Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
[minderjarige](hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
1.De zaak in het kort
2.Het geding in eerste aanleg
3.Het geding in hoger beroep
- primair: de vrouw te gebieden dat zij met [minderjarige] op korte termijn (minimaal binnen twee maanden) terugverhuist naar of in de nabije omgeving van [woonplaats van de man] , in welk geval het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vrouw kan worden vastgesteld;
- subsidiair: voor het geval het verzoek tot terugverhuizing wordt afgewezen, te bepalen dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem zal zijn;
- meer subsidiair: te bepalen dat er ten aanzien van [minderjarige] een regeling van co-ouderschap (inhoudende dat [minderjarige] de helft van de maand bij de man is en de andere helft bij de vrouw) zal zijn;
- uiterst subsidiair: te bepalen dat er tussen de man en [minderjarige] een zorgregeling is, waarbij [minderjarige] gedurende een langere periode aaneengesloten bij de man doorbrengt, ook tijdens vakanties en feestdagen, en waarbij de vrouw [minderjarige] naar [woonplaats van de man] brengt en daar ook weer ophaalt;
- althans meest subsidiair: een regeling zoals het hof dat juist acht;
- te bepalen dat de vrouw verplicht is, en dat dit ook wordt opgelegd door het hof, mee te werken aan forensische mediation;
- dat voorts een deskundigenonderzoek in deze wordt gelast en dat een opdracht wordt gegeven aan de raad om te komen tot een nieuw actueel onderzoek naar de huidige situatie, rekening houdende met ouderverstoting en het feit dat de man vanaf januari 2020 al geen contact heeft met [minderjarige] ;
primair: de woning te [woonplaats van de man] aan [adres] wordt toegedeeld aan de man alsmede de daaraan verbonden hypotheek en kapitaalverzekering zonder verdere verplichting tot verrekening met de vrouw;
primairtoe te delen aan de man en zo nodig
subsidiairrekening houdende met de hoogte van de hypotheek en de kapitaalverzekering bij helfte tussen de man en de vrouw te verdelen en waarbij de man verder de verplichting op zich blijft nemen de hypotheekbetalingen te voldoen alsmede de premie voor de kapitaalverzekering die is verbonden aan de hypotheek;
meer subsidiaireen bedrag zoals het hof juist acht;
- dat het geldbedrag ad € 820.000,-- contant niet aanwezig was op de peildatum en dat dit geldbedrag op dat moment niet in haar bezit was;
- dat de postzegel- en muntenverzameling niet aanwezig was op de peildatum en dat deze op dat moment niet in het bezit was van de vrouw, althans niet een waarde vertegenwoordigt van € 2.000,--;
- dat de sieraden en erfstukken niet aanwezig waren op de peildatum en dat deze op dat moment niet in het bezit waren van de vrouw alsmede dat deze niet een waarde zouden vertegenwoordigen van € 30.000,--;
- primair: de vrouw te gebieden dat zij met [minderjarige] op korte termijn (minimaal binnen twee maanden) terugverhuist naar of in de nabije omgeving van [woonplaats van de man] , in welk geval het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vrouw kan worden vastgesteld;
- subsidiair, voor het geval de terug verhuizing wordt afgewezen, te bepalen dat het
- meer subsidiair, te bepalen dat er ten aanzien van [minderjarige] een regeling van co-ouderschap (inhoudende dat [minderjarige] de helft van de maand bij de man is en de andere helft bij de vrouw) zal zijn;
- uiterst subsidiair, te bepalen dat er tussen de man en [minderjarige] een zorgregeling is, waarbij [minderjarige] gedurende een langere periode aaneengesloten bij de man doorbrengt, ook tijdens vakanties en feestdagen, en waarbij de vrouw [minderjarige] naar [woonplaats van de man] brengt en haar daar ook weer ophaalt;
- althans meest subsidiair, een regeling die het hof juist acht.
- de man, bijgestaan door mr. Klaver;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Van Dalen;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
- de brief met producties 1 en 2 van de advocaat van de vrouw d.d. 17 februari 2022.
- de brief met productie 3 van de advocaat van de vrouw d.d. 21 februari 2022.
4.De beoordeling
hofzal de grieven per onderwerp bespreken. Het hof stelt voorop dat volgens de Hoge Raad als grieven dienen te worden aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd (zie bijvoorbeeld HR 20 juni 2008, NJ 2009, 21). Deze moeten voldoende kenbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij, voldoende onderbouwd zijn, alsook voldoende gemotiveerd. De man heeft op de pagina’s 2 tot en met 8 van het beroepschrift een relaas gehouden (hierna ook: het inleidende deel van het beroepsschrift) zonder dat duidelijk wordt of dit relaas dient ter onderbouwing van zijn grieven en/of verzoeken en meer in het bijzonder welke grieven en/of verzoeken en welk rechtsgevolg de man met zijn opmerkingen beoogt;. De grieven zijn immers vanaf pagina 9 van het beroepschrift geformuleerd, terwijl de verzoeken op de pagina’s 16 tot en met 18 van het beroepschrift zijn weergegeven. Bij de toelichting op de grieven wordt meermaals verwezen naar het relaas aan het begin van het beroepschrift zonder dat duidelijk wordt waarop de man zich precies beroept. Voor zover door deze werkwijze de grieven onvoldoende kenbaar zijn, dienen de gevolgen daarvan voor zijn rekening en risico te blijven.
manop tegen zijn afgewezen verzoek tot terugverhuizing van de vrouw.
vrouwvoert verweer. De man geeft geen toelichting op zijn grief. Hij heeft al jaren dit verzoek in diverse procedures en bij diverse rechters ingesteld. Steeds is geoordeeld dat terugverhuizing niet in het belang van [minderjarige] is. De vrouw verwijst naar de echtscheidingsbeschikking van 5 april 2018 en het raadsrapport. De door de rechtbank in rov. 3.26 en 3.27 weergegeven argumenten en feiten zijn door de man niet gemotiveerd betwist, zodat daar in hoger beroep van uit kan worden gegaan. Ook na het geven van de bestreden beschikking is de situatie niet significant gewijzigd. Er is geen enkele verwachting dat de verstoorde verhouding en de problematische communicatie tussen de ouders op termijn zal verbeteren en er is geen enkele garantie te geven dat met een terugverhuizing van [minderjarige] naar de woonplaats van de man een normaal contact tussen de man en [minderjarige] wel tot stand zal komen. Er zijn volgens de rechtbank ook nog mogelijkheden om contact met beide ouders te bewerkstelligen, die voor [minderjarige] veel minder ingrijpend zijn en met name binnen de ondertoezichtstelling. Daarvoor is goed contact nodig tussen de man en de gezinsvoogd, maar dat contact komt niet tot stand omdat de man weigert naar het noorden van Nederland te komen om met de gezinsvoogd te praten.
GIheeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat een terugverhuizing niet in het belang van [minderjarige] is. [minderjarige] heeft haar leven opgebouwd in [plaats 2] . De man is zeer dreigend tegenover de vrouw. De GI vreest dat als de vrouw met [minderjarige] terugverhuist, de situatie enorm zal escaleren.
hofoverweegt als volgt.
manop tegen de beslissing van de rechtbank om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw te bepalen.
vrouwvoert verweer. De man geeft geen toelichting op zijn grief. De vrouw sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank dat zij geen aanknopingspunten ziet voor de juistheid van de stelling van de man dat de vrouw het contact tussen hem en [minderjarige] bewust afhoudt (ouderverstoting). Uit de stukken blijkt dat de vrouw altijd heeft meegewerkt aan de contactmomenten en dat zij de adviezen en aanwijzingen van de gezinsvoogd steeds heeft opgevolgd en bereid is om dat in het belang van [minderjarige] te blijven doen. Een wijziging in de hoofdverblijfplaats is ook niet in het belang van [minderjarige] . [minderjarige] groeit al jaren bij de vrouw in haar gezin op. Over de thuissituatie van [minderjarige] bij de vrouw bestaan geen zorgen. De vrouw is onlangs bevallen van een zoon en [minderjarige] stelt deze gezinsuitbreiding zeer op prijs, evenals het contact dat zij nu met haar halfbroer heeft. Daarbij komt dat [minderjarige] geen beeld meer heeft van de man. Van een structureel contact tussen [minderjarige] en haar vader is nooit sprake geweest, het laatste fysieke contact dateert van begin 2020. Een wijziging van het hoofdverblijf zal voor [minderjarige] veel te ingrijpend zijn en is niet in haar belang.
man- gericht op het vaststellen van een co-ouderschapsregeling - heeft de man tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken. Grief 4 richt zich tegen de afwijzing van de door hem voorgestelde zorgregeling.
vrouwvoert verweer. De man geeft geen toelichting op zijn grieven. De omgang is nooit van de grond gekomen omdat de man niet met de GI wil samenwerken. Die situatie is ongewijzigd. De vrouw is nooit tegen omgang geweest. Zij is naar [plaats 4] gereden en naar [plaats 3] , maar het gaat keer op keer fout. De rechtbank heeft overwogen dat zij geen zicht heeft op de belastbaarheid van [minderjarige] en op de thuissituatie van de man. Die duidelijkheid heeft de man tot op heden nooit willen geven. Niet duidelijk is dus of de man in staat is om [minderjarige] een structurele en veilige omgeving te bieden als er sprake zou zijn van een minimale begeleiding.
GIheeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat het niet lukt om met de man in gesprek te gaan. De gezinsvoogd wordt uitgescholden en bedreigd. Alle communicatie verloopt op verzoek van de man uitsluitend via zijn advocaat. De GI vindt dat een kind recht heeft op omgang met zijn ouders, maar vraagt zich af hoe dat in deze situatie mogelijk is. Zij kan de omgang niet begeleiden omdat zij zich niet veilig voelt om met de man in één ruimte te zijn. De gezinsvoogd wil met de man zelf in gesprek maar als de man dat niet wil, kan zij haar taak niet vervullen
hofoverweegt als volgt.
manaan dat de vrouw de informatieregeling niet nakomt. Ter toelichting voert de man aan dat een duidelijke informatieregeling dient te worden vastgesteld. Deze wordt door de vrouw bij herhaling niet nageleefd.
vrouwvoert verweer. De man geeft geen toelichting op zijn grief. Evenmin levert hij bewijs van zijn stelling. In het verleden stuurde de vrouw op regelmatige basis informatie over [minderjarige] naar de man. De man ontkent deze berichten te hebben ontvangen en dat ontaarde in een welles-nietes kwestie. Vervolgens is afgesproken dat de informatievoorziening via de gezinsvoogd zou lopen en houdt de vrouw zich daar aan.
hofoverweegt als volgt.
manaan dat de rechtbank ten onrechte geen deskundigenonderzoek, forensische mediation en een actueel onderzoek door de raad heeft gelast.
vrouwvoert verweer. De man geeft niet aan waarom een deskundigenonderzoek in dit stadium tussen partijen nog een extra waarde oplevert. Er zijn in het verleden al een groot aantal onderzoeken geweest en er zijn al heel veel hulpverlenende instanties betrokken geweest. Door eigen toedoen ziet de man [minderjarige] al sinds begin 2020 niet en de man weigert zowel met de vrouw als met de gezinsvoogd te communiceren. De patstelling is volledig en alleen aan de man zelf te wijten en onderzoeken zullen daar niets aan toevoegen. Er is al genoeg onderzocht en na bijna 4,5 jaar dient duidelijkheid te komen in het belang van de vrouw en met name [minderjarige] . Nieuwe onderzoeken brengen alleen maar onrust teweeg bij de vrouw en [minderjarige] en de periode van onzekerheid over wat er nu precies uiteindelijk de eindstatus is wordt dan wederom verlengd. De man geeft ook helemaal niet aan wat er dan in die nieuwe onderzoeken nog extra moet worden onderzocht. Voor de vrouw is dat een duidelijk teken dat de man dat ook niet weet en dus deze verzoeken alleen maar indient om de zaak te vertragen.
hofoverweegt als volgt.
hofstelt voorop dat ingevolge art. 1:99 lid 1 sub b BW de huwelijksgemeenschap wordt ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Voor het bepalen van de peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van de huwelijksgemeenschap kan van dit tijdstip niet worden afgeweken, ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid (HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2050). Aldus gaat het hof voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgemeenschap uit van 19 februari 2020.
manmet grief 7 op tegen, naar het hof begrijpt, rov. 3.49 van de bestreden beschikking. Met grief 8 voert de man aan dat bij de waardebepaling ten onrechte wordt uitgegaan van het feit dat het voorschot voor de deskundige ten laste van beide partijen komt.
vrouwvoert verweer. Op basis van de geldende jurisprudentie moet bij de waardering van een onroerend goed in het kader van de verdeling uitgegaan worden van de waarde per datum taxatie. Er is geen reden om daarvan af te wijken. Partijen hebben nooit afspraken gemaakt over een peildatum, en zeker niet over een peildatum van 15 juni 2016.
hofoverweegt als volgt.
manvoert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor de waardering van het perceel grond te [plaats 1] afgeweken moet worden van de grondwaarde van € 3.000,-- en dat alsnog tot taxatie moet worden overgegaan per peildatum 13 juni 2016. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte het voorschot ten laste gebracht van beide partijen, ieder voor de helft.
vrouwvoert verweer. Partijen zijn het er over eens dat het perceel grond aan de man moet worden toegedeeld. De grief is op geen enkele wijze van een toelichting en onderbouwing voorzien en dient daarom te falen.
hofoverweegt als volgt.
manop tegen de beslissing van de rechtbank om de man toe te laten tot bewijs van zijn stelling “ad € 820.000,=, dat toen aanwezig was ten tijde van het vertrek van de vrouw uit de woning terwijl dit geldbedrag € 820.000,= op dat moment in het bezit was van de vrouw”. Onder grief 16 voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte “bij 3.20 van de bestreden uitspraak het beroep op redelijkheid en billijkheid honoreert”.
vrouwvoert verweer. Zij heeft vanaf het begin af aan open kaart gespeeld over het bedrag dat zij destijds heeft meegenomen. De man blijkt maar hardnekkig ontkennen dat op basis van de hoofdregel van art. 150 Rv allereerst moet worden beoordeeld of er op de datum van vertrek van de vrouw daadwerkelijk door haar € 820.000,-- is meegenomen. De man heeft daar na al die jaren nog nooit een concreet bewijs van geleverd en probeert nu zijn bewijsnood af te schuiven op de vrouw door te bepleiten dat de bewijslast omgedraaid moet worden. De man weet dat de vrouw geen bewijs kan leveren van een negatief feit.
hofoverweegt als volgt.
rechtbankheeft vastgesteld dat de samenstelling van deze bestanddelen van de gemeenschap ten opzichte van de beschikking van 17 juli 2019 niet is veranderd en dat nog altijd in geschil is of de vrouw deze zaken al dan niet bij haar vertrek uit de echtelijke woning heeft meegenomen. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen ter zake van het geld is overwogen omtrent het beroep van de man op art. 3:194 BW eveneens geldt voor de onderhavige zaken. De rechtbank heeft de man toegelaten tot bewijs van zijn stelling dat de vrouw de zaken bij het verlaten van de echtelijke woning op 15 juni 2016 heeft meegenomen. Indien en voor zover de man slaagt in dit bewijs staat daarmee vast dat de vrouw deze zaken heeft achtergehouden om ze buiten de verdeling te houden, en in die zin dus ook het oogmerk had om de rechten van de man te verkorten. Alsdan is ook ten aanzien van deze zaken de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW van toepassing. Dit brengt mee dat de vrouw in dat geval haar aandeel in deze zaken verbeurt aan de man.
manop tegen de overweging van de rechtbank dat hij ter zitting zijn verzoek heeft gewijzigd in die zin dat hij thans verzoekt het geldbedrag bij helfte te verdelen en te bepalen dat de vrouw de helft van de waarde aan geld, sieraden, erfstukken, postzegels en munten aan hem dient te vergoeden.
hofoverweegt als volgt. De overweging waarnaar de man verwijst is niet opgenomen in de bestreden beschikking maar in de beschikking van de rechtbank van 17 juli 2019 (rov. 3.20), in de eerdere echtscheidingsprocedure. Tegen die beschikking staat geen hoger beroep open, zodat de man in zoverre niet-ontvankelijk is in zijn grieven. Daarbij komt bovendien dat de rechtbank in de bestreden beschikking van 28 juni 2021 wel toepassing geeft aan art. 3:194 BW voor zover de man slaagt in het bewijs van zijn stelling dat de vrouw de zaken bij het verlaten van de echtelijke woning op 15 juni 2016 heeft meegenomen. De man is niet-ontvankelijk in de grieven 12, 13 en 14.
manvoert onder grief 15 aan dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op art. 1:164 BW heeft verworpen. De man verwijst voor de toelichting op zijn grief naar “boven gestelde feiten en omstandigheden”. Hij heeft een gemotiveerd beroep gedaan op art. 1:164 BW. De vrouw heeft de gemeenschap benadeeld, gelden uitgegeven, verspeeld, zoekgemaakt en handelingen verricht als bedoeld in art. 1:88 BW zonder toestemming van de man. Er is sprake van benadeling.
vrouwvoert verweer. De vrouw sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank. De man komt in de toelichting op de grief niet met een onderbouwing. Hij verwijst naar “eerdere feiten en omstandigheden”, die al meerdere malen door haar zijn gekwalificeerd als algemene niet beargumenteerde stellingen en visies van de man zonder dat die enige juridische waarde hebben.
hofoverweegt als volgt.
hofde beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
manis bereid zijn stellingen te bewijzen met alle middelen rechtens zonder onverplicht enige bewijslast op zich te willen nemen.
hofdaaraan voorbijgaat.
hofzal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.