouw verzoekt om “herberekening van het overgespaard inkomen” (pt. 35) en “na-calculatie” (pt. 40) en in welk verband de vrouw ook een ander bedrag aan renovatiekosten noemt (te weten NLG 180.858,--).
De vrouw heeft niet eerder aldus verzocht om een vergoedingsrecht. Dat blijkt niet uit het petitum van haar beroepschrift, niet uit haar grief II (daarop ziet haar onderhavige verzoek) en niet uit haar overige grieven. De vrouw formuleert nu dus een nieuwe grief. Het instellen van een nieuwe grief op dit punt is niet mogelijk. Dat is in strijd met de zogenoemde tweeconclusieregel. Op uitzonderingen op die regel is geen beroep gedaan, evenmin is van uitzonderingen op die regel gebleken. De man heeft met name ook niet ondubbelzinnig erin toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken: het debat daarover is al gevoerd, aldus de man. Aan verdere beoordeling van het verzoek om toekenning van een vergoedingsrecht (of het verzoek dat de vrouw in dat verband heeft gedaan om te “erkennen c.q. vast te stellen”, dat zij € 33.000,-- heeft bijgedragen aan de verwerving van het pand), komt het hof daarom niet toe. Het hof zal de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek om een vergoedingsrecht.
(iv) Herberekening van het overgespaarde inkomen van de man ten tijde van de aankoop van het pand [adres 1] (pt. 35-39)
De berekening van de vrouw van het overgespaarde inkomen in 1987 en 1988 berust op door de vrouw ingenomen standpunten die het hof hiervóór al heeft verworpen, zodat het hof de vrouw daarin niet volgt.
De vrouw beroept zich er voor het jaar 1988 op dat de man een belastingteruggaaf heeft ontvangen (verweer man juli 2014, p. 16, pt. 99) en dat daarmee zijn inkomen moet worden verhoogd. Onder pt. 99, waarop de vrouw zich beroept, geeft de man een opgave van zijn vermogen op 31 december 1987 en daarbij noemt hij de belastingteruggave van NLG 7.000,-- waar het de vrouw om te doen is. Waarom met die belastingteruggave uit 1987 (die wellicht zelfs nog ziet op een eerder fiscaal jaar) bij de berekening van het inkomen van de man een jaar later (in 1988) rekening zou moeten worden gehouden, vermag het hof, zonder nadere toelichting die de vrouw heeft nagelaten te geven, ook niet in te zien.
Voorts heeft de man, volgens de
vrouw, niet aangetoond dat de bedragen die hij per maand spaarde (in 1987: NLG 1.000,-- en in 1988: NLG 2.000,--) niet zijn besteed aan de aankoop van het pand. Deze opmerking van de vrouw berust op een onjuiste lezing van de beschikking van het hof. Het hof heeft niet geoordeeld dat de man in 1988 NLG 2.000,-- spaarde; het hof heeft geoordeeld dat de man NLG 2.000,-- besteedde aan, samengevat, de huishouding, zodat in zoverre van overgespaarde inkomsten geen sprake was. Het is juist dat de man in 1987 NLG 1.000,-- spaarde, maar dat spaargeld wordt volgens de beslissing van het hof, zoals de vrouw ook wenst, juist wel aangemerkt als geacht te zijn besteed aan de aankoop van het pand. (Op het salaris van de man in 1987 zijn namelijk alleen in mindering gebracht zijn maandelijkse bijdragen van NLG 1.200,-- aan, samengevat, de huishouding). De man heeft op dit een en ander ook gewezen in zijn reactie.
Voor de herberekening die de vrouw voorstaat, ziet het hof dus geen aanleiding. Haar verzoek zal worden afgewezen.
(v) Na-calculatie (pt. 40-42)
De na-calculatie bouwt voort op hiervóór verworpen standpunten van de vrouw. Het hof volgt de vrouw daarin dus niet.
(vi) Pand [plaats 2] (pt. 43)
De
manheeft aangevoerd (grief 4 incid. hb.) dat hij op 10 november 1994 een vierde termijn (van de aanneemsom) van NLG 41.000,-- heeft betaald van rekening * [nummer 7] (waarop de huren van de [adres 2] binnenkwamen). Hij beroept zich op bijlage 68, p. 508. Omdat rekening * [nummer 7] alleen is gevoed met de huurinkomsten en deze buiten de verrekening vallen, is het bedrag van NLG 41.000,-- niet met overgespaard inkomen betaald.
De
vrouwheeft daartegen het volgende ingebracht (verweer incid. hb.). Op rekening * [nummer 7] kwamen niet alleen de huurinkomsten binnen, maar met de rekening werden vele transacties uitgevoerd, die niet met huurinkomsten of -lasten te maken hadden, dit zelfs ten laste van de salarisrekening * [nummer 4] (prod. 101 [hof: een overboeking van NLG 25.000,-- naar rekening * [nummer 7] vanaf de salarisrekening]).
Het hof heeft als volgt geoordeeld (rov. 3.10.4):
“Met betrekking tot het hiervoor genoemde bedrag van fl. 41.000,-- stelt het
hofvast dat door de vrouw niet is betwist dat het bedrag is betaald van de bankrekening van de man, eindigend op . [nummer 7] , en dat die bankrekening werd gevoed met huuropbrengsten van het pand [adres 2] . De vrouw stelt weliswaar dat uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat op de rekening met nummer . [nummer 7] incidenteel ook bedragen zijn gestort vanaf de salarisrekening van de man met nummer . [nummer 4] (op 23 september 1989: fl. 25.000,--, op 5 juni 1991: fl. 5.000,--, op 27 december 1991: fl. 3.000,-- en op 6 april 1992: fl. 2.000,--) maar naar het oordeel van het hof heeft de man met zijn bijlage 77 bij zijn akte d.d. 15 november 2015 (door de vrouw niet weersproken) toereikend aangetoond dat hij ten minste dezelfde bedragen weer heeft teruggestort van rekening . [nummer 7] naar de salarisrekening met nummer . [nummer 4] .”
De vrouw verzoekt om heroverweging hiervan. Zij wijst erop dat zij de terugstortingen naar rekening * [nummer 4] wel heeft betwist.
Bij raadpleging van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is het hof inderdaad, anders dan eerder is overwogen, gebleken dat de vrouw heeft weersproken dat de bedragen zijn teruggestort. Zij heeft namelijk verklaard dat op rekening * [nummer 4] niet staat dat sprake is van terugstorting en dat ook in bijlage 77 niet vermeld staat dat de bedragen zijn teruggestort. In zijn reactie op het onderhavige verzoek van de vrouw (pt. 49) erkent de man ook dat een bedrag van NLG 25.000,-- dat op 28 september 1989 is overgemaakt van rekening * [nummer 4] naar rekening * [nummer 7] , niet is teruggestort op rekening * [nummer 4] . (De vrouw heeft het debat op het terrein waarop rov. 3.10.4 zag heropend en de man heeft daartegenover aldus (op het punt van het bedrag van NLG 25.000,--), maar ook overigens, inhoudelijk stelling genomen, zonder hierbij een beroep te doen op de gebondenheid van het hof aan zijn beslissing dienaangaande).
De man merkt over het bedrag van NLG 25.000,-- wel op dat, omdat er op 2 oktober 1989 nagenoeg geen saldo meer was op rekening * [nummer 7] (bijlage 68, p. 96), het bedrag van NLG 25.000,-- hoe dan ook niet gebruikt kan zijn om in 1994 de aanneemsom te betalen. Dit laat naar het oordeel van het hof onverlet dat het nog steeds op de weg van de man ligt voldoende aan te tonen dat het bedrag van NLG 41.000,-- (zo al juist is dat er geen saldo meer was op 2 oktober 1989, dit nadien) niet is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De vrouw heeft de stelling van de man dat dit het geval is omdat de betaling is gedaan met niet-verrekenbare huurinkomsten al betwist en overigens ook nog de stelling van de man dat, samengevat, sprake was van terugboekingen. In de toelichting op zijn grief noch in zijn pleitaantekeningen maakt de man duidelijk waarop hij zich voor het weerleggen van het bewijsvermoeden beroept. Voor zover dit bijlage 77 zou zijn, volgt daaruit niet, anders dan eerder geoordeeld, dat de genoemde overboekingen van de salarisrekening naar rekening * [nummer 7] (van NLG 5.000,--: NLG 3.000,--: en NLG 2.000,--) zijn teruggeboekt. Er zijn wel overboekingen van rekening * [nummer 7] naar de salarisrekening geweest, maar daarbij gaat het niet om dezelfde bedragen (zodat van een terugboeking van die bedragen niet kan worden gesproken). Dit volgt ook niet uit het overzicht van de man (in pt. 54 van zijn reactie). De man heeft ter toelichting op zijn grief ten slotte ook niet verklaard wat het saldo van rekening * [nummer 7] was op het moment van betaling van de aanneemsom (met daarbij een met stukken onderbouwde uitleg over de herkomst van dit saldo (steeds met vermelding van de bedragen waaruit dit saldo was opgebouwd)); de man kon daarbij niet volstaan met het enkel in het geding brengen van een grote hoeveelheid bankafschriften), zodat ook op die manier niet is vast te stellen dat het bedrag van NLG 41.000,-- (of een deel daarvan) niet is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Het hof zal daarom terugkomen van zijn oordeel in rov. 3.10.4. De conclusie is dan dat met een bedrag van NLG (157.391 + 41.000 =) NLG 198.391,-- aan ((her)belegging van) overgespaard inkomen is geïnvesteerd in de woning in [plaats 2] . Dit is volgens de eerder door het hof gehanteerde berekeningsmethodiek (rov. 3.10.7). De berekeningsmethode van de vrouw is zonder nadere toelichting, die de vrouw heeft nagelaten te geven, onnavolgbaar (waarbij nog komt dat de vrouw in pt. 46-48 bedragen in guldens en euro’s door elkaar lijkt te halen en zij bedragen noemt waarvan de herkomst het hof niet voldoende duidelijk is gemaakt), zodat het hof die methode niet zal volgen. De slotsom van het voorgaande is dat van de verhuur- en verkoopopbrengst van het pand te [plaats 2] ten bedrage van (€ 250.998,65 + € 80.699,10 =) € 331.697,75 een gedeelte groot (198.391 : 316.891) x € 331.697,75 = € 207.660,83 als te verrekenen vermogen van de man moet worden aangemerkt. In zoverre slaagt de grief van de man gedeeltelijk.
(vii) Te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw (pt. 44-45)
Dit verzoek van de vrouw betreft de superbonus en de Reaal-polis.
Waar het de
superbonusbetreft, herinnert het hof aan zijn beschikking van 11 juli 2019:
“ [rov. 3.15.3] (…) De man heeft in 2012 van zijn werkgever een superbonus ontvangen ten bedrage van
€ 110.000,-. Een deel daarvan is door partijen besteed en het restant van € 80.000,-- is op 2 januari 2013 fiftyfifty tussen partijen verdeeld. Hieromtrent heeft de rechtbank in de beschikking van 21 oktober 2016 overwogen:
(..) met die verdeling hebben partijen, zo begrijpt de rechtbank, vooruit gelopen op de op handen zijnde echtscheiding en de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden en daarbij heeft de verdeling hetzelfde effect gehad als met een verrekening van die € 80.000,- per 1 september 2013 zou zijn bereikt.
Tegen deze overweging is niet gegriefd; ook het hof zal hiervan uitgaan.”
Het aandeel van de vrouw (en dat van de man) in de superbonus (voor zover het al bestaat op de peildatum), behoeft niet opnieuw, voor een tweede keer te worden verrekend. Verrekening heeft namelijk al plaatsgevonden.
Over de
Reaal-polisheeft het hof in zijn beschikking van 11 juli 2019 beslist dat het bedrag dat de vrouw daarvoor heeft ontvangen niet moet worden opgeteld bij haar verrekenbare vermogen op de peildatum (1 september 2013). De polis was al in 2011 afgekocht en toen is de opbrengst ook verdeeld. De vrouw heeft haar deel gestort op een eigen bankrekening en daarover verklaard dat dit deel is vermengd met haar banksaldi. De saldi (per peildatum) van de bankrekeningen van de vrouw moeten worden verrekend (dat zijn de vermogensbestanddelen (vorderingen) die de vrouw op de peildatum heeft).
Voor zover de man heeft betoogd dat de vrouw daar bovenop (op de peildatum) nog zou beschikken over haar aandeel in de Reaal-polis heeft de man dit niet aannemelijk gemaakt (HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:637 rov. 3.3.2). Het hof heeft daarbij nog betrokken dat ook bij de man het door hem ontvangen aandeel in de afkoopsom niet (nog afzonderlijk) is opgeteld bij zijn verrekenbare vermogen. De grief van de vrouw slaagt aldus (nog immer), dat het aan haar zijde te verrekenen vermogen € 94.774,08 bedraagt (rov. 3.15.6).
Met het “Zelfstandig verzoek tot herstel c.q. heroverweging” betoogt de vrouw in het bijzonder dat haar grief een ruimere strekking heeft. De grief strekt er niet slechts toe dat het bedrag van de door de vrouw ontvangen superbonus (€ 40.000,--) en de opbrengst van de Reaal-polis (€ 9.000,--) buiten beschouwing moeten blijven bij het aan haar zijde te verrekenen vermogen (eenvoudig gezegd: de opbrengsten geen posten vormen waaruit dat vermogen bestaat), maar dat deze bedragen omdat zij nog deel uitmaken van “banksaldi” (die aan haar zijde tot het te verrekenen vermogen behoren) daarop nog in mindering moeten worden gebracht. Dit betoog over de ruimere strekking van de grief slaagt. Het hof heeft de grief van de vrouw inderdaad te beperkt opgevat (alleen in de eerstbedoelde betekenis). De vrouw heeft zich er namelijk op beroepen dat haar aandeel in de superbonus en in de opbrengst van de Reaal-polis zijn vermengd met haar eigen banksaldi van in totaal € 71.135,13 (beroepschrift, p. 15) en de superbonus en polis daarom in mindering moeten strekken op dat bedrag. Het hof dient dit onderdeel van de grief dus alsnog te beoordelen.
De vrouw sluit voor het bedrag van € 71.135,13 aan bij de beschikking van de rechtbank van 21 oktober 2016 (rov. 3.1):
“Partijen zijn het erover eens dat de vrouw op de peildatum op de volgende bankrekeningen de volgende saldi had staan:
1. ABN AMRO (eindigend op [nummer 8] ) € 2.466,53;
2. SNS (eindigend op [nummer 9] ) € 8.000,00;
3. SNS (eindigend op [nummer 10] ) € 483,33;
4. SNS (eindigend op [nummer 11] ) € 23,40;
5. Nationale Nederlanden (eindigend op [nummer 12] ) € 50.210,41.
Verder zijn partijen het er over eens dat de waarde van de KBC polis (eindigend op [nummer 13] ) € 9.951,46 was. Dat brengt het aan de zijde van de vrouw te verrekenen vermogen op € 71.135,13.”
Over de superbonus heeft het hof overwogen dat deze al is verrekend. Dat betekent dat deze niet nogmaals mag worden verrekend. Dat zou het geval zijn als de saldi van bankrekeningen (1 t/m 5) op de peildatum nog de superbonus zouden omvatten. De rechtbank heeft vastgesteld dat een deel van het totaalbedrag van de bonus en de polis al is besteed:
De rechtbank acht aannemelijk dat de vrouw van de € 49.000,00 minus de € 7.360,00 en de door de man genoemde bijdrage van de vrouw van € 8.000,00 aan aankoop meubels nog de beschikking heeft gehad over € 33.640,00.” (bs 21 okt. 2016, rov. 3.5).
De vrouw heeft niet duidelijk gemaakt welk gedeelte van de superbonus nog resteert (als de opbrengst van de polis (€ 9.000,--) volledig zou zijn uitgegeven, is er in ieder geval een bedrag van € 6.360,-- van de superbonus opgemaakt). Tegen deze beslissing heeft de vrouw geen grief aangevoerd, zodat er ten hoogste nog een bedrag van € 33.640,-- deel kan uitmaken van de saldi van de bankrekeningen van de vrouw. Belangrijker nog, is dat de vrouw weliswaar stelt dat de bonus is vermengd met haar banksaldi, maar zij niet duidelijk maakt in hoeverre die saldi zijn gevormd door de bonus: de vrouw noemt alleen een totaal “vermengd” bedrag van € 71.135,13. De man heeft voorts weersproken dat hetgeen de vrouw heeft ontvangen ter zake van de superbonus is vermengd met haar banksaldi (verweerschrift, pt. 162). Het hof heeft overwogen dat het aandeel van de vrouw in de superbonus op 2 januari 2013 is gestort op haar ABN/AMRO-rekening * [nummer 8] . Op de peildatum voor verrekening (1 september 2013) bedroeg het saldo echter nog slechts € 2.466,53. De vrouw had, ook in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, daarom moeten uitleggen in hoeverre de bonus na de storting op 2 januari 2013, niet was uitgegeven, maar nog steeds deel bleef uitmaken van haar banksaldi. Omdat de vrouw dit heeft nagelaten, is niet komen vast te staan dat de saldi van de bankrekeningen (1 t/m 5) op de peildatum nog de superbonus (van € 33.640,--, laat staan € 40.000,--) omvatten. In zoverre faalt de grief van de vrouw.
Ook op het punt van de opbrengst van de Reaal-polis van € 9.000,-- faalt de grief. Deze polis is, anders dan de superbonus, niet al eerder verrekend, zodat er geen reden is deze op dezelfde voet als de superbonus buiten beschouwing te laten.
Hetgeen de vrouw voorts aanvoert, leidt niet tot een andere beslissing.
De vrouw beroept zich er in haar grief op dat de rechtbank met twee maten heeft gemeten. De rechtbank had of aan beide zijden met bovenbedoelde gelden “rekening moeten houden” of bij beiden de bonus en de polis van het te verrekenen vermogen moeten aftrekken (beroepschrift, p. 15-16). Voor zover de grief zich hiermee keert tegen de beslissing van de rechtbank over het vermogen van de man (om het bedrag van € 40.000,-- in mindering te brengen op zijn bank- en spaartegoeden, bs 21 okt. 2016, rov. 2.14-2.16), laat de vrouw na uit te leggen waarom die beslissing onjuist is. De rechtbank heeft overwogen dat sprake is van een onbestreden stelling van de man en de vrouw voert in haar grief niet aan dat zij (alsnog) weerspreekt dat het bedrag van € 40.000,-- deel uitmaakt van de bank- en spaartegoeden van de man op de peildatum (en daardoor in mindering strekt op de bank- en spaartegoeden van de man).
De vrouw heeft in haar “Zelfstandig verzoek tot herstel c.q. heroverweging” nog betoogd dat het hof zou hebben overwogen (bs 11 juli 2019) rov. 3.15.1 dat haar aandelen in de bonus en de polis zijn vermengd met haar vermogen en deze daarom deel uitmaken van het saldo van de rekeningen van de vrouw per peildatum, maar dat betoog berust op een onjuiste lezing van de beschikking van het hof (waarop de man ook wijst in zijn reactie op het verzoek van de vrouw), zodat aan dat betoog wordt voorbijgegaan.
Ten slotte is de vrouw er ten onrechte van uitgegaan dat het aandeel van de man in de polis (van € 9.000,--), zoals wél het aandeel van de man in de superbonus, van zijn te verrekenen vermogen is afgetrokken.
(viii) Verzoek om herberekening (46-48)
Gelet op het hiervoor overwogene slaagt alleen het verzoek om herberekening door de vrouw op het onderdeel “Pand [plaats 2] ” zoals hiervóór nader omschreven.