Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.De zaak in het kort
2.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/344772 / HA ZA 19-230)
3.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties en eiswijziging;
- de memorie van antwoord met producties;
- het H10-formulier d.d. 11 mei 2021 van de vrouw waarin zij verzoekt om arrest;
- de akte van de vrouw van 10 juni 2021 waarin zij verzoekt om hervatting van onderhavige procedure;
- het bericht van mr. R.M.H.H. Tuinstra d.d. 23 juni 2021 dat hij zich stelt voor de erven van de man en dat hij verzoekt om arrest.
4.De beoordeling
GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
:
- de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 85.613,24, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het bedrag van € 85.613,24, met ingang van 14 maart 2019 tot de dag van volledige betaling;
- de erven veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde de vrouw tot aan het vonnis begroot op € 2.091,06, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
- de man veroordeeld in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de man niet binnen veertien dagen na aanschrijving van het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,-- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
- de vorderingen afgewezen;
- de man veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van de vrouw tot aan het vonnis begroot op € 537,--, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
- het vonnis in reconventie voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
ervenbetogen dat de rechtbank de man ten onrechte heeft veroordeeld om aan de vrouw uit hoofde van verrekening een bedrag van € 85.613,24 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 maart 2019 tot de dag van volledige betaling.
- niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van overgespaard te verrekenen inkomen in de zin van de samenlevingsovereenkomst in/over het relevante verrekentijdvak;
- geen aanspraak meer kan maken op nadere verrekening c.q. dit in strijd moet worden geacht met de eisen van redelijkheid en billijkheid;
- gezien de hierboven geschetste omstandigheden van het geval niet alsnog verrekening met terugwerkende kracht kan verlangen, (temeer) nu dat tussen partijen tijdens de samenleving nimmer aan de orde is gesteld en bovenal de vrouw tijdens de samenleving niet of niet volledig aan haar bijdrageplicht heeft voldaan.
vrouwvoert gemotiveerd verweer.
ervenstellen, samengevat, dat een redelijke uitleg van de samenlevingsovereenkomst met zich brengt dat bij beëindiging van de gemeenschappelijke huishouding ieder van partijen vanaf dán zijn/haar kosten van levensonderhoud/de huishouding moet voldoen en partijen over en weer jegens elkaar geen fourneer- en draagplicht meer hebben/hadden in de zin van art. 2 van de samenlevingsovereenkomst. De huishouding werd immers ook niet meer gezamenlijk gevoerd. De solidariteitsgedachte en de onderhoudsplicht die als premisse en uitgangspunt ten grondslag lag/ligt aan de bepaling in art. 2 van de samenlevingsovereenkomst, is vervallen op het moment waarop partijen hun relatie verbraken, niet meer als partners samenwoonden en niet meer als partners een gemeenschappelijke huishouding voerden. Nu de samenwoning tussen de man en de vrouw in 2015, doch in ieder geval op 1 januari 2016 is beëindigd, zijn daarmee ook de uit de samenlevingsovereenkomst voor partijen voortvloeiende verbintenissen geëindigd. Aldus bestond er vanaf 1 januari 2016 ook geen verrekenplicht meer.
vrouwweerspreekt dat de samenwoning en gemeenschappelijke huishouding medio 2015 is beëindigd en derhalve vanaf 1 januari 2016 geen verrekenplicht meer bestond. De samenlevingsovereenkomst is eerst geëindigd door opzegging daarvan door de vrouw en derhalve per 1 september 2018, zodat verrekening dient plaats te vinden tot en met 2017. De man heeft de gezamenlijke woning ook tot die tijd gebruikt en stond hier tot 1 mei 2019 ook ingeschreven. Hij verbleef in de weekenden in de woning en verrichtte werkzaamheden vanuit de woning. Dat de man doordeweeks in zijn vrachtwagen verbleef, is gebruikelijk in verband met zijn werk en heeft niets te maken met de relatie tussen de man en de vrouw. De gemeenschappelijke huishouding is in ieder geval niet eerder geëindigd dan halverwege 2018.
hofoverweegt als volgt. De vrouw en de erven beroepen zich, voor de beantwoording van de vraag wanneer de verrekenplicht is geëindigd, ieder op een andere uitleg van de samenlevingsovereenkomst.
ervenzijn van mening dat zij ten onrechte zijn veroordeeld om diverse bescheiden te overleggen over de jaren 2009-2017 op straffe van verbeurte van een dwangsom. De vrouw had en heeft immers geen recht en belang om inzage in of overlegging van de bedoelde administratieve bescheiden te verlangen, in elk geval niet over de jaren waarover geen verrekening meer hoeft plaats te vinden. De vrouw heeft in ieder geval geen recht op stukken (waaronder bankafschriften) die betrekking hebben op de onderneming van de man. Overigens heeft de man onder druk van de betekening van het vonnis reeds in november en december 2020 alle gevraagde stukken (onder protest) overgelegd.
vrouwbegrijpt niet waarom de erven deze grief hebben opgeworpen, nu deze stukken reeds zijn overhandigd.
hofoverweegt dat uit het slagen van de eerste grief van de erven volgt dat het bestreden vonnis ook ten aanzien van de veroordeling van de man om de in dat vonnis onder 5.1 genoemde stukken aan de vrouw te overleggen niet in stand kan blijven. Ook deze grief slaagt derhalve.
ervenhebben gevorderd om de vrouw ter zake verrekening van de eigenaarslasten en gebruikerslasten over de periode 1 januari 2016 tot 1 mei 2019 te veroordelen aan hen te betalen een bedrag van € 28.220,02, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum waarop de eis in reconventie in eerste aanleg is ingediend tot aan de dag der algehele voldoening.
vrouwverweert zich hiertegen. Zij stelt dat de eigenaarslasten en de gebruikerslasten kosten van de huishouding zijn. In ieder geval zijn het kosten van de huishouding tot 1 september 2018, zijnde de datum waarop de samenlevingsovereenkomst is beëindigd. Voor de periode ná 1 september 2018 hebben partijen in onderling overleg een afwijkende regeling getroffen. De redelijkheid en billijkheid staan eraan in de weg dat de erven thans nog een bedrag ter zake vorderen van de vrouw. Daarnaast gebruikte óók de man de woning, althans zijn kantoorruimte aldaar, waar ook energie en internet werden verbruikt door de man. Daarnaast betaalde de vrouw kosten van UPC/Ziggo voor TV en internet van haar eigen bankrekening.
hofoverweegt als volgt. In art. 3 van de samenlevingsovereenkomst is bepaald welke kosten tot de gemeenschappelijke huishouding worden gerekend. Zoals het hof reeds hierboven heeft geoordeeld (grief 1), is de samenwoning en de gemeenschappelijke huishouding op 1 januari 2016 geëindigd. Verder moesten de man en de vrouw aan de samenlevingsovereenkomst redelijkerwijze de betekenis toe kennen dat de verrekenplicht voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding in de gegeven omstandigheden reeds was geëindigd op 1 januari 2016 en dat met ingang van dat jaar geen aanspraak meer kon worden gemaakt op verrekening.
ervenhebben voorts gevorderd de vrouw te veroordelen om aan hen voor de meer-inbreng van de man op grond van art. 9 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst een bedrag te betalen van € 11.906,65, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover (primair) vanaf datum ontbinding van de samenlevingsovereenkomst, 1 september 2018, althans (subsidiair) vanaf datum levering, 1 mei 2019, althans (meer subsidiair) vanaf de datum waarop de eis in reconventie in eerste aanleg is ingediend, een en ander tot aan de dag der algehele voldoening.
vrouwbetwist dat de man bij aanschaf van de woning uit eigen middelen een bedrag van € 23.813,21 heeft ingelegd en dat zij gehouden is tot betaling van de helft van dit bedrag aan de erven . Uit de afrekening van de notaris blijkt dat door de man € 18.600,-- is voldaan ter financiering van de woning. De overige kosten die zijn voldaan, vallen onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Derhalve hebben de erven hooguit recht op een vergoeding van 50% x € 18.600,-- of wel € 9.300,--.
hofoverweegt als volgt. In art. 9 van de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat “
de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsomen de kosten(onderstreping hof) heeft betaald voor het meerdere een vordering heeft op de andere partij.” Tussen de vrouw en de erven is niet in geschil dat de man van de totale koopsom inclusief de bijbehorende kosten, een bedrag van € 23.813,21 uit eigen middelen heeft gefinancierd. Dit brengt met zich dat de vrouw de erven ter zake een bedrag van 50% x € 23.813,21 of wel € 11.906,65 dient te voldoen en in zoverre zal de vordering van de erven worden toegewezen.
ervenstellen dat partijen in het kader van hun geschil over de vermogensrechtelijke afwikkeling, bij de levering van de woning een depotovereenkomst hebben gesloten ten overstaan van de notaris. In deze depotovereenkomst hebben partijen afgesproken en vastgelegd dat de netto-verkoopopbrengst van de woning ad € 15.097,62 in depot bij de notaris blijft, en partijen daardoor een voorwaardelijke vordering krijgen op de notaris, welke vordering behoudens ondubbelzinnige gelijkluidende schriftelijke opdracht van partijen tot uitbetaling van het depotbedrag, pas onvoorwaardelijk wordt na een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis dat uitsluitsel geeft over aan wie het depotbedrag mag worden uitbetaald. De erven vorderen dat het hof zal bepalen dat het depotbedrag bij de notaris (na kosten en inclusief eventuele rente) volledig aan de erven toekomt en het 50% aandeel daarin van de vrouw kan worden verrekend met haar schuld aan de erven zoals deze zal blijken uit het door het hof in deze te wijzen arrest.
vrouwstelt juist de erven zijn gehouden tot betaling aan haar in het kader van de verrekening. Daarnaast hebben de erven op 5 januari 2021 het bedrag ad € 7.791,81 dat door de Rabobank in het kader van de BankZekerPlusHypotheek werd teruggestort op de gezamenlijke rekening van de man en de vrouw volledig toegeëigend, zodat de vrouw in dat kader nog een vordering heeft op de erven van € 3.895,90.
hofoverweegt als volgt. Uit rov. 4.17.6 en rov. 4.21 volgt dat de erven nog een vordering op de vrouw hebben van i) een bedrag van € 4.577,70 voor eigenaars- en gebruikerslasten en ii) een bedrag van € 11.906,65 voor de meer-inbreng. Het gaat om een bedrag van in totaal € 16.484,35. De verrekenvordering van de vrouw (grief 1) is afgewezen. De vrouw stelt dat zij nog een bedrag van € 3.895,90 (zijnde de helft van € 7.791,81) van de erven tegoed heeft. Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften blijkt echter niet dat een bedrag van € 7.791,81 aan de erven is overgemaakt – het bedrag is op 5 januari 2021 (de man leefde toen nog) afgeschreven ten behoeve van [persoon A] , zodat zonder nadere toelichting niet blijkt dat dit bedrag ten goede van de erven is gekomen. Bovendien heeft de vrouw geen incidentele vordering ingesteld op dit punt en ook te dien aanzien niets gevorderd in haar petitum.
ervenstellen dat de rechtbank de man ten onrechte in conventie heeft veroordeeld in de proceskosten en in de na het vonnis ontstane nakosten (grief 2) alsook dat de man in reconventie ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld (grief 5). De erven vorderen, samengevat, om juist de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in zowel eerste aanleg als in hoger beroep.
vrouwkan zich daarmee niet verenigen. De man is door de rechtbank terecht veroordeeld in de proceskosten en nakosten. De man/erven weigerde(n) immers tot op heden over te gaan tot betaling van een bedrag in het kader van het door de man en de vrouw overeengekomen verrekenbeding in de samenlevingsovereenkomst. De vrouw was derhalve genoodzaakt om de man te betrekken in een gerechtelijke procedure. Verder vordert de vrouw om de erven óók te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.
hofis van oordeel dat de rechtbank de man terecht heeft veroordeeld in de proceskosten en in de na het vonnis ontstane nakosten, vanwege de proceshouding van de man. Het hof ziet evenwel geen aanleiding om één van partijen te veroordelen in de proceskosten van het geding in hoger beroep en of in de nakosten. In zoverre faalt de grief van de man. Gelet op de omstandigheid dat partijen levensgezellen waren, alsook gelet op de omstandigheid dat ieder der partijen op enige punten in het (on)gelijk zijn gesteld, zullen de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.