ECLI:NL:GHSHE:2022:1138

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
200.300.372_01, 200.300.372_02 en 200.300.373_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de gevolgen van echtscheiding, hoofdverblijf en omgangsregeling van minderjarige

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om de gevolgen van een echtscheiding tussen de man en de vrouw, met name met betrekking tot de woonplaats en het hoofdverblijf van hun minderjarige kind, geboren in 2016. De man, die in hoger beroep is gegaan, verzoekt om terugverhuizing van de vrouw met het kind naar de nabijheid van zijn woonplaats, en om het hoofdverblijf van het kind bij hem vast te stellen. De vrouw verzet zich hiertegen en stelt dat de huidige situatie in het belang van het kind is. Het hof heeft de eerdere beslissingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, bevestigd, waarin was bepaald dat het hoofdverblijf van het kind bij de vrouw blijft. Het hof oordeelt dat de terugverhuizing niet in het belang van het kind is, gezien de stabiliteit die het kind heeft opgebouwd in de huidige woonomgeving. De man heeft geen bewijs geleverd dat de vrouw het kind tegenhoudt in het contact met hem. De zaak omvat ook geschillen over de verdeling van de huwelijksgemeenschap, waaronder een geldbedrag van € 820.000, dat de man stelt dat de vrouw bij haar vertrek uit de echtelijke woning heeft meegenomen. Het hof heeft de man toegelaten tot bewijs van zijn stellingen, maar heeft geoordeeld dat de bewijslast bij hem ligt. De rechtbank heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor een eerdere beschikking en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 7 april 2022
Zaaknummers: 200.300.372/01, 200.300.372/02 en 200.300.373/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/02/369095 / FA RK 20-862 (echtscheiding) en
C/02/375716 / FA RK 20-4296 (verdeling)
in de zaken in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep en verzoeker in het treffen van provisionele voorzieningen,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. P.R. Klaver,
tegen
[de vrouw],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verweerster in hoger beroep en verweerster in het verzoek tot het treffen van provisionele voorzieningen,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.T. van Dalen.
Deze zaak gaat (onder meer) over
[minderjarige](hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
Als informant is aangemerkt:
de Gecertificeerde Instelling Jeugdbescherming Noord & Veilig Thuis [locatie] (hierna: de GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over de gevolgen van de echtscheiding, in het bijzonder ten aanzien van de woonplaats en het hoofdverblijf van en de omgangsregeling met [minderjarige] en de verdeling van de huwelijksgemeenschap.

2.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg van 14 juli 2020 en 28 juni 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

3.Het geding in hoger beroep

In de zaken met zaaknummers: 200.300.372/01 en 200.300.273/01:
3.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 september 2021, heeft de man verzocht voormelde beschikking van 28 juni 2021 te vernietigen:
- voor zover het betreft de voorzieningen ten aanzien van [minderjarige] en opnieuw rechtdoende:
  • primair: de vrouw te gebieden dat zij met [minderjarige] op korte termijn (minimaal binnen twee maanden) terugverhuist naar of in de nabije omgeving van [woonplaats van de man] , in welk geval het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vrouw kan worden vastgesteld;
  • subsidiair: voor het geval het verzoek tot terugverhuizing wordt afgewezen, te bepalen dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem zal zijn;
  • meer subsidiair: te bepalen dat er ten aanzien van [minderjarige] een regeling van co-ouderschap (inhoudende dat [minderjarige] de helft van de maand bij de man is en de andere helft bij de vrouw) zal zijn;
  • uiterst subsidiair: te bepalen dat er tussen de man en [minderjarige] een zorgregeling is, waarbij [minderjarige] gedurende een langere periode aaneengesloten bij de man doorbrengt, ook tijdens vakanties en feestdagen, en waarbij de vrouw [minderjarige] naar [woonplaats van de man] brengt en daar ook weer ophaalt;
  • althans meest subsidiair: een regeling zoals het hof dat juist acht;
  • te bepalen dat de vrouw verplicht is, en dat dit ook wordt opgelegd door het hof, mee te werken aan forensische mediation;
  • dat voorts een deskundigenonderzoek in deze wordt gelast en dat een opdracht wordt gegeven aan de raad om te komen tot een nieuw actueel onderzoek naar de huidige situatie, rekening houdende met ouderverstoting en het feit dat de man vanaf januari 2020 al geen contact heeft met [minderjarige] ;
- voor zover het betreft de verdeling en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
de vrouw wordt verplicht om binnen veertien dagen na de te geven beschikking “in te brengen” en te bepalen dat aan de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting zonder nadere verrekening een bedrag toekomt van primair € 820.000,--, althans subsidiair een bedrag zoals het hof juist acht;
aan de vrouw de bewijslast wordt opgelegd te bewijzen dat zij niet € 820.000,-- heeft
meegenomen zoals zij stelt en aan haar deze omgekeerde bewijslast wordt bevolen.
3.
primair: de woning te [woonplaats van de man] aan [adres] wordt toegedeeld aan de man alsmede de daaraan verbonden hypotheek en kapitaalverzekering zonder verdere verplichting tot verrekening met de vrouw;
subsidiair: de woning wordt toegedeeld aan de man voor het op de peildatum15 juni 2016 getaxeerde bedrag en vast te stellen dat de man in de woning kan blijven wonen en dat voorts, indien er een overwaarde mocht zijn, deze
primairtoe te delen aan de man en zo nodig
subsidiairrekening houdende met de hoogte van de hypotheek en de kapitaalverzekering bij helfte tussen de man en de vrouw te verdelen en waarbij de man verder de verplichting op zich blijft nemen de hypotheekbetalingen te voldoen alsmede de premie voor de kapitaalverzekering die is verbonden aan de hypotheek;
4. ter zake de munt- en postzegelverzameling:
primair: dat deze verzameling door de vrouw wordt ingebracht c.q. wordt terugbezorgd aan de man;
subsidiair: dat de vrouw aan de man een vervangende geldwaarde dient te betalen van € 2.000,--;
5. ter zake erfstukken, sieraden, goud en dergelijke:
primair: vast te stellen dat deze verknocht zijn aan de man, althans aan de man dienen te worden toegedeeld en dat de vrouw wordt verplicht deze goederen in te brengen c.q. terug te bezorgen aan de man zo nodig op straffe van een dwangsom,
subsidiaireen vervangende geldwaarde van € 30.000-- toe te kennen aan de man en vast te stellen dat de vrouw dit aan de man dient te betalen, althans
meer subsidiaireen bedrag zoals het hof juist acht;
6. voor de voormalige echtelijke woning aan [adres] te [woonplaats van de man] : uit te gaan van de waarde op 15 juni 2016 ad € 182.500,-- waarop vanwege achterstallig onderhoud een bedrag van €18.811,-- in mindering strekt en voor zover het hof voornemens is te bevestigen dat een deskundige moet worden benoemd de kosten van deze deskundige volledig voor rekening komen van de vrouw;
7. ten aanzien van het perceel grond te [plaats 1] : dat uitgegaan dient te worden van een waarde van de grond ad € 3.000,-- en dat voor zover het hof van oordeel is dat voor de waardebepaling een deskundige dient te worden benoemd, dat de kosten van deze deskundige volledig voor rekening komen van de vrouw;
8. ten aanzien van de bewijsomkering: dat de vrouw wordt toegelaten tot het bewijs van haar stellingen:
  • dat het geldbedrag ad € 820.000,-- contant niet aanwezig was op de peildatum en dat dit geldbedrag op dat moment niet in haar bezit was;
  • dat de postzegel- en muntenverzameling niet aanwezig was op de peildatum en dat deze op dat moment niet in het bezit was van de vrouw, althans niet een waarde vertegenwoordigt van € 2.000,--;
  • dat de sieraden en erfstukken niet aanwezig waren op de peildatum en dat deze op dat moment niet in het bezit waren van de vrouw alsmede dat deze niet een waarde zouden vertegenwoordigen van € 30.000,--;
9. ten aanzien van de peildatum: als het gaat om het geldbedrag ad € 820.000,--, de postzegel- en muntenverzameling en de sieraden, het goud en erfstukken uitgegaan dient te worden van peildatum 15 juni 2016.
10. met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
3.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 1 december 2021, heeft de vrouw verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, en eventueel onder aanvulling en/of wijziging van de gronden de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
In de zaak met zaaknummer 200.300.372/02:
3.3.
Bij incidenteel verzoek met producties, ingekomen ter griffie op 1 november 2021, heeft de man verzocht op korte termijn een mondelinge behandeling te bepalen en een provisionele voorziening te treffen en te bepalen:
  • primair: de vrouw te gebieden dat zij met [minderjarige] op korte termijn (minimaal binnen twee maanden) terugverhuist naar of in de nabije omgeving van [woonplaats van de man] , in welk geval het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vrouw kan worden vastgesteld;
  • subsidiair, voor het geval de terug verhuizing wordt afgewezen, te bepalen dat het
hoofdverblijf van [minderjarige] bij de man zal zijn;
  • meer subsidiair, te bepalen dat er ten aanzien van [minderjarige] een regeling van co-ouderschap (inhoudende dat [minderjarige] de helft van de maand bij de man is en de andere helft bij de vrouw) zal zijn;
  • uiterst subsidiair, te bepalen dat er tussen de man en [minderjarige] een zorgregeling is, waarbij [minderjarige] gedurende een langere periode aaneengesloten bij de man doorbrengt, ook tijdens vakanties en feestdagen, en waarbij de vrouw [minderjarige] naar [woonplaats van de man] brengt en haar daar ook weer ophaalt;
  • althans meest subsidiair, een regeling die het hof juist acht.
En daarnaast te gelasten dat partijen dienen te beginnen met forensische mediation, althans dit op te leggen, voorts dat een NIFP deskundige wordt benoemd en tenslotte dat een actueel
raadsonderzoek wordt gelast.
3.4.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 december 2021, heeft de vrouw verzocht om de verzoeken van de man integraal af te wijzen en de man te veroordelen in de reële proceskosten van de vrouw, te begroten op € 740,-- exclusief BTW.
In de zaken met zaaknummers 200.300.372/01, 200.300.372/02 en 200.300.273/01:
3.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 maart 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Klaver;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van Dalen;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
De raad is, met bericht van verhindering van 28 februari 2022, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
3.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met producties 1 en 2 van de advocaat van de vrouw d.d. 17 februari 2022.
  • de brief met productie 3 van de advocaat van de vrouw d.d. 21 februari 2022.

4.De beoordeling

4.1.
Het hof gaat uit van het volgende.
Partijen zijn op 10 augustus 2009 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
Uit het huwelijk van partijen is [minderjarige] geboren.
[minderjarige] is bij beschikking van 7 maart 2018 onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 7 september 2022.
Tussen partijen is eerder een echtscheidingsprocedure aanhangig geweest. De rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg heeft bij beschikking van 5 april 2018 onder meer de echtscheiding uitgesproken. De man is van deze beschikking in hoger beroep gegaan. Dit hof heeft bij beschikking van 28 februari 2019 de beschikking bekrachtigd voor zover daarbij tussen partijen de echtscheiding is uitgesproken en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Op 17 juli 2019 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg een tussenbeschikking gegeven, waarvan de man op 16 oktober 2019 in hoger beroep is gegaan.
Partijen hebben voornoemde echtscheidingsbeschikking niet (tijdig) laten inschrijven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor deze haar kracht heeft verloren.
Bij afzonderlijke beschikkingen van dit hof van 2 april 2020 is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroepen tegen voornoemde beschikkingen van 5 april 2018 (voor wat betreft de nevenvoorzieningen) en 17 juli 2019.
De vrouw heeft opnieuw een verzoek tot echtscheiding ingediend. Het verzoekschrift tot echtscheiding is op 19 februari 2020 ingekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg heeft bij beschikking van 14 juli 2020 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De man is op 12 oktober 2020 in hoger beroep gekomen van de echtscheiding. Dit hof heeft de man bij beschikking van 28 januari 2021 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep gericht tegen de echtscheiding.
De echtscheidingsbeschikking is op 19 mei 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij beschikking van 11 januari 2022 heeft hof Arnhem-Leeuwarden de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 26 november 2019 – waarbij het verzoek van de vrouw om haar te belasten met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] is afgewezen – vernietigd en, opnieuw rechtdoende,,het gezamenlijk ouderlijk gezag van partijen over [minderjarige] beëindigd en bepaald dat de vrouw voortaan alleen het gezag over [minderjarige] uitoefent.
4.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, voor zover thans van belang:
bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de vrouw heeft;
bepaald dat er in het kader van de zorgregeling contact zal zijn tussen de man en [minderjarige] op een door de gezinsvoogd van de GI nader te bepalen wijze, plaats, frequentie en duur, waarbij er in elk geval contact dient te zijn: minimaal eens in de maand gedurende twee uur, onder begeleiding, op een door de GI in overleg met partijen bepaalde plek en zodra de draagkracht van [minderjarige] dit toelaat, geleidelijk uitbreidend naar (minimaal) één dag onbegeleid per maand;
de man toegelaten tot bewijs van zijn stellingen dat:
a. de vrouw bij het verlaten van de echtelijke woning op 15 juni 2016 een bedrag van € 820.000,-- aan contanten heeft meegenomen;
b. de vrouw bij het verlaten van de echtelijke woning op 15 juni 2016 de postzegel- en muntenverzameling heeft meegenomen, alsmede dat deze verzameling een waarde vertegenwoordigt van € 2.000,--;
c. de vrouw bij het verlaten van de echtelijke woning op 15 juni 2016 de sieraden en erfstukken heeft meegenomen, alsmede dat deze een waarde vertegenwoordigen van € 30.000,--
4) partijen toegestaan desgewenst tussentijds hoger beroep in te stellen tegen de beschikking.
4.3.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
4.4.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
4.5.
Het
hofzal de grieven per onderwerp bespreken. Het hof stelt voorop dat volgens de Hoge Raad als grieven dienen te worden aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd (zie bijvoorbeeld HR 20 juni 2008, NJ 2009, 21). Deze moeten voldoende kenbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij, voldoende onderbouwd zijn, alsook voldoende gemotiveerd. De man heeft op de pagina’s 2 tot en met 8 van het beroepschrift een relaas gehouden (hierna ook: het inleidende deel van het beroepsschrift) zonder dat duidelijk wordt of dit relaas dient ter onderbouwing van zijn grieven en/of verzoeken en meer in het bijzonder welke grieven en/of verzoeken en welk rechtsgevolg de man met zijn opmerkingen beoogt;. De grieven zijn immers vanaf pagina 9 van het beroepschrift geformuleerd, terwijl de verzoeken op de pagina’s 16 tot en met 18 van het beroepschrift zijn weergegeven. Bij de toelichting op de grieven wordt meermaals verwezen naar het relaas aan het begin van het beroepschrift zonder dat duidelijk wordt waarop de man zich precies beroept. Voor zover door deze werkwijze de grieven onvoldoende kenbaar zijn, dienen de gevolgen daarvan voor zijn rekening en risico te blijven.
Provisionele voorzieningen (zaaknummer 200.300.372/02)
4.6.
De man heeft geen belang meer bij zijn verzoek om provisionele voorzieningen te treffen omdat het hof een eindbeschikking zal geven. De door de man verlangde voorzieningen worden afgewezen.
Onder randnummer 20 van haar verweerschrift verzoekt de vrouw het hof in een rechtsoverweging ten overvloede aan te geven dat “uw College niet meer van plan is om deze verzoeken van de man en zeker niet in het kader van een provisionele vordering, in de toekomst in behandeling te willen nemen”.
Een rechtsgrond voor een dergelijke verzoek ontbreekt zodat dit verzoek van de vrouw wordt afgewezen.
Ook voor een proceskostenveroordeling van de man ziet het hof geen aanleiding nu de wet de mogelijkheid biedt tot het verzoeken om provisionele voorzieningen en partijen ex-echtgenoten zijn. Ook dit verzoek van de vrouw wordt daarom afgewezen. Het hof zal de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Terugverhuizing
4.7.
Met grieft 1 komt de
manop tegen zijn afgewezen verzoek tot terugverhuizing van de vrouw.
De man verwijst naar het inleidende deel van het beroepschrift. Ter toelichting op zijn grief stelt hij dat de terugverhuizing wel degelijk in het belang is van [minderjarige] .
4.8.
De
vrouwvoert verweer. De man geeft geen toelichting op zijn grief. Hij heeft al jaren dit verzoek in diverse procedures en bij diverse rechters ingesteld. Steeds is geoordeeld dat terugverhuizing niet in het belang van [minderjarige] is. De vrouw verwijst naar de echtscheidingsbeschikking van 5 april 2018 en het raadsrapport. De door de rechtbank in rov. 3.26 en 3.27 weergegeven argumenten en feiten zijn door de man niet gemotiveerd betwist, zodat daar in hoger beroep van uit kan worden gegaan. Ook na het geven van de bestreden beschikking is de situatie niet significant gewijzigd. Er is geen enkele verwachting dat de verstoorde verhouding en de problematische communicatie tussen de ouders op termijn zal verbeteren en er is geen enkele garantie te geven dat met een terugverhuizing van [minderjarige] naar de woonplaats van de man een normaal contact tussen de man en [minderjarige] wel tot stand zal komen. Er zijn volgens de rechtbank ook nog mogelijkheden om contact met beide ouders te bewerkstelligen, die voor [minderjarige] veel minder ingrijpend zijn en met name binnen de ondertoezichtstelling. Daarvoor is goed contact nodig tussen de man en de gezinsvoogd, maar dat contact komt niet tot stand omdat de man weigert naar het noorden van Nederland te komen om met de gezinsvoogd te praten.
4.9.
De
GIheeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat een terugverhuizing niet in het belang van [minderjarige] is. [minderjarige] heeft haar leven opgebouwd in [plaats 2] . De man is zeer dreigend tegenover de vrouw. De GI vreest dat als de vrouw met [minderjarige] terugverhuist, de situatie enorm zal escaleren.
4.10.
Het
hofoverweegt als volgt.
4.10.1.
Ten tijde van de verhuizing van de vrouw en [minderjarige] waren partijen gezamenlijk met het gezag over [minderjarige] belast.
4.10.2.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.
4.10.3.
De gezamenlijke gezagsuitoefening van partijen brengt mee dat de vrouw voor het wijzigen van de woonplaats van [minderjarige] toestemming van de man behoeft. Indien de ouders het hierover niet eens worden zal de rechter hierover een beslissing nemen.
Bij een dergelijke beslissing dient het hof - conform vaste rechtspraak – alle omstandigheden in acht te nemen en alle belangen af te wegen. Hoewel het belang van [minderjarige] een overweging van de eerste orde dient te zijn bij deze belangenafweging, kunnen andere belangen zwaarder wegen dan het belang van de minderjarige. Het gaat onder meer om: het recht en belang van de verhuizende ouder en de vrijheid om zijn of haar leven opnieuw in te richten, de (on)mogelijkheid om op een andere wijze aan dat belang tegemoet te komen, de mate waarin de verhuizing is doordacht en voorbereid, de door de verhuizende ouder geboden alternatieven en maatregelen om de gevolgen van de verhuizing voor de minderjarige en de andere ouder te verzachten en/of te compenseren, de leeftijd van de minderjarige, de te overbruggen afstanden en de mate waarin de ouders in staat zijn tot onderlinge communicatie en overleg.
4.10.4.
De vrouw en [minderjarige] zijn naar het noorden van Nederland verhuisd toen [minderjarige] een baby was. [minderjarige] is inmiddels zes jaar oud. Zij gaat in het noorden van Nederland naar school. [minderjarige] is er geworteld. De vrouw heeft werk in het noorden van Nederland, zij woont daar samen met haar partner met wie zij inmiddels een kind heeft gekregen. Het sociale leven van de vrouw en [minderjarige] speelt zich af in het noorden van Nederland. [minderjarige] heeft met [woonplaats van de man] , anders dan dat haar vader daar woont, geen band. Een verhuizing zal dan ook grote gevolgen voor haar hebben.
De man heeft belang bij contact met [minderjarige] . De geografische afstand tussen de man en [minderjarige] bemoeilijkt dit contact, met name nu langdurig reizen voor [minderjarige] , gelet op haar leeftijd, erg belastend is. Na bijna zes jaar is er echter, ondanks de inzet van hulpverlening en de ondertoezichtstelling, nog altijd geen contactregeling van de grond gekomen. Sinds begin 2020 heeft [minderjarige] haar vader niet meer gezien.De man maakt de vrouw hiervoor verwijten, die door haar worden betwist. Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen is het hof niet gebleken dat de vrouw het contact tussen de man en [minderjarige] tegenwerkt. De GI geeft aan dat de man een starre houding heeft jegens de GI, zich onbeheerst en dreigend gedraagt jegens de hulpverlening en weigert om zich in de richting van [minderjarige] naar [locatie] te bewegen. Het is partijen, ondanks de ingezette hulpverlening en veelvuldige gerechtelijke procedures, niet gelukt enige vorm van contact tussen [minderjarige] en de man tot stand te brengen. Dat een terugverhuizing ervoor zal zorgen dat tussen de vader en [minderjarige] weer contact tot stand komt kan, gelet op het voorgaande, niet worden vastgesteld.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat het belang van [minderjarige] en de vrouw bij handhaving van de huidige situatie waarin zij in [locatie] wonen, zwaarder moet wegen dan het belang van de man bij terugverhuizing. Grief 1 van de man faalt.
Hoofdverblijfplaats(grief 2 man)
4.11.
Met grief 2 komt de
manop tegen de beslissing van de rechtbank om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw te bepalen.
Ter toelichting voert de man aan dat het in het belang van [minderjarige] is dat het verzoek om het hoofdverblijf bij hem te bepalen wordt toegewezen. Er is sprake van ouderverstoting. De vrouw heeft een fysieke afstand gecreëerd. Dit kan aan haar worden toegerekend. De vrouw is inmiddels een procedure gestart om de man het recht op omgang met [minderjarige] te ontzeggen. Zij is niet in staat om [minderjarige] omgang te laten hebben met de man. Het is niet zo dat [minderjarige] aangeeft dat zij geen contact wil met haar vader.
De man heeft inmiddels een relatie en een bonusdochter. De kinderen kennen elkaar. De man heeft geschikte woonruimte. Wellicht dat [minderjarige] even zou moeten wennen, maar de man denkt dat het mogelijk is dat [minderjarige] bij hem komt wonen.
4.12.
De
vrouwvoert verweer. De man geeft geen toelichting op zijn grief. De vrouw sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank dat zij geen aanknopingspunten ziet voor de juistheid van de stelling van de man dat de vrouw het contact tussen hem en [minderjarige] bewust afhoudt (ouderverstoting). Uit de stukken blijkt dat de vrouw altijd heeft meegewerkt aan de contactmomenten en dat zij de adviezen en aanwijzingen van de gezinsvoogd steeds heeft opgevolgd en bereid is om dat in het belang van [minderjarige] te blijven doen. Een wijziging in de hoofdverblijfplaats is ook niet in het belang van [minderjarige] . [minderjarige] groeit al jaren bij de vrouw in haar gezin op. Over de thuissituatie van [minderjarige] bij de vrouw bestaan geen zorgen. De vrouw is onlangs bevallen van een zoon en [minderjarige] stelt deze gezinsuitbreiding zeer op prijs, evenals het contact dat zij nu met haar halfbroer heeft. Daarbij komt dat [minderjarige] geen beeld meer heeft van de man. Van een structureel contact tussen [minderjarige] en haar vader is nooit sprake geweest, het laatste fysieke contact dateert van begin 2020. Een wijziging van het hoofdverblijf zal voor [minderjarige] veel te ingrijpend zijn en is niet in haar belang.
4.13.
De man is in hoger beroep gekomen tegen de beslissing om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vrouw te bepalen. In de loop van de procedure is de gezag situatie gewijzigd, in die zin dat de vrouw voortaan alleen het gezag over [minderjarige] uitoefent. Dat heeft tot gevolg dat ook de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw is. De grief faalt.
Omgangsregeling(grieven 3 en 4)
4.14.
Grief 3 van de
man- gericht op het vaststellen van een co-ouderschapsregeling - heeft de man tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken. Grief 4 richt zich tegen de afwijzing van de door hem voorgestelde zorgregeling.
Ter toelichting voert de man aan dat er “slechts een uiterst minimale omgangsregeling [is]vastgesteld hetwelk niet in het belang is van de minderjarige. Ook houdt dit geen rekening met de omstandigheden van dit geval. Met verwijzing naar hetgeen hierboven gesteld.”
Er is omgang geweest via omgangshuis [plaats 3] . [minderjarige] en de man reageerden goed op elkaar. De omgang is niet stopgezet als gevolg van een bedreiging, maar doordat de GI geen rapportages kreeg. Er is geen andere omgangsregeling voor in de plaats gekomen. Na de eerdere procedure bij het hof is er begeleide omgang geweest via Just in [plaats 4] . Dat verliep goed tot januari 2020. Toen was er een provocatie vanuit moeder. Vervolgens is er niets meer gebeurd. Het is de bedoeling dat er nu een omgangsregeling wordt opgestart in [plaats 5] . Inmiddels is “ [instantie] ” ingeschakeld voor de oudercommunicatie. De man heeft zich daarvoor inmiddels aangemeld. De man heeft nog steeds de vurige wens dat er omgang tussen [minderjarige] en hem gaat komen. Er is op dit moment geen contact, ook niet via telefoon.
Bedreiging is in dit dossier de rode draad. De man hanteert soms onparlementair taalgebruik maar dit wordt veroorzaakt door frustratie. Hij voelt zich buitengesloten en niet serieus genomen door de GI en de vrouw.
4.15.
De
vrouwvoert verweer. De man geeft geen toelichting op zijn grieven. De omgang is nooit van de grond gekomen omdat de man niet met de GI wil samenwerken. Die situatie is ongewijzigd. De vrouw is nooit tegen omgang geweest. Zij is naar [plaats 4] gereden en naar [plaats 3] , maar het gaat keer op keer fout. De rechtbank heeft overwogen dat zij geen zicht heeft op de belastbaarheid van [minderjarige] en op de thuissituatie van de man. Die duidelijkheid heeft de man tot op heden nooit willen geven. Niet duidelijk is dus of de man in staat is om [minderjarige] een structurele en veilige omgeving te bieden als er sprake zou zijn van een minimale begeleiding.
De vrouw wil dat de situatie blijft zoals hij nu is. Als de rust is wedergekeerd kan wellicht opnieuw worden gekeken wat mogelijk is.
Zij heeft bij de rechtbank een verzoek tot ontzegging van de omgang ingediend om duidelijkheid te krijgen.
4.16.
De
GIheeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat het niet lukt om met de man in gesprek te gaan. De gezinsvoogd wordt uitgescholden en bedreigd. Alle communicatie verloopt op verzoek van de man uitsluitend via zijn advocaat. De GI vindt dat een kind recht heeft op omgang met zijn ouders, maar vraagt zich af hoe dat in deze situatie mogelijk is. Zij kan de omgang niet begeleiden omdat zij zich niet veilig voelt om met de man in één ruimte te zijn. De gezinsvoogd wil met de man zelf in gesprek maar als de man dat niet wil, kan zij haar taak niet vervullen
In verslagen van Just komt naar voren dat de begeleiding de wijze waarop de man over vrouw praat beangstigend vindt. [instantie] gaat een onderzoek doen naar partnergeweld en of het in belang van [minderjarige] is dat de ouders met elkaar communiceren. Getracht wordt begeleide omgang in noord-Nederland op te starten.
4.17.
Het
hofoverweegt als volgt.
4.17.1.
De man heeft grief 3 over de co-ouderschapsregeling tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ingetrokken, zodat deze grief geen inhoudelijke bespreking behoeft.
4.17.2.
Ingevolge artikel 1:377a BW stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast.
4.17.3.
Uitgangspunt bij de beoordeling is dat [minderjarige] en de man recht hebben op omgang met elkaar. Dit recht wordt, wat de man betreft, gewaarborgd door de art. 8 EVRM en 1:377a lid 1 BW en wat [minderjarige] aangaat niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door de art. 9 lid 3 IVRK en 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de man het recht op omgang met [minderjarige] uitsluitend ontzeggen op de in art. 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden.
Het is het hof tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat de vrouw een procedure is gestart bij de rechtbank Noord-Nederland om de man het recht op omgang met [minderjarige] te ontzeggen. Op de uitkomst van die procedure kan door het hof en overigens ook de GI, niet worden vooruit gelopen. Het hof stelt voorts vast dat in de procedure bij het hof geen sprake is van een verzoek van de vrouw tot ontzegging van het recht op omgang
4.17.4.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat de Hoge Raad heeft bepaald dat rechters al hetgeen moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om contact tussen kinderen en ouders tot stand te laten komen (HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91). Deze gehoudenheid berust op de uit art. 8 EVRM voortvloeiende verplichting van de nationale autoriteiten, onder wie de rechter, zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken (EHRM 17 april 2012, zaak 805/09).
4.17.5.
Tot een incident begin 2020 hadden de man en [minderjarige] begeleide omgang met elkaar. Na het incident is de begeleide omgangsregeling stopgezet en tot op heden is daarvoor niets in de plaats gekomen.
Toen [minderjarige] haar vader begin 2020 voor het laatst zag, was zij vier jaar oud. [minderjarige] heeft daarom nauwelijks tot geen beeld van haar vader. Het is in haar belang dat zij in de gelegenheid wordt gesteld zich wél zelf een beeld van haar vader te vormen en contact met hem te hebben. Daarvoor dienen beide ouders hun eigen wensen en belangen opzij te zetten en het belang van [minderjarige] te laten prevaleren. Beide ouders en ook de GI dienen zich ten volle in te spannen voor het bereiken van een contactregeling tussen [minderjarige] en de man. Zij zijn daartoe overigens ook verplicht. Daarbij passen niet de bedreigingen door de man van de GI en de vrouw (het hof verwijst naar het verslag van de GI van 1 december 2021) en zijn taalgebruik jegens en over de GI en de vrouw. Ook geeft het “tegenstribbelen” door de man door het stellen van voorwaarden aan de omgang, geen blijk van inspanningen van de zijde van de man om tot een omgangsregeling te komen. Dergelijk gedrag is daarmee niet in het belang van [minderjarige] . Aan de zijde van de vrouw wordt haar verzoek tot ontzegging van het recht op omgang van de man, terwijl het verzoek om omgang nog bij dit hof voorligt, niet aangemerkt als een handeling die in het belang van [minderjarige] kan worden geacht nu hierdoor de relatie tussen partijen nog verder onder druk komt te staan.
Een omgangsregeling moet onder de gegeven omstandigheden zorgvuldig worden opgebouwd. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking bepaald dat de zorgregeling door de gezinsvoogd van de GI nader vormgegeven moet worden en een minimum van twee uur per maand onder begeleiding, geleidelijk uitbreidend naar (minimaal) één dag onbegeleid per maand, vastgesteld. Het hof sluit hierbij aan. Het traject om tot een zorgregeling te komen kan omvatten dat onderzoek wordt gedaan naar hoe een contactregeling die in het belang is van [minderjarige] vormgegeven kan worden. Het hof verwacht dat partijen daaraan meewerken.
Grieven 3 en 4 falen.
Informatieregeling(grief 5)
4.18.
Met grief 5 voert de
manaan dat de vrouw de informatieregeling niet nakomt. Ter toelichting voert de man aan dat een duidelijke informatieregeling dient te worden vastgesteld. Deze wordt door de vrouw bij herhaling niet nageleefd.
4.19.
De
vrouwvoert verweer. De man geeft geen toelichting op zijn grief. Evenmin levert hij bewijs van zijn stelling. In het verleden stuurde de vrouw op regelmatige basis informatie over [minderjarige] naar de man. De man ontkent deze berichten te hebben ontvangen en dat ontaarde in een welles-nietes kwestie. Vervolgens is afgesproken dat de informatievoorziening via de gezinsvoogd zou lopen en houdt de vrouw zich daar aan.
4.20.
Het
hofoverweegt als volgt.
Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep is ook de informatieverplichting van de vrouw jegens de man besproken. Vast staat dat deze informatieverplichting op de vrouw rust. In dit verband mag van de vrouw verwacht worden dat zij de man voorziet van enige persoonlijke informatie over [minderjarige] (voortgang school, hobby’s e.d.)
Nu de man aan zijn grief geen verzoek heeft gekoppeld kan het hof daarop niet verder beslissen.
Deskundigenonderzoek en forensische mediation(grief 6)
4.21.
Met grief 6 voert de
manaan dat de rechtbank ten onrechte geen deskundigenonderzoek, forensische mediation en een actueel onderzoek door de raad heeft gelast.
Er moet alsnog een deskundigenonderzoek, forensische mediation en een actueel onderzoek door de raad plaatsvinden. Er is vanaf januari 2020 geen contact tussen de man en [minderjarige] , terwijl daarvoor bij de omgangshuizen in [plaats 4] en [plaats 3] de omgang zeer goed en probleemloos verliep. Er is sprake van ouderverstoting. Gelet op deze omstandigheden moet met snelheid geregeld worden dat er contact kan zijn op normale wijze tussen de man en [minderjarige] , maar ook tussen de familie van de man en [minderjarige] .
4.22.
De
vrouwvoert verweer. De man geeft niet aan waarom een deskundigenonderzoek in dit stadium tussen partijen nog een extra waarde oplevert. Er zijn in het verleden al een groot aantal onderzoeken geweest en er zijn al heel veel hulpverlenende instanties betrokken geweest. Door eigen toedoen ziet de man [minderjarige] al sinds begin 2020 niet en de man weigert zowel met de vrouw als met de gezinsvoogd te communiceren. De patstelling is volledig en alleen aan de man zelf te wijten en onderzoeken zullen daar niets aan toevoegen. Er is al genoeg onderzocht en na bijna 4,5 jaar dient duidelijkheid te komen in het belang van de vrouw en met name [minderjarige] . Nieuwe onderzoeken brengen alleen maar onrust teweeg bij de vrouw en [minderjarige] en de periode van onzekerheid over wat er nu precies uiteindelijk de eindstatus is wordt dan wederom verlengd. De man geeft ook helemaal niet aan wat er dan in die nieuwe onderzoeken nog extra moet worden onderzocht. Voor de vrouw is dat een duidelijk teken dat de man dat ook niet weet en dus deze verzoeken alleen maar indient om de zaak te vertragen.
4.23.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het hof acht zich voldoende voorgelicht en ziet geen aanleiding om een onderzoek of forensische mediation te gelasten. In rov. 3.17.5 heeft het hof reeds overwogen dat partijen en de GI zich dienen in te spannen om de omgang mogelijk te maken. De GI kan daar waar nodig zelf een onderzoek gelasten. Het hof gaat er van uit dat partijen daaraan meewerken. Grief 6 faalt.
Verdeling huwelijksgemeenschap
4.24.
Het
hofstelt voorop dat ingevolge art. 1:99 lid 1 sub b BW de huwelijksgemeenschap wordt ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Voor het bepalen van de peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van de huwelijksgemeenschap kan van dit tijdstip niet worden afgeweken, ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid (HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2050). Aldus gaat het hof voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgemeenschap uit van 19 februari 2020.
4.25.
De rechtbank heeft in rov. 3.40 van de bestreden beschikking overwogen dat partijen het erover eens zijn dat de verdelingsprocedure zoals deze eerder voor de rechtbank is gevoerd niet ‘opnieuw’ dient te worden gevoerd dat kan worden voort geprocedeerd op basis van hetgeen is beslist in de beschikking van 17 juli 2019, voor zover partijen zich kunnen verenigen met de daarin door de rechtbank gegeven beslissingen. Daar waar de man thans in hoger beroep komt van overwegingen van de rechtbank in de beschikking van 17 juli 2019 is de man dan ook niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. Het hof zal daar bij de bespreking van de betreffende grieven nader op in gaan.
De echtelijke woning aan [adres] te [woonplaats van de man](grieven 7 en 8)
4.26.
De
manmet grief 7 op tegen, naar het hof begrijpt, rov. 3.49 van de bestreden beschikking. Met grief 8 voert de man aan dat bij de waardebepaling ten onrechte wordt uitgegaan van het feit dat het voorschot voor de deskundige ten laste van beide partijen komt.
Voor de waarde van de woning wordt ten onrechte uitgegaan van de datum van feitelijke verdeling. Voor de waarde moet worden uit gegaan van 15 juni 2016. De vrouw heeft op deze datum de woning verlaten. Partijen waren het er over eens dat de woning per juni 2016 getaxeerd diende te worden. De rechtbank is daar ten onrechte van afgeweken.
De vrouw heeft zelf aangestuurd op een taxatie per juni 2016. De man heeft daarvoor kosten moeten maken. Daarom dienen de kosten van een nieuwe taxatie volledig ten laste van de vrouw te komen.
4.27.
De
vrouwvoert verweer. Op basis van de geldende jurisprudentie moet bij de waardering van een onroerend goed in het kader van de verdeling uitgegaan worden van de waarde per datum taxatie. Er is geen reden om daarvan af te wijken. Partijen hebben nooit afspraken gemaakt over een peildatum, en zeker niet over een peildatum van 15 juni 2016.
4.28.
Het
hofoverweegt als volgt.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen, in de regel de datum van verdeling. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen of als op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (HR 8 februari 2013, LJN BY4279 en HR 22 september 2000 LJN AA7205).
De vrouw heeft de stelling van de man dat partijen het er over eens waren dat de woning per juni 2016 diende te worden getaxeerd, betwist. Het had op de weg van de man gelegen zijn stelling nader te onderbouwen. Dat partijen als peildatum (15) juni 2016 zijn overeengekomen is dan ook niet komen vast te staan.
Het hof ziet evenmin aanleiding om op grond van de redelijkheid en billijkheid van een andere datum dan de datum van verdeling uit te gaan. Weliswaar heeft de vrouw de woning in juni 2016 verlaten en is aanvankelijk een verzoek tot echtscheiding ingediend en is de echtscheiding op 5 april 2018 door de rechtbank uitgesproken, maar die echtscheidingsbeschikking is niet tijdig ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand zodat deze haar kracht heeft verloren. Ingevolge art. 1:99 lid 3 BW herleven in dat geval van rechtswege alle gevolgen van de gemeenschap, alsof er geen verzoek tot echtscheiding was ingediend. Van het niet tijdig inschrijven van de echtscheidingsbeschikking kan beide partijen een verwijt worden gemaakt. Geen van partijen is immers tot die tijdige inschrijving overgegaan. Deze omstandigheid is dan ook onvoldoende om op basis van de redelijkheid en billijkheid voor de waarde van de woning van een andere datum dan de datum van verdeling uit te gaan.
Dat de vrouw zou hebben aangestuurd op een taxatie per juni 2016 is niet gebleken. De kosten van de nog door de rechtbank te benoemen makelaar/taxateur dienen, ook in het licht bezien van het bepaalde in art. 1:99 lid 3 BW, voor rekening van beide partijen te komen, ieder voor de helft. Grieven 7 en 8 falen.
Perceel grond te [plaats 1](grief 9)
4.29.
De
manvoert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor de waardering van het perceel grond te [plaats 1] afgeweken moet worden van de grondwaarde van € 3.000,-- en dat alsnog tot taxatie moet worden overgegaan per peildatum 13 juni 2016. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte het voorschot ten laste gebracht van beide partijen, ieder voor de helft.
Ter toelichting voert de man aan dat ten onrechte opnieuw een taxatie wordt gevraagd. Het gaat om een moestuin en er is reeds een taxateur benoemd. De kosten van de taxatie dienen volledig voor rekening van de vrouw te komen.
4.30.
De
vrouwvoert verweer. Partijen zijn het er over eens dat het perceel grond aan de man moet worden toegedeeld. De grief is op geen enkele wijze van een toelichting en onderbouwing voorzien en dient daarom te falen.
4.31.
Het
hofoverweegt als volgt.
Partijen hebben overeenstemming over de peildatum voor de waardering van het perceel grond, namelijk 13 juli 2016. De waarde van het perceel grond op die datum is in geschil. De man stelt dat de waarde destijds € 3.000,-- bedroeg, maar de vrouw heeft die waarde betwist. Het had, op grond van het bepaalde in art. 150 Rv, op de weg van de man gelegen zijn standpunt nader te onderbouwen. Dat heeft de man echter nagelaten. Dat betekent dat de beschikking op dit punt moet worden bekrachtigd en dat een deskundige de waarde van het perceel grond per 13 juli 2016 dient vast te stellen. De kosten van de taxatie dienen voor rekening van beide partijen te komen, ieder voor de helft. Grief 9 faalt.
Het geldbedrag van € 820.000,--(grieven 11, 16 en 18)
4.32.
Met grief 11 komt de
manop tegen de beslissing van de rechtbank om de man toe te laten tot bewijs van zijn stelling “ad € 820.000,=, dat toen aanwezig was ten tijde van het vertrek van de vrouw uit de woning terwijl dit geldbedrag € 820.000,= op dat moment in het bezit was van de vrouw”. Onder grief 16 voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte “bij 3.20 van de bestreden uitspraak het beroep op redelijkheid en billijkheid honoreert”.
De vrouw heeft op 15 juni 2016 onder medeneming van de € 820.000,-- in contanten de echtelijke woning verlaten. Zij heeft niet op adequate wijze meegewerkt aan een verdeling op ordentelijke wijze. Zij heeft tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen afgelegd over de omvang van het door haar meegenomen bedrag. Voor de omvang van de huwelijksgemeenschap dient, voor wat betreft het geldbedrag in contanten, op grond van de redelijkheid en billijkheid te worden uitgegaan van de peildatum 15 juni 2016.
Er is sprake van een enorm tijdsverloop tussen juni 2016 en het moment dat de vrouw het geld door de deurwaarder heeft laten tellen. In de tussentijd heeft de vrouw veel geld opgemaakt, weggemaakt en weggesluisd. De vrouw dient het volledige bedrag van € 820.000,-‑ aan de man te vergoeden. Ter onderbouwing van die stelling verwijst de man naar de artt. 21 Rv, 22 Rv, 843aRv, 3:194 BW en 1:164 BW.
Vanwege de tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen van de vrouw dient de bewijslast te worden omgekeerd. e Zij dient te bewijzen dat het bedrag van € 820.000,-- niet in haar bezit was.
4.33.
De
vrouwvoert verweer. Zij heeft vanaf het begin af aan open kaart gespeeld over het bedrag dat zij destijds heeft meegenomen. De man blijkt maar hardnekkig ontkennen dat op basis van de hoofdregel van art. 150 Rv allereerst moet worden beoordeeld of er op de datum van vertrek van de vrouw daadwerkelijk door haar € 820.000,-- is meegenomen. De man heeft daar na al die jaren nog nooit een concreet bewijs van geleverd en probeert nu zijn bewijsnood af te schuiven op de vrouw door te bepleiten dat de bewijslast omgedraaid moet worden. De man weet dat de vrouw geen bewijs kan leveren van een negatief feit.
De peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap is, op basis van de wet, de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 19 februari 2020. Hoe de man erbij komt dat er uitgegaan moet worden van een peildatum van 15 juni 2016 en hoe dat moet worden gezien in het kader van art. 1:99 lid 1 BW is onduidelijk.
4.34.
Het
hofoverweegt als volgt.
4.34.1.
Tussen partijen staat vast dat de vrouw bij haar vertrek uit de woning op 15 juni 2016 een geldbedrag heeft meegenomen. In geschil is de hoogte van het bedrag dat de vrouw bij haar vertrek uit de woning heeft meegenomen. Volgens de man gaat het om een bedrag van € 820.000,-- en volgens de vrouw om een bedrag van € 174.500,--.
Peildatum
4.34.2.
De man richt een grief tegen de door de rechtbank gehanteerde peildatum voor de omvang van het geldbedrag. Volgens de man moet dat zijn 15 juni 2016 en niet 13 juli 2016. Het hof begrijpt dat deze grief zich richt tegen rov. 3.61 van de bestreden beschikking waarin de rechtbank overweegt dat de vrouw vanaf 13 juni 2016, de datum van indiening van het eerste verzoekschrift tot echtscheiding, in beginsel nog slechts bevoegd was beheersdaden tezamen met de man te verrichten. Het hof is van oordeel dat de man geen belang heeft bij deze grief nu de rechtbank voorts heeft overwogen dat niet gesteld noch gebleken is dat de vrouw in de periode van 15 juni 2016 tot 13 juli 2016 delen van het door haar meegenomen geld heeft besteed. Dat betekent dat het gehele bedrag van € 820.000,-- nog altijd onderwerp is van geschil. Grief 18 faalt in zoverre.
4.34.3.
De man stelt dat het gehele bedrag van € 820.000,-- aan hem alleen toekomt nu sprake zou zijn van opzettelijk verzwijgen of verborgen houden ex art. 3:194 lid 2 BW, althans een situatie als bedoeld in art. 1:164 BW. Verder beroept de man zich op de art. 21, 22 en 843a Rv.
Beroep op art. 3:194 BW
4.34.4.
De rechtbank heeft geoordeeld dat, indien de man slaagt in het bewijs van zijn stelling dat de vrouw een bedrag van € 820.000,-- heeft meegenomen bij haar vertrek uit de echtelijke woning, vast staat dat de vrouw opzettelijk een tot de gemeenschap behorend geldbedrag van € 645.500,-- (€ 820.000,-- minus € 174.500,--) verzwijgt of verborgen houdt, als bedoeld in art. 3:194 BW. Tegen dit oordeel hebben partijen geen grief gericht zodat dit vast staat.
Beroep op art. 1:164 BW
4.34.5.
De man komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat een situatie als bedoeld in art. 1:164 BW zich niet voordoet.
Ingevolge art. 1:164 lid 1 BW kan een echtgenoot gehouden zijn om aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden, na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken. Dit is het geval indien een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door diegene is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in art. 1:88 BW zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht. Slaagt een beroep op art. 1:164 lid 1 BW dan dient de schade aan de gemeenschap te worden vergoed.
De periode waarop art. 1:164 lid 1 BW betrekking heeft loopt van 19 augustus 2019 tot 19 februari 2020. Het moment waarop de vrouw geld heeft meegenomen bij haar vertrek uit de echtelijke woning dateert van voor die periode, namelijk 15 juni 2016. Reeds daarom kan het beroep van de man op art. 1:164 BW niet slagen. Daarbij komt dat de man in dat geval ten hoogste aanspraak kan maken op de helft van het geldbedrag.
Beroep op redelijkheid en billijkheid
4.34.6.
Het hof begrijpt voorts dat de man een beroep doet op de redelijkheid en billijkheid. Dat beroep dient als onvoldoende onderbouwd en gespecificeerd te worden verworpen. Grief 16 faalt in zoverre. Voor zover de man zich nog heeft beroepen op onrechtmatige daad en verknochtheid, wordt dat beroep eveneens verworpen als onvoldoende onderbouwd en gespecificeerd. Ook het beroep op art. 843a Rv heeft de man onvoldoende onderbouwd en gespecificeerd zodat dit beroep wordt verworpen.
Omkering bewijslast
4.34.7.
Het hof stelt voorop dat ingevolge art. 150 Rv in beginsel de stelplicht (en bij betwisting ook) de bewijslast rust op de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde gebeurtenis (in dit geval) het meenemen van een geldbedrag van € 820.000,--. Slaagt zij– in dit geval man – daar niet in, dan ontvalt de grondslag van zijn verzoek nu de vrouw zijn stelling dat zij een geldbedrag van € 820.000,-- heeft meegenomen, heeft betwist.
Uit de omstandigheid dat art. 150 Rv de hoofdregel formuleert, volgt reeds dat afwijking hiervan met terughoudendheid dient te worden toegepast en door de rechter deugdelijk moet worden gemotiveerd (zie ook HR 9 september 2005 ECLI:NL:HR:2005:AT8238). Bewijsnood kan in het algemeen niet redengevend zijn voor omkering van de bewijslast (HR 31 oktober 1997 ECLI:NL:HR:1997:ZC2476), al kan dat anders zijn wanneer deze bewijsnood het gevolg is van gedragingen van de wederpartij van degene die daarin is komen te verkeren (HR 20 januari 2006 ECLI:NL:HR:2006:AU4529).
Het voorgaande leidt ertoe dat de stelling van de man dat de stelplicht en bewijslast op de vrouw zou rusten omdat zij art. 21 en 22 Rv zou hebben geschonden geen doel treft.
Dat de vrouw misleidend heeft gehandeld en gelden heeft weggemaakt cq verborgen houdt, staat nog niet vast en is onderwerp van de door de rechtbank verstrekte bewijsopdracht. Ook de stelling van de man dat de vrouw wisselende en ongeloofwaardige verklaringen zou hebben afgelegd is onvoldoende om tot omkering van de bewijslast te komen. Grief 11 faalt.
Verdeling sieraden, erfstukken, goud, postzegels en munten(grieven 10, 12-17)
4.35.
De
rechtbankheeft vastgesteld dat de samenstelling van deze bestanddelen van de gemeenschap ten opzichte van de beschikking van 17 juli 2019 niet is veranderd en dat nog altijd in geschil is of de vrouw deze zaken al dan niet bij haar vertrek uit de echtelijke woning heeft meegenomen. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen ter zake van het geld is overwogen omtrent het beroep van de man op art. 3:194 BW eveneens geldt voor de onderhavige zaken. De rechtbank heeft de man toegelaten tot bewijs van zijn stelling dat de vrouw de zaken bij het verlaten van de echtelijke woning op 15 juni 2016 heeft meegenomen. Indien en voor zover de man slaagt in dit bewijs staat daarmee vast dat de vrouw deze zaken heeft achtergehouden om ze buiten de verdeling te houden, en in die zin dus ook het oogmerk had om de rechten van de man te verkorten. Alsdan is ook ten aanzien van deze zaken de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW van toepassing. Dit brengt mee dat de vrouw in dat geval haar aandeel in deze zaken verbeurt aan de man.
4.36.
Met grief 12 komt de
manop tegen de overweging van de rechtbank dat hij ter zitting zijn verzoek heeft gewijzigd in die zin dat hij thans verzoekt het geldbedrag bij helfte te verdelen en te bepalen dat de vrouw de helft van de waarde aan geld, sieraden, erfstukken, postzegels en munten aan hem dient te vergoeden.
Met grief 13 komt de man op tegen de overweging van de rechtbank in rov. 3.20 van de beschikking die “begrijpt” dat de man het door hem gedane beroep op art. 3:194 BW, waarbij het aandeel van de vrouw in genoemde zaken verbeurd dient te worden verklaard en voor 100% aan de man dient te worden toebedeeld, niet meer handhaaft zodat dit punt geen verdere beoordeling meer behoeft en voor afwijzing gereed ligt.
Met grief 14 voert de man aan dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan art. 3:194 BW.
De vrouw heeft de grieven weersproken.
4.37.
Het
hofoverweegt als volgt. De overweging waarnaar de man verwijst is niet opgenomen in de bestreden beschikking maar in de beschikking van de rechtbank van 17 juli 2019 (rov. 3.20), in de eerdere echtscheidingsprocedure. Tegen die beschikking staat geen hoger beroep open, zodat de man in zoverre niet-ontvankelijk is in zijn grieven. Daarbij komt bovendien dat de rechtbank in de bestreden beschikking van 28 juni 2021 wel toepassing geeft aan art. 3:194 BW voor zover de man slaagt in het bewijs van zijn stelling dat de vrouw de zaken bij het verlaten van de echtelijke woning op 15 juni 2016 heeft meegenomen. De man is niet-ontvankelijk in de grieven 12, 13 en 14.
4.38.
De
manvoert onder grief 15 aan dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op art. 1:164 BW heeft verworpen. De man verwijst voor de toelichting op zijn grief naar “boven gestelde feiten en omstandigheden”. Hij heeft een gemotiveerd beroep gedaan op art. 1:164 BW. De vrouw heeft de gemeenschap benadeeld, gelden uitgegeven, verspeeld, zoekgemaakt en handelingen verricht als bedoeld in art. 1:88 BW zonder toestemming van de man. Er is sprake van benadeling.
De man voert onder grief 18 aan dat ten onrechte voor de waarde is uitgegaan van de peildatum 13 juli 2016 en niet van 15 juni 2016.
Met grief 10 komt de man op tegen de beslissing van de rechtbank om aan hem het bewijs op te dragen van zijn stellingen aangaande het geld, de sieraden, de erfstukken, de postzegels en de munten.
Onder grief 16 voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte “bij 3.20 van de bestreden uitspraak het beroep op redelijkheid en billijkheid honoreert”. De man voert aan dat in het kader van art. 150 Rv de bewijslastverdeling in redelijkheid en billijkheid toegepast moet worden. De rechtbank is ten onrechte voorbij gegaan aan het feitencomplex dat een andere verdeling dient op te leveren.
Met grief 17 komt de man op tegen, naar het hof begrijpt, rov. 3.65 waarbij de bewijslast ten onrechte bij de man is neergelegd. Ter toelichting voert de man aan dat de vrouw de gezamenlijke woning volledig heeft gestript toen zij de woning op 15 juni 2016zonder aankondiging, met [minderjarige] verliet. Zij heeft toen de volledige verzameling geld, sieraden, erfstukken, postzegels en munten meegenomen. De vrouw heeft hierover niet eenduidig verklaard en ongeloofwaardige verklaringen afgegeven. De bewijslast dient omgekeerd te worden in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid. Ten onrechte wordt geen rekening gehouden met de proceshouding van de vrouw. De vrouw moet bewijzen dat zij niet de door de man gestelde hoeveelheid en waarde aan geld, sieraden, erfstukken, postzegels en munten aan de man toebehorend heeft meegenomen.
De vrouw moet de postzegel- en muntenverzameling en de sieraden/erfstukken en dergelijke aan de man ter hand stellen althans hem daarvoor een vervangende geldwaarde van € 2.000 resp. € 30.000,-- betalen
4.39.
De
vrouwvoert verweer. De vrouw sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank. De man komt in de toelichting op de grief niet met een onderbouwing. Hij verwijst naar “eerdere feiten en omstandigheden”, die al meerdere malen door haar zijn gekwalificeerd als algemene niet beargumenteerde stellingen en visies van de man zonder dat die enige juridische waarde hebben.
Als de vrouw het goed begrijpt, doet de man zonder enige feitelijke onderbouwing een beroep op de eisen van redelijkheid en billijkheid, die maken dat in het kader van art. 150 Rv de bewijslastverdeling moet worden omgedraaid. De man verzuimt uit te leggen waarom de eisen van de redelijkheid en billijkheid in dit geval met zich mee zouden moeten brengen dat de vrouw zou moeten bewijzen dat ze de goederen niet heeft meegenomen. De man heeft geen enkel inhoudelijk en concreet argument en bewijs geleverd, waaruit de juistheid van zijn stelling blijkt.
Op basis van de wet moet voor de peildatum worden uitgegaan van de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 19 februari 2020. Hoe de man erbij komt dat er uitgegaan moet worden van een peildatum van 15 juni 2016 en hoe dat moet worden gezien in het kader van art. 1:99 lid 1 BW is onduidelijk.
De man beweert ongemotiveerd en zonder bewijs dat de vrouw bij haar vertrek uit de woning sieraden, erfstukken, postzegels en munten zou hebben meegenomen. Zij heeft steeds ontkend. De conclusie van de man komt neer op een negatieve bewijsopdracht: hoe moet de vrouw bewijzen dat zij iets niet heeft meegenomen? De rechtbank is terecht voorbij gegaan aan het beroep op art. 3:194 BW en teruggevallen op de hoofdregel van art. 150 Rv. Als de man stelt dat de vrouw al die zaken zou hebben meegenomen, dan is het ook aan de man om dat te bewijzen en tevens om te bewijzen dat die onroerende zaken een waarde vertegenwoordigen van € 30.000,--.
Grief 17 is een herhaling van eerdere grieven zonder dat dit een aparte grief oplevert. De vrouw kan daar verder in het kader van deze grief niets zinnigs over zeggen.
4.40.
Het
hofoverweegt als volgt.
4.40.1.
Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat de rechtbank voor de waarde is uitgegaan van 13 juli 2016 als peildatum. Uit rov. 3.64 en 3.65 van de bestreden beschikking volgt dat de man wordt toegelaten tot bewijs van zijn stelling dat de vrouw deze goederen bij het verlaten van de echtelijke woning op 15 juni 2016 heeft meegenomen en dat deze goederen een waarde vertegenwoordigen van € 2.000,-- en € 30.000,--. In de beschikking van 17 juli 2019 is wel de datum 13 juli 2016 gehanteerd, maar die beschikking is in deze procedure niet aan de orde, zoals het hof hiervoor in rov. 4.25 heeft overwogen. Grief 18 faalt. De vrouw voert in haar verweer aan dat uitgegaan moet worden van de datum van indiening van het verzoekschrift. De vrouw heeft op dit punt geen incidenteel appel ingesteld zodat aan dit verweer van de vrouw wordt voorbijgegaan.
4.40.2.
In rov. 4.34.5 heeft het hof reeds overwogen dat de periode waarop art. 1:164 lid 1 BW betrekking heeft loopt van 19 augustus 2019 tot 19 februari 2020. Het moment waarop de vrouw volgens de man de goederen heeft meegenomen bij haar vertrek uit de echtelijke woning dateert van voor die periode, namelijk 15 juni 2016. Reeds daarom kan het beroep van de man op art. 1:164 BW niet slagen. Grief 15 faalt.
Het beroep op de redelijkheid en billijkheid dient als onvoldoende onderbouwd en gespecificeerd te worden verworpen.
4.40.3.
Resteren de grieven tegen de door de rechtbank toegepaste bewijslastverdeling. Voor wat betreft de bewijslastverdeling ten aanzien van het geldbedrag van € 820.000,-- verwijst het hof naar hetgeen het hof hiervoor in rov. 4.34.7 heeft overwogen.
Ter toelichting op grief 10 verwijst de man naar rov. 3.16 van, naar het hof begrijpt, de beschikking van 17 juli 2019. Ter toelichting op grief 17 verwijst de man naar rov. 3.21 van, naar het hof begrijpt, de beschikking van 17 juli 2019. Zoals het hof hiervoor in rov. 4.25 reeds heeft aangeven, is die beschikking thans niet aan de orde. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de man toegelaten tot bewijs van zijn stelling dat de vrouw de genoemde zaken bij het verlaten van de echtelijke woning op 15 juni 2016 heeft meegenomen. Het hof gaat er van uit dat de grieven van de man ook op deze beslissing zien.
In rov. 4.34.7 heeft het hof de bewijslastverdeling uiteen gezet. Op dezelfde gronden als daar is overwogen is het hof van oordeel dat op de man de bewijslast ligt nu hij zich beroept op de rechtgevolgen van de door hem gestelde gebeurtenis, het meenemen van de genoemde goederen. Grieven 10,16 en 17 falen.
Afsluitende conclusie
4.41.
Op grond van het vorenstaande zal het
hofde beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Bewijsaanbod
4.42.
De
manis bereid zijn stellingen te bewijzen met alle middelen rechtens zonder onverplicht enige bewijslast op zich te willen nemen.
4.43.
Het door de man gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het
hofdaaraan voorbijgaat.
Proceskosten
4.44.
Het
hofzal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

5.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.300.372/02:
wijst de verzoeken van de man en de vrouw af;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
op het principaal en incidenteel appel in de zaak met zaaknummers 200.300.372/01 en 200.300.273/01:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 17 juli 2019;
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg van 28 juni 2021 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in beide instanties, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en T.J. Mellema-Kranenburg en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2022 door mr. E.P. de Beij in tegenwoordigheid van de griffier.