ECLI:NL:GHSHE:2022:1077

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
200.286.231_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële gevolgen van beëindiging van samenwoning en gemeenschappelijke huishouding in het licht van samenlevingsovereenkomst

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de financiële gevolgen van de beëindiging van de samenwoning en de gemeenschappelijke huishouding tussen de vrouw en de erven van de man, die op 28 april 2021 is overleden. De vrouw en de man hadden een affectieve relatie sinds 2008 en zijn in november 2008 gaan samenwonen. In 2009 sloten zij een samenlevingsovereenkomst waarin onder andere de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en de verrekening van hun inkomens werden geregeld. Na het overlijden van de man hebben zijn erven de procedure voortgezet. De vrouw vorderde onder meer een bedrag van € 85.613,24 van de man, alsmede de afgifte van diverse financiële documenten. De erven van de man voerden verweer en stelden tegenvorderingen in, waaronder een verzoek tot verrekening van eigenaarslasten en gebruikerslasten over de periode van 1 januari 2016 tot 1 mei 2019. Het hof oordeelde dat de samenwoning en de gemeenschappelijke huishouding op 1 januari 2016 was geëindigd, en dat de vervaltermijn voor het vorderen van verrekening op 1 januari 2017 was verstreken. De vrouw werd veroordeeld om aan de erven een bedrag van € 4.577,70 te betalen voor de eigenaarslasten en gebruikerslasten, en € 11.906,65 voor de meer-inbreng op grond van de samenlevingsovereenkomst. Het hof compenseerde de proceskosten van het geding in hoger beroep, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.286.231/02
arrest van 5 april 2022
in de zaak van
de erven van [erflater],
laatstelijk wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als de erven,
advocaat: mr. R.M.H.H. Tuinstra te Maastricht,
[erflater] zal hierna aangeduid worden als: de man.
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. N. Vinke te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 november 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 11 november 2020, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over de financiële gevolgen van de beëindiging van de samenwoning en de gemeenschappelijke huishouding tussen de man (die op 28 april 2021 is overleden en wiens erfgenamen de procedure hebben voortgezet) en de vrouw, bezien in het licht van de door hen gesloten samenlevingsovereenkomst.

2.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/344772 / HA ZA 19-230)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

3.Het geding in hoger beroep

3.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het H10-formulier d.d. 11 mei 2021 van de vrouw waarin zij verzoekt om arrest;
  • de akte van de vrouw van 10 juni 2021 waarin zij verzoekt om hervatting van onderhavige procedure;
  • het bericht van mr. R.M.H.H. Tuinstra d.d. 23 juni 2021 dat hij zich stelt voor de erven van de man en dat hij verzoekt om arrest.
3.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

4.De beoordeling

4.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
De man en de vrouw hadden een affectieve relatie sinds 2008 en zij zijn in november 2008 gaan samenwonen;
Op [datum] 2009 hebben de man en de vrouw bij notariële akte een samenlevingsovereenkomst gesloten;
In deze samenlevingsovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:

GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 2
1. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de
kosten van de gemeenschappelijke huishouding, tenzij schriftelijk anders wordt
overeengekomen.
2. Het hiervoor in lid 1 bedoelde gedeelte van het inkomen of zoveel meer als partijen
wensen wordt gestort op een gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of in een gemeenschappelijke kas. Deze gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of gemeenschappelijke kas wordt/worden op naam van beide partijen gesteld; zij zijn daarin ieder voor de helft gerechtigd.
(…)
Artikel 3
1. Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden in voorkomende gevallen onder meer gerekend de huurtermijnen betreffende de door partijen tezamen bewoonde woning; de kosten van gebruikelijke verzekeringen (…).
2. Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning en van zaken aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding een geldlening is aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
Zijn bedoelde zaken in gemeenschappelijk eigendom, dan wordt ook de aflossing voor zover deze uit de gemeenschappelijke bank- of girorekening kan worden voldaan tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend. Voorts worden in dat geval tot die kosten gerekend de kosten van alle gewone lasten en herstellingen en buitengewone herstellingen als bedoeld in artikel 3:220 van het Burgerlijk Wetboek, de zakelijke belasting en de premie voor de opstalverzekering (…).
3. De premies van levensverzekering – zowel die met betrekking tot een risicoverzekering – (…) moeten worden gedragen door diegene van partijen die als begunstigde in de polis staat. Deze premies komen dus niet ten laste van de gemeenschappelijke rekening en/of kas en behoren niet tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in de leden 1 en 2 van dit artikel (…).
INKOMEN
Artikel 4
l. a. Onder inkomen wordt verstaan het gezamenlijk bedrag dat in enig jaar wordt
genoten als:
- winst uit onderneming in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001, hierna te noemen: de Wet, met dien verstande dat hieronder niet wordt begrepen:
de voordelen die genoten worden en uit hoofde van een schuldvordering als bedoeld in artikel 3.3 lid 1 sub b van de Wet;
winst die is behaald met het geheel of gedeeltelijk staken van een onderneming;
de in de artikelen 3.15 tot en met 3.20 van de Wet genoemde aftrekposten en bijtellingen;
(…)
verminderd met de over voormelde bestanddelen verschuldigde belasting en met de premieheffing volksverzekering. De in mindering te brengen belasting dient te worden berekend naar het gemiddelde tarief dat over het gehele belastbaar inkomen uit werk en woning is verschuldigd.
(…)
c. Ingeval een partner inkomen heeft in de vorm van winst uit onderneming of resultaat uit een werkzaamheid, dienen de partners, naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd, vast te stellen welk gedeelte van de winst of het resultaat voor onttrekking aan de onderneming of hetgeen als onderneming wordt aangemerkt in aanmerking komt en aldus inkomen is als hiervoor bedoeld.
(…)
2. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voorzover bijzondere omstandigheden, dan wel de redelijkheid en billijkheid, zich daartegen verzetten.
VERREKENING VAN INKOMENS
Artikel 5
1. De partners verplichten zich over elk kalenderjaar, hetgeen van hun inkomen in de zin van artikel 4, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 2 en 3 alsmede onder aftrek van de premies en koopsommen als bedoeld in artikel 3, overblijft onderling te verrekenen.
De aldus overgebleven bedragen worden bijeengevoegd en vervolgens tussen de partners bij helfte verdeeld.
Indien de aldus overgebleven bedragen worden bijeengevoegd op een gezamenlijke spaarrekening zijn de partners in het saldo van die rekening ieder voor de onverdeelde helft gerechtigd.
2. Ingeval gewichtige redenen zich verzetten tegen prompte voldoening zullen de partners een redelijke betalingsregeling treffen - al of niet met zekerheidsstelling waarbij de belangen van beiden in acht genomen worden.
Artikel 6
Het recht tot het vorderen van de verrekening als bedoeld in artikel 5 vervalt, indien deze niet heeft plaats gehad binnen één jaar na beëindiging van de samenwoning en gemeenschappelijk huishouding, anders dan in onderling overleg.
Artikel 7
Geen verrekening heeft plaats met ingang van het jaar, waarin zich één van de volgende gebeurtenissen heeft voorgedaan:
(…)
b. indien de samenwoning en gemeenschappelijk huishouding is beëindigd, anders dan in onderling overleg;
(…)
d. voorzover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
(…)
GEMEENSCHAPPELIJK BEWOONDE WONING
Artikel 9
1. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning gezamenlijk wordt verkregen zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij ontbinding van deze overeenkomst en zal geen rente dragen, tenzij schriftelijk anders is overeengekomen.
(…).
ONTBINDING
Artikel 10
Deze overeenkomst wordt ontbonden:
a. door opzegging door één van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven gericht aan de wederpartij, waarbij een opzegtermijn van tenminste een maand in acht genomen moet worden.
(…)
d. indien, zonder dat een opzegging als sub a heeft plaatsgevonden, partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot verdeling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen.
(…).”
De man en de vrouw zijn op [datum] 2009 eveneens gezamenlijk eigenaar geworden van de woning aan de [adres] te [postcode] [plaats] (hierna te noemen: de woning). Ter financiering van die woning zijn zij een hypothecaire geldlening aangegaan;
Bij brief van 20 juli 2018 heeft de vrouw de samenlevingsovereenkomst opgezegd per 1 september 2018.
De man is op 28 april 2021 overleden en zijn erven hebben deze procedure overgenomen.
De procedure voor de rechtbank
4.2.
In de onderhavige procedure vordert de vrouw in conventie, na vermeerdering van eis:
I. om bij (tussen)vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen tot afgifte aan de vrouw, althans tot het overleggen van de navolgende bescheiden:
- de belastingaangiften- en belastingaanslagen van de man over de jaren 2009 tot en met 2017;
- de jaarrekeningen van de eenmanszaak van de man over de jaren 2011 tot en met 2017;
- de afschriften van de bankrekeningen van de man over de jaren 2009 tot en met 2017;
zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag of gedeelte van een dag voor zover gedaagde in conventie niet binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis volledig en integraal aan de daarin opgenomen veroordeling voldoet, althans een dusdanige beslissing te nemen als de rechtbank in goede justitie meent te behoren.
II. Om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te voldoen:
a) het bedrag van € 85.613,24, zoals in de dagvaarding en de akte vermeerdering van eis omschreven, althans een dusdanig bedrag als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
b) de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het sub a gevorderde bedrag vanaf de dag dezer dagvaarding, althans subsidiair vanaf enig door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum tot aan de dag der algehele voldoening;
het voorgaande onder I en II onder veroordeling van de man in de kosten van deze procedure, waaronder het salaris van de advocaat van de vrouw, onder bepaling dat de man de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is wanneer deze niet binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis zijn betaald alsmede, in het geval dat de man niet binnen veertien dagen na aanschrijving van het vonnis voldoet, te vermeerderen met de nakosten die € 131,-- bedragen zonder betekening en € 199,-- in geval van betekening.
4.2.1.
Aan deze vordering heeft de vrouw, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Partijen dienen de gevolgen van de beëindiging van de samenleving te regelen, waaronder de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap. Er dient nog een afrekening plaats te hebben op grond van art. 3 en art. 5 van de samenlevingsovereenkomst. De vrouw becijfert deze vordering op € 85.613,24, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts heeft de vrouw gevorderd om de man te veroordelen tot afgifte, althans het overleggen in de procedure, van een aantal bescheiden.
4.2.2.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd, welk verweer – voor zover in hoger beroep van belang – in het navolgende aan de orde komen. Tevens is een eis in reconventie ingesteld. De man vordert:
in conventieom de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans haar die vorderingen als zijnde ongegrond en onbewezen te ontzeggen;
in reconventieom de vrouw te veroordelen om aan de man tegen bewijs van kwijting de navolgende bedragen te voldoen:
ter zake van een verrekeningsvordering over de periode 2009 tot en met 2015 betaalde woonlasten een bedrag van groot € 45.691,59 te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf de dag dat deze eis in reconventie ter rolzitting van de rechtbank Oost-Brabant is ingediend tot aan de dag der algehele voldoening;
ter zake van een woonvergoeding over de periode 1 januari 2016 tot 1 mei 2019 een bedrag groot € 46.261,12 te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf de dag dat deze eis in reconventie ter rolzitting van de rechtbank Oost-Brabant is ingediend tot aan de dag der algehele voldoening;
ter zake van de door de man in verband met de aankoop van de woning betaalde kosten en betaalde inbreng een bedrag groot € 13.525,60, vermeerderd met de wettelijke rente over voornoemde kosten vanaf de dag waarop de eis in reconventie ter rolzitting van de rechtbank Oost-Brabant is ingediend tot aan de dag der algehele voldoening;
ter zake van ten onrechte door de vrouw genoten rentevoordelen in verband met een gezamenlijk eigendom aan de vrouw en de man toebehoord hebbende woning een totaal te restitueren bedrag over de jaren 2013 tot en met 2016 groot € 19.271,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag waarop de eis in reconventie ter rolzitting van de rechtbank Oost-Brabant is ingediend tot aan de dag der algehele voldoening;
ter zake van de afrekening van de energiekosten per 1 mei 2019 van de aan de vrouw en de man in gezamenlijk eigendom toebehoord hebbende woning ter zake waarvan de vrouw tot 1 mei 2019 het alleen woonrecht heeft genoten, een te restitueren bedrag groot € 330,32, te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf de dag waarop de eis in reconventie ter rolzitting van de rechtbank Oost-Brabant is ingediend tot aan de dag der algehele voldoening.
Kosten rechtens.
4.2.3.
In het tussenvonnis van 29 mei 2019 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
4.2.4.
Daarna is de man (zo blijkt uit het, op dit punt niet bestreden, vonnis van
11 november 2020) in de gelegenheid gesteld om een antwoordakte te nemen, omdat de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende akte vermeerdering van eis van de vrouw hem zeer laattijdig had bereikt. De man heeft deze akte op de daartoe bepaalde roldatum niet genomen en de rolrechter heeft het verzoek van de man om alsnog een akte te mogen nemen geweigerd.
4.2.5.
Daarna is vonnis bepaald. De rechtbank heeft bij het vonnis van 11 november 2020:
in conventie(uitvoerbaar bij voorraad)
:
- de man veroordeeld om binnen vier weken na betekening van dit vonnis de volgende bescheiden aan de vrouw af te geven:
 de belastingaangiften- en belastingaanslagen van de man over de jaren 2009 tot en met 2017;
 de jaarrekeningen van de eenmanszaak van de man over de jaren 2011 tot en met 2017;
 afschriften van de bankrekening van de man over de jaren 2009 tot en met 2017;
zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per dag of gedeelte van een dag voor iedere dag dat de man daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van € 10.000,--
  • de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 85.613,24, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het bedrag van € 85.613,24, met ingang van 14 maart 2019 tot de dag van volledige betaling;
  • de erven veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde de vrouw tot aan het vonnis begroot op € 2.091,06, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
  • de man veroordeeld in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de man niet binnen veertien dagen na aanschrijving van het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,-- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
in reconventie:
  • de vorderingen afgewezen;
  • de man veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van de vrouw tot aan het vonnis begroot op € 537,--, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
  • het vonnis in reconventie voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De procedure voor het hof
4.3.
De man heeft in zijn memorie van grieven, tevens wijziging van eis in reconventie, vijf grieven aangevoerd en gevorderd dat het hof, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
het bestreden vonnis zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende,
de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel al haar vorderingen in conventie alsnog zal afwijzen, als zijnde ongegrond en onbewezen, alsmede
de (gewijzigde) vorderingen van de erven in reconventie zal toewijzen, aldus dat
a) de vrouw wordt veroordeeld om aan de man ter zake verrekening van de eigenaarslasten en gebruikerslasten over de periode 1 januari 2016 tot 1 mei 2019 een bedrag te betalen van € 28.220,02 te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf de datum waarop de eis in reconventie in eerste aanleg is ingediend tot aan de dag der algehele voldoening;
b) de vrouw wordt veroordeeld om aan de man ter zake de meer-inbreng op grond van art. 9 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst een bedrag te betalen van € 11.906,65 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover (primair) vanaf datum ontbinding van de samenlevingsovereenkomst, 1 september 2018, althans (subsidiair) vanaf datum levering, 1 mei 2019 althans (meer subsidiair) vanaf de datum waarop de eis in reconventie in eerste aanleg is ingediend, e.e.a. tot aan de dag der algehele voldoening;
c) het hof zal bepalen dat het depotbedrag bij [de notaris] te [plaats] (nakosten en inclusief eventuele rente) volledig aan de man toekomt, en het 50% aandeel daarin van de vrouw kan worden verrekend met haar schuld aan de erven zoals deze zal blijken uit het door het Hof in dezen te wijzen arrest;
d) de vrouw wordt veroordeeld in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest, alsmede in de nakosten, en, indien voldoening binnen die termijn uitblijft, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na dagtekening van het arrest, te berekenen tot aan de dag der algehele voldoening.
4.4.
De vrouw heeft gevorderd om de man niet-ontvankelijk te verklaren in het appel, althans het bestreden vonnis te bekrachtigen, zo nodig onder verbetering van de gronden, met veroordeling van de erven in de kosten van beide instanties.
4.5.
De man is op [datum] 2021 overleden en de erven hebben de procedure voortgezet.
4.6.
Alvorens de grieven te bespreken, stelt het hof vast dat de man in zijn memorie van grieven zijn eis heeft gewijzigd/vermeerderd. De in art. 347 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) besloten twee-conclusie-regel beperkt de aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of antwoord mag veranderen of vermeerderen. De man heeft bij memorie van grieven zijn eis vermeerderd. Die eisvermeerdering is derhalve tijdig geschied. Ook overigens is geen strijd met de goede procesorde zodat de man in zijn (gewijzigde) verzoeken kan worden ontvangen.
Grief 1
4.7.
De
ervenbetogen dat de rechtbank de man ten onrechte heeft veroordeeld om aan de vrouw uit hoofde van verrekening een bedrag van € 85.613,24 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 maart 2019 tot de dag van volledige betaling.
De erven stellen dat aan de zijde van de man geen sprake is van overgespaard inkomen in het relevante verrekentijdvak dat alsnog voor nadere verrekening in aanmerking zou komen. Daartoe stellen zij primair dat het recht om verrekening te vorderen is vervallen, nu de vrouw haar vordering niet in rechte heeft ingesteld binnen de vervaltermijn van één jaar na beëindiging van de samenwoning en gemeenschappelijke huishouding.
Subsidiair stellen zij dat de vrouw:
  • niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van overgespaard te verrekenen inkomen in de zin van de samenlevingsovereenkomst in/over het relevante verrekentijdvak;
  • geen aanspraak meer kan maken op nadere verrekening c.q. dit in strijd moet worden geacht met de eisen van redelijkheid en billijkheid;
  • gezien de hierboven geschetste omstandigheden van het geval niet alsnog verrekening met terugwerkende kracht kan verlangen, (temeer) nu dat tussen partijen tijdens de samenleving nimmer aan de orde is gesteld en bovenal de vrouw tijdens de samenleving niet of niet volledig aan haar bijdrageplicht heeft voldaan.
Meer subsidiair stellen zij dat de vordering, voor zover die betrekking heeft op de jaren vóór 2013 is verjaard. Aan de zijde van de man is geen sprake van overgespaard inkomen in het relevante verrekentijdvak dat alsnog voor nadere verrekening in aanmerking zou komen.
4.8.
De
vrouwvoert gemotiveerd verweer.
Verrekenperiode
4.9.
De man en de vrouw zijn in art. 5 van de samenlevingsovereenkomst een jaarlijkse verrekening van – kort gezegd – overgespaarde inkomsten overeengekomen. Tussen partijen is in geschil wanneer de verrekenperiode is geëindigd.
4.9.1.
De
ervenstellen, samengevat, dat een redelijke uitleg van de samenlevingsovereenkomst met zich brengt dat bij beëindiging van de gemeenschappelijke huishouding ieder van partijen vanaf dán zijn/haar kosten van levensonderhoud/de huishouding moet voldoen en partijen over en weer jegens elkaar geen fourneer- en draagplicht meer hebben/hadden in de zin van art. 2 van de samenlevingsovereenkomst. De huishouding werd immers ook niet meer gezamenlijk gevoerd. De solidariteitsgedachte en de onderhoudsplicht die als premisse en uitgangspunt ten grondslag lag/ligt aan de bepaling in art. 2 van de samenlevingsovereenkomst, is vervallen op het moment waarop partijen hun relatie verbraken, niet meer als partners samenwoonden en niet meer als partners een gemeenschappelijke huishouding voerden. Nu de samenwoning tussen de man en de vrouw in 2015, doch in ieder geval op 1 januari 2016 is beëindigd, zijn daarmee ook de uit de samenlevingsovereenkomst voor partijen voortvloeiende verbintenissen geëindigd. Aldus bestond er vanaf 1 januari 2016 ook geen verrekenplicht meer.
In ieder geval geldt dat, gezien het feit dat de relatie tussen partijen al in de loop van 2015 is verbroken, zij niet voornemens waren die relatie en samenwoning nog te herstellen en feitelijk een gescheiden leven en huishouding voerden, óók op grond van art. 7, aanhef en onder d van het samenlevingscontract dat vanaf 1 januari 2016 geen verrekening meer hoefde plaats te vinden, omdat bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten. Temeer ook gezien het feit dat de vrouw verzuimde aan haar eigen bijdrageplicht te voldoen.
4.9.2.
De
vrouwweerspreekt dat de samenwoning en gemeenschappelijke huishouding medio 2015 is beëindigd en derhalve vanaf 1 januari 2016 geen verrekenplicht meer bestond. De samenlevingsovereenkomst is eerst geëindigd door opzegging daarvan door de vrouw en derhalve per 1 september 2018, zodat verrekening dient plaats te vinden tot en met 2017. De man heeft de gezamenlijke woning ook tot die tijd gebruikt en stond hier tot 1 mei 2019 ook ingeschreven. Hij verbleef in de weekenden in de woning en verrichtte werkzaamheden vanuit de woning. Dat de man doordeweeks in zijn vrachtwagen verbleef, is gebruikelijk in verband met zijn werk en heeft niets te maken met de relatie tussen de man en de vrouw. De gemeenschappelijke huishouding is in ieder geval niet eerder geëindigd dan halverwege 2018.
De vrouw wijst ook op het bepaalde in art. 10 van de samenlevingsovereenkomst. Hierin is vermeld op welke wijze de samenlevingsovereenkomst wordt ontbonden. Die overeenkomst is eerst geëindigd door opzegging daarvan door de vrouw (sub a). Van een situatie als bedoeld in art. 10 sub b, c of d is geen sprake.
Voor zover de man een beroep heeft gedaan op art. 7 aanhef en onder d van de samenlevingsovereenkomst, weerspreekt de vrouw de door de man daaraan ten grondslag gelegde feiten. In ieder geval leiden deze niet tot de conclusie dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in laatstgenoemd artikel. De samenwoning én gemeenschappelijke huishouding zijn dan ook niet vóór 2018 geëindigd en er bestaat dan ook een verrekenplicht tot 1 januari 2018.
4.9.3.
Het
hofoverweegt als volgt. De vrouw en de erven beroepen zich, voor de beantwoording van de vraag wanneer de verrekenplicht is geëindigd, ieder op een andere uitleg van de samenlevingsovereenkomst.
Uitleg van een schriftelijk beding in een (samenlevings)overeenkomst dient volgens vaste rechtspraak te geschieden overeenkomstig de Haviltex-maatstaf.
4.9.3.1. De Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) luidt als volgt:
‘De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.’
4.9.3.2. Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427).
4.9.3.3. In art. 7 aanhef en onder b van de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat geen verrekening plaats heeft met ingang van het jaar waarin de samenwoning en de gemeenschappelijke huishouding is beëindigd, anders dan in onderling overleg. In art. 2 is bepaald dat partijen naar evenredigheid van hun inkomen dienen bij te dragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Naar het oordeel van het hof moesten partijen aan de bepalingen in de samenlevingsovereenkomst in onderling verband bezien redelijkerwijze de betekenis toekennen dat de gemeenschappelijke huishouding tussen partijen is geëindigd zodra een van de partijen zich feitelijk en bestendig terugtrekt uit de samenwoning. Het hof zoekt dan ook aansluiting bij het feitelijke vertrek van de man uit de woning, dat naar het oordeel van het hof het einde van de samenwoning markeert. Het is voldoende komen vast te staan dat de relatie tussen partijen op 1 januari 2016 was geëindigd en dat de man en de vrouw geen wederzijdse intentie meer hadden om met elkaar verder te leven als partners en de feitelijke samenleving vanaf dat moment ook daadwerkelijk was verbroken. De vrouw stelt weliswaar dat het feit dat de man doordeweeks in zijn vrachtwagen doorbracht, niets van doen had met de relatie tussen de man en de vrouw, alsook dat de man in de weekenden nog thuis kwam, maar de man heeft dit gemotiveerd – onder meer met ondersteunende verklaringen – betwist. Naar het oordeel van het hof staat dan ook voldoende vast dat de samenwoning en de gemeenschappelijke huishouding op 1 januari 2016 was geëindigd. Dat de man wekelijks één dagdeel in de woning doorbracht om zijn administratie te doen, doet niet af aan dat oordeel omdat hieruit niet de intentie van de man om weer een feitelijke en bestendige samenwoning te bewerkstellingen, kan worden afgeleid.
4.9.3.4. De vrouw heeft ook een beroep gedaan op art. 10 van de samenlevingsovereenkomst. Het hof is echter van oordeel dat partijen aan de samenlevingsovereenkomst redelijkerwijze de betekenis moesten toekennen dat de verrekenplicht in de gegeven omstandigheden reeds was geëindigd op 1 januari 2016 en dat de vrouw (evenzo de man) met ingang van dat jaar geen aanspraak meer kon maken op verrekening. Het gegeven dat partijen tot medio 2018 geen stappen hebben ondernomen om de woning te verkopen, doet daar niet aan af. Ook het gegeven dat de man zich eerst op 1 mei 2019 heeft doen laten uitschrijven op het adres [adres] te [postcode] [plaats] , kan niet tot een ander oordeel leiden, mede bezien in het licht van het feit dat de woning door de man nog wekelijks een dagdeel werd gebruikt voor het voeren van zijn administratie.
Vervaltermijn
4.10.
Artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst bepaalt dat het recht tot het vorderen van de verrekening als bedoeld in art. 5 vervalt, indien deze niet heeft plaats gehad binnen één jaar na beëindiging van de samenwoning en gemeenschappelijk huishouding, anders dan in onderling overleg.
4.10.1
Het hof is van oordeel dat dat de gemeenschappelijke huishouding en de samenwoning op 1 januari 2016 is geëindigd (zie rov. 4.9.3.3. hiervóór). Dit brengt met zich dat de vervaltermijn zoals bedoeld in art. 6 van de samenlevingsovereenkomst reeds op 1 januari 2017 is verstreken. Nu de vrouw eerst op 14 maart 2019 verrekening in rechte heeft gevorderd – derhalve ruim na het verstrijken van de vervaltermijn – dient haar vordering op dit punt reeds daarom afgewezen te worden.
4.11.
Hetgeen partijen verder over en weer ten aanzien van de te verrekenen inkomsten in het geding hebben gebracht, behoeft – gelet op het vorenoverwogene –dan ook geen verdere bespreking meer.
Grief 3
4.12.
De
ervenzijn van mening dat zij ten onrechte zijn veroordeeld om diverse bescheiden te overleggen over de jaren 2009-2017 op straffe van verbeurte van een dwangsom. De vrouw had en heeft immers geen recht en belang om inzage in of overlegging van de bedoelde administratieve bescheiden te verlangen, in elk geval niet over de jaren waarover geen verrekening meer hoeft plaats te vinden. De vrouw heeft in ieder geval geen recht op stukken (waaronder bankafschriften) die betrekking hebben op de onderneming van de man. Overigens heeft de man onder druk van de betekening van het vonnis reeds in november en december 2020 alle gevraagde stukken (onder protest) overgelegd.
4.13.
De
vrouwbegrijpt niet waarom de erven deze grief hebben opgeworpen, nu deze stukken reeds zijn overhandigd.
4.14.
Het
hofoverweegt dat uit het slagen van de eerste grief van de erven volgt dat het bestreden vonnis ook ten aanzien van de veroordeling van de man om de in dat vonnis onder 5.1 genoemde stukken aan de vrouw te overleggen niet in stand kan blijven. Ook deze grief slaagt derhalve.
Grief 4
Verrekening eigenaarslasten en gebruikerslasten
4.15.
De
ervenhebben gevorderd om de vrouw ter zake verrekening van de eigenaarslasten en gebruikerslasten over de periode 1 januari 2016 tot 1 mei 2019 te veroordelen aan hen te betalen een bedrag van € 28.220,02, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum waarop de eis in reconventie in eerste aanleg is ingediend tot aan de dag der algehele voldoening.
Daaraan hebben zij het volgende ten grondslag gelegd. Op 1 januari 2016 is de samenwoning en de gemeenschappelijke huishouding beëindigd. Hierdoor vloeien de verplichtingen van partijen ten aanzien van de woning en de daaraan verbonden lasten vanaf dat moment niet langer voort uit de bepalingen in de samenlevingsovereenkomst die betrekking hebben op de (feitelijke) samenwoning en gemeenschappelijke huishouding. Vanaf 1 januari 2016 zijn de wettelijke bepalingen van de eenvoudige gemeenschap en het algemeen vermogensrecht van toepassing.
Voor de eigenaarslasten – daaronder begrepen de hypothecaire geldlening – zijn partijen ieder voor de helft draagplichtig. De erven becijferen deze eigenaarslasten op een bedrag van € 1.271,25 per maand, waarvan de helft, aldus € 635,62 per maand, voor rekening van de vrouw had moeten komen.
De gebruikerslasten komen voor rekening van de partij die het (alleen)gebruik en genot heeft gehad, in casu derhalve vanaf 1 januari 2016 uitsluitend voor rekening van de vrouw. De erven becijferen deze kosten op € 165,-- per maand, te vermeerderen met de eindrekening van Essent ad € 395,22.
Nu de vrouw in de periode van 1 januari 2016 tot 1 mei 2019 slechts € 4.200,-- heeft bijgedragen, heeft de man aldus nog van de vrouw tegoed een bedrag van [40 maanden x (€ 635,62 + € 165,-)] plus € 395,22 minus € 4.200,-- = € 28.220,02.
4.16.
De
vrouwverweert zich hiertegen. Zij stelt dat de eigenaarslasten en de gebruikerslasten kosten van de huishouding zijn. In ieder geval zijn het kosten van de huishouding tot 1 september 2018, zijnde de datum waarop de samenlevingsovereenkomst is beëindigd. Voor de periode ná 1 september 2018 hebben partijen in onderling overleg een afwijkende regeling getroffen. De redelijkheid en billijkheid staan eraan in de weg dat de erven thans nog een bedrag ter zake vorderen van de vrouw. Daarnaast gebruikte óók de man de woning, althans zijn kantoorruimte aldaar, waar ook energie en internet werden verbruikt door de man. Daarnaast betaalde de vrouw kosten van UPC/Ziggo voor TV en internet van haar eigen bankrekening.
4.17.
Het
hofoverweegt als volgt. In art. 3 van de samenlevingsovereenkomst is bepaald welke kosten tot de gemeenschappelijke huishouding worden gerekend. Zoals het hof reeds hierboven heeft geoordeeld (grief 1), is de samenwoning en de gemeenschappelijke huishouding op 1 januari 2016 geëindigd. Verder moesten de man en de vrouw aan de samenlevingsovereenkomst redelijkerwijze de betekenis toe kennen dat de verrekenplicht voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding in de gegeven omstandigheden reeds was geëindigd op 1 januari 2016 en dat met ingang van dat jaar geen aanspraak meer kon worden gemaakt op verrekening.
De samenlevingsovereenkomst is ontbonden op 1 september 2018. Voor de periode van 1 januari 2016 tot 1 september 2018 geldt het volgende.
Gelet op de in de samenlevingsovereenkomst opgenomen vervaltermijn, geldt ook ten aanzien van de man (en diens erven) – die zijn vordering pas op 13 mei 2019 heeft ingesteld – dat het recht op verrekening van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding is komen te vervallen, aangezien hij deze vordering niet tijdig heeft ingesteld. Nu de door de man gevorderde verrekenposten (eigenaarslasten en gebruikerslasten) blijkens art. 3 van de samenlevingsovereenkomst vallen onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding dan wel nu deze kosten naar hetgeen gebruikelijk is in het maatschappelijk verkeer als kosten van de gemeenschappelijke huishouding beschouwd dienen te worden, dient de vordering van de man voor zover deze betrekking heeft op de periode tot 1 september 2018 dan ook afgewezen te worden.
4.17.1.
Voor zover de vordering van de erven ziet op de periode vanaf 1 september 2018 (tot 1 mei 2019), overweegt het hof als volgt.
Voor zover de erven zich beroepen op art. 3:172 BW, overweegt het hof dat dit artikel niet meebrengt dat de “eigenaarslasten” elk voor de helft voor rekening van de deelgenoten zijn. Het hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 1991, NJ 1992, 600 m.nt. W.M. Kleijn en met name rov. 3.2 daarvan:
“Ook echter indien moet worden aangenomen dat de uit die [hypothecaire] leningen verkregen geldmiddelen zijn aangewend ter financiering van de aankoop respectievelijk verbouwing van het gemeenschappelijk pand, brengt dit niet mee dat het aangaan van de leningen kan gelden als een ten behoeve van (onderhoud en instandhouding van) het gemeenschappelijke pand verrichte handeling. Mocht K. een groter gedeelte van de krachtens die geldleningen verschuldigde bedragen aan rente en aflossing hebben voldaan dan D., dan kan de eventueel uit het door partijen met betrekking tot de leningen overeengekomene voortvloeiende verplichting van D. om ter vereffening van het verschil een betaling aan K. te doen, niet worden aangemerkt als een in het kader van de scheiding en deling van de gemeenschappelijke goederen op het aandeel van D. toe te rekenen schuld.”
Voor zover de vordering van de man ziet op hypothecaire rentelasten/kosten, biedt art. 3:172 BW dus geen grondslag voor toewijzing van de vordering. Voor zover de vordering van de man ziet op andere eigenaarslasten (zijnde premie-inleg en OZB) en gebruikerslasten, zijn dit geen uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van het onderhoud en de instandhouding van de woning kunnen worden aangemerkt. Ten aanzien van de opstalverzekering geldt het volgende. De vrouw heeft niet bestreden dat de opstalverzekering maandelijks € 31,67 bedroeg en evenmin dat de man deze kosten heeft voldaan. Zij stelt dat partijen een in onderling overleg afwijkende regeling zijn overeengekomen, maar zij onderbouwt dit niet. Het hof leidt uit de opbouw van de vordering van de man af dat volgens hem door partijen geen afwijkende regeling voor de opstalverzekering zijn overeengekomen.
Nu de vrouw niet heeft aangetoond dat partijen een in onderling overleg afwijkende regeling zijn overeengekomen en als onbetwist vaststaat dat de man deze kosten heeft voldaan, is de vrouw gehouden om aan de erven een bedrag van € 126,68 (8 x ((1/2 x € 31,67)) te voldoen.
4.17.2.
Voor zover de man zich beroept op art. 6:10 BW overweegt het hof als volgt.
Volgens art. 6:10 BW zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Hierbij staat het volgende voorop.
“Evenmin als in het geldende B.W. nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, hof] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.” (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten.)
4.17.3
De vrouw – die niet heeft betwist dat de door de man in zijn memorie van grieven onder punt 49 tot en met 51 opgesomde eigenaarslasten en gebruikerslasten juist zijn – had het volledige gebruik en genot van de woning. Gelet op deze omstandigheden, mede in het licht bezien van de eisen van redelijkheid en billijkheid, die (ex-) samenwoners jegens elkaar in acht hebben te nemen, is het hof van oordeel dat, conform het verzoek van de man, de man en de vrouw ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de eigenaarslasten (de door de man gestelde hypotheekrente ad 1/2 x € 1.072,92 per maand, premie-inleg Delta Lloyd BankZekerPlusHypotheek 1/2 x € 68,60 per maand en OZB ad 1/2 x € 98,06 per maand) vanaf 1 september 2018 tot 1 mei 2019. Ieder der partijen is ter zake de eigenaarslasten aldus draagplichtig tot een bedrag van in totaal 8 x (1/2 x € 1.239,58) = € 4.958,32,--.
4.17.4.
Ten aanzien van de gebruikerslasten in de periode 1 september 2018 tot 1 mei 2019 is het hof van oordeel dat deze in beginsel voor rekening van de vrouw komen, nu zij het volledige gebruik en genot van de woning had. Echter, nu de man op structurele basis een dagdeel per week gebruik maakte van de woning om zijn administratie te doen, acht het hof het redelijk en billijk dat de man voor 1/14 (zijnde een halve dag per week) bijdraagt in deze kosten. Dit brengt met zich dat de van de door de man onbetwist gestelde gebruikerslasten ad € 165,-- per maand, te vermeerderen met de eindafrekening ten bedrage van in totaal € 395,22, een bedrag van 8 x (13/14 x € 165,--) + (13/14 x € 395,22) ofwel € 1.592,70,-- voor rekening van de vrouw dient te komen. Voor de overige gebruikerslasten – derhalve een bedrag € 122,52 [8 x (1/14 x € 165,--) + (1/14 x € 395,22)] is de man draagplichtig.
4.17.5.
Van bijzondere feiten of omstandigheden die zouden moeten nopen tot een ander oordeel over de eigenaarslasten en/of gebruikerslasten, is niet gebleken. De vrouw stelt weliswaar dat partijen een in onderling afwijkende regeling zijn overeengekomen maar zij heeft deze blote stelling verder niet onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
4.17.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vrouw draagplichtig is voor de eigenaarslasten en gebruikerslasten tot een bedrag van in totaal € 6.677,70 (€ 126,68 + € 4.958,32 + € 1.592,70). De man heeft onweersproken gesteld (punt 48 memorie van grieven) dat de vrouw in de periode 1 september 2018 tot 1 mei 2019 een bedrag van € 2.100,-- (zijnde 7 maanden x € 300,--) heeft bijgedragen in de kosten voor de hypotheek/G/W/L. Het voorgaande brengt met zich dat de vrouw de man dient te vergoeden een bedrag van € 4.577,70 (€ 6.677,70 minus € 2.100,--). Daarmee slaagt de grief van de erven ten dele.
Wettelijke rente
4.18
Voor zover is verzocht om het door de vrouw voor verrekening van de eigenaarslasten en gebruikerslasten te betalen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de eis in reconventie in eerste aanleg is ingediend tot aan de dag der algehele voldoening, overweegt het hof als volgt. Wettelijke rente is vereist nadat de vrouw in verzuim is geraakt. De vrouw is naar het oordeel van het hof in verzuim twee weken na 15 mei 2019 (de dag waarop de man zijn eis in reconventie heeft ingesteld), dus met ingang van 29 mei 2019. Aldus zal het verzoek ter zake de wettelijke rente worden toegewezen.
Meer-inbreng (art. 9 lid 1 samenlevingsovereenkomst)
4.19.
De
ervenhebben voorts gevorderd de vrouw te veroordelen om aan hen voor de meer-inbreng van de man op grond van art. 9 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst een bedrag te betalen van € 11.906,65, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover (primair) vanaf datum ontbinding van de samenlevingsovereenkomst, 1 september 2018, althans (subsidiair) vanaf datum levering, 1 mei 2019, althans (meer subsidiair) vanaf de datum waarop de eis in reconventie in eerste aanleg is ingediend, een en ander tot aan de dag der algehele voldoening.
Zij stellen dat bij de eigendomsverwerving van de woning de man een bedrag uit eigen middelen heeft ingebracht van € 23.813,--. Verwezen wordt naar de afrekening van de notaris. De totaal verschuldigde koopsom bedroeg volgens de afrekennota € 333.813,21 en daarvan werd € 310.000,-- gefinancierd vanuit de hypotheek. Het restant van de verschuldigde ‘koopsom en kosten’, diende dus uit eigen middelen te worden bijgepast en de man heeft daarvoor zorggedragen. Niet valt in te zien waarom de uit de afrekennota blijkende kosten verband houdende met de eigendomsverwerving daar niet onder zouden vallen. Aldus hebben de erven een vordering op de vrouw van 50% x € 23.813,21 = € 11.906,65, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum ontbinding van de samenlevingsovereenkomst (1 september 2018), subsidiair vanaf datum levering (1 mei 2019).
4.20.
De
vrouwbetwist dat de man bij aanschaf van de woning uit eigen middelen een bedrag van € 23.813,21 heeft ingelegd en dat zij gehouden is tot betaling van de helft van dit bedrag aan de erven . Uit de afrekening van de notaris blijkt dat door de man € 18.600,-- is voldaan ter financiering van de woning. De overige kosten die zijn voldaan, vallen onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Derhalve hebben de erven hooguit recht op een vergoeding van 50% x € 18.600,-- of wel € 9.300,--.
4.21.
Het
hofoverweegt als volgt. In art. 9 van de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat “
de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsomen de kosten(onderstreping hof) heeft betaald voor het meerdere een vordering heeft op de andere partij.” Tussen de vrouw en de erven is niet in geschil dat de man van de totale koopsom inclusief de bijbehorende kosten, een bedrag van € 23.813,21 uit eigen middelen heeft gefinancierd. Dit brengt met zich dat de vrouw de erven ter zake een bedrag van 50% x € 23.813,21 of wel € 11.906,65 dient te voldoen en in zoverre zal de vordering van de erven worden toegewezen.
4.22.
Voor zover de erven hebben gevorderd dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, wijst het hof dit af. Daartoe is van belang dat uit art. 9 van de samenlevingsovereenkomst blijkt dat deze vordering geen rente zal dragen, tenzij schriftelijk anders is overeengekomen. Nu gesteld noch gebleken is dat partijen schriftelijk anders zijn overeengekomen, dient de vordering in zoverre afgewezen te worden.
Depot
4.23.
De
ervenstellen dat partijen in het kader van hun geschil over de vermogensrechtelijke afwikkeling, bij de levering van de woning een depotovereenkomst hebben gesloten ten overstaan van de notaris. In deze depotovereenkomst hebben partijen afgesproken en vastgelegd dat de netto-verkoopopbrengst van de woning ad € 15.097,62 in depot bij de notaris blijft, en partijen daardoor een voorwaardelijke vordering krijgen op de notaris, welke vordering behoudens ondubbelzinnige gelijkluidende schriftelijke opdracht van partijen tot uitbetaling van het depotbedrag, pas onvoorwaardelijk wordt na een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis dat uitsluitsel geeft over aan wie het depotbedrag mag worden uitbetaald. De erven vorderen dat het hof zal bepalen dat het depotbedrag bij de notaris (na kosten en inclusief eventuele rente) volledig aan de erven toekomt en het 50% aandeel daarin van de vrouw kan worden verrekend met haar schuld aan de erven zoals deze zal blijken uit het door het hof in deze te wijzen arrest.
4.24.
De
vrouwstelt juist de erven zijn gehouden tot betaling aan haar in het kader van de verrekening. Daarnaast hebben de erven op 5 januari 2021 het bedrag ad € 7.791,81 dat door de Rabobank in het kader van de BankZekerPlusHypotheek werd teruggestort op de gezamenlijke rekening van de man en de vrouw volledig toegeëigend, zodat de vrouw in dat kader nog een vordering heeft op de erven van € 3.895,90.
4.25.
Het
hofoverweegt als volgt. Uit rov. 4.17.6 en rov. 4.21 volgt dat de erven nog een vordering op de vrouw hebben van i) een bedrag van € 4.577,70 voor eigenaars- en gebruikerslasten en ii) een bedrag van € 11.906,65 voor de meer-inbreng. Het gaat om een bedrag van in totaal € 16.484,35. De verrekenvordering van de vrouw (grief 1) is afgewezen. De vrouw stelt dat zij nog een bedrag van € 3.895,90 (zijnde de helft van € 7.791,81) van de erven tegoed heeft. Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften blijkt echter niet dat een bedrag van € 7.791,81 aan de erven is overgemaakt – het bedrag is op 5 januari 2021 (de man leefde toen nog) afgeschreven ten behoeve van [persoon A] , zodat zonder nadere toelichting niet blijkt dat dit bedrag ten goede van de erven is gekomen. Bovendien heeft de vrouw geen incidentele vordering ingesteld op dit punt en ook te dien aanzien niets gevorderd in haar petitum.
4.25.1.
Het hof ziet evenwel geen aanleiding om te bepalen dat het depotbedrag bij de notaris (na de kosten en eventuele rente) volledig aan de erven uitgekeerd kan worden en dat het 50% aandeel daarin van de vrouw (na kosten en eventuele rente) kan worden verrekend met haar schuld aan de erven. Beide partijen zijn voor de helft gerechtigd tot het depot. Daarnaast dient de vrouw een bedrag aan de erven te betalen als in het dictum nader bepaald. Aldus wordt het door de erven gevorderde op dit punt afgewezen, waarbij het partijen uiteraard vrij staat nadere afspraken te maken omtrent het depot.
Grieven 2 en 5
4.26.
De
ervenstellen dat de rechtbank de man ten onrechte in conventie heeft veroordeeld in de proceskosten en in de na het vonnis ontstane nakosten (grief 2) alsook dat de man in reconventie ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld (grief 5). De erven vorderen, samengevat, om juist de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in zowel eerste aanleg als in hoger beroep.
4.27.
De
vrouwkan zich daarmee niet verenigen. De man is door de rechtbank terecht veroordeeld in de proceskosten en nakosten. De man/erven weigerde(n) immers tot op heden over te gaan tot betaling van een bedrag in het kader van het door de man en de vrouw overeengekomen verrekenbeding in de samenlevingsovereenkomst. De vrouw was derhalve genoodzaakt om de man te betrekken in een gerechtelijke procedure. Verder vordert de vrouw om de erven óók te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.
4.28.
Het
hofis van oordeel dat de rechtbank de man terecht heeft veroordeeld in de proceskosten en in de na het vonnis ontstane nakosten, vanwege de proceshouding van de man. Het hof ziet evenwel geen aanleiding om één van partijen te veroordelen in de proceskosten van het geding in hoger beroep en of in de nakosten. In zoverre faalt de grief van de man. Gelet op de omstandigheid dat partijen levensgezellen waren, alsook gelet op de omstandigheid dat ieder der partijen op enige punten in het (on)gelijk zijn gesteld, zullen de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
Slotsom
4.29.
Het hof zal het bestreden vonnis in zijn geheel vernietigen en, met inachtneming van al het voorgaande, een nieuw dictum formuleren als hieronder weergegeven.

5.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 11 november 2020, behoudens voor wat betreft de proceskosten,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw om aan de erven ter zake verrekening van de eigenaarslasten en gebruikerslasten over de periode 1 januari 2016 tot 1 mei 2019 te voldoen een bedrag van € 4.577,70, te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemd bedrag met ingang van 29 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de vrouw om ter zake de meer-inbreng op grond van art. 9 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst aan de erven een bedrag te betalen van € 11.906,65;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van dit geding in hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Laarhoven, P.P.M. van Reijsen en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 april 2022.
griffier rolraadsheer