In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2017. De belanghebbende, die in 2017 in het Verenigd Koninkrijk woonde, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag die door de inspecteur van de belastingdienst was opgelegd. De inspecteur had de aanslag vastgesteld op basis van het inkomen dat de belanghebbende in Nederland had verdiend tijdens een kort verblijf in het land. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Tijdens de zitting op 25 maart 2022 zijn beide partijen niet verschenen. Het hof heeft het onderzoek gesloten en de zaak beoordeeld op basis van de ingediende stukken. De belanghebbende betoogde dat Nederland geen belasting mocht heffen over haar inkomen, omdat zij belastingplichtig was in het Verenigd Koninkrijk. De inspecteur daarentegen concludeerde dat Nederland op basis van de nationale wetgeving en het belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk bevoegd was om belasting te heffen over het inkomen uit Nederland.
Het hof oordeelde dat de inspecteur terecht het loon uit dienstbetrekking, de AOW-uitkering en de ANW-uitkering in de heffing had betrokken. Het hof bevestigde dat Nederland op basis van het belastingverdrag bevoegd was om belasting te heffen over het loon uit dienstbetrekking, aangezien dit inkomen in Nederland was verdiend. De AOW- en ANW-uitkeringen konden door Nederland worden belast, omdat het Verenigd Koninkrijk deze uitkeringen niet belastte. Het hof concludeerde dat de aanslag naar het juiste bedrag was vastgesteld en verklaarde het hoger beroep ongegrond.