In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 21 december 2020 de uitspraak van de heffingsambtenaar van het Waterschap De Dommel bevestigde. De heffingsambtenaar had een aanslag watersysteemheffing voor het jaar 2019 opgelegd aan belanghebbende, die hiertegen bezwaar had gemaakt. Het bezwaar werd ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Tijdens de zitting op 25 maart 2022 werd duidelijk dat partijen het eens waren over de hoogte van de aanslag, maar dat belanghebbende ontevreden was over de wijze waarop het Waterschap zijn taken uitvoert. Het hof oordeelde dat het niet bevoegd was om te oordelen over de besteding van middelen door het Waterschap, aangezien het hoger beroep zich niet richtte tegen de heffing of de hoogte van de aanslag, maar tegen de uitvoering van de taken door het Waterschap. Het hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen griffierecht vergoed en er waren geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van het hof, bestaande uit de voorzitter en twee raadsheren, en werd openbaar uitgesproken op 6 april 2022. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.