ECLI:NL:GHSHE:2022:107

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
200.279.893_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijgende verjaring van een strook grond en onrechtmatige toestand

In deze zaak gaat het om de vraag wie de eigenaar is van een strook grond die door [geïntimeerde] sinds 1978 in gebruik is genomen. [geïntimeerde] stelt dat hij door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van deze strook grond, terwijl [appellanten] dit betwisten en schadevergoeding eisen voor het verlies van hun eigendom. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [geïntimeerde] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond. In hoger beroep hebben [appellanten] grieven aangevoerd tegen dit vonnis, maar het hof heeft de uitspraak van de rechtbank in conventie bekrachtigd en de vorderingen van [appellanten] in reconventie afgewezen. Het hof oordeelt dat de verjaringstermijn is aangevangen in 1978, toen de onrechtmatige toestand ontstond, en dat [geïntimeerde] in 1998 juridisch eigenaar is geworden van de strook grond. De vordering van [appellanten] tot schadevergoeding is verjaard in 2018. Het hof heeft de proceskosten van beide instanties voor rekening van [appellanten] gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.279.893/01
arrest van 18 januari 2022
in de zaak van

1.[appellante 1] ,

2. [appellante 2] ,

3. [appellante 3] ,

4. [appellant 4] ,

als gezamenlijke erfgenamen van [erflater] , en

5. [appellant 5] ,

in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [erflater] ,
allen wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. C.M. van der Corput te 's-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B.F.H.L. van Campfort te Veldhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 juni 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 8 april 2020, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [erflater] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser in de zaak met nummer C/01/350688 / HA ZA 19-624 (hierna: het bestreden vonnis).

1.De procedure bij de rechtbank

Voor het verloop van de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar het bestreden vonnis.

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met daarin opgenomen de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel met productie;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel;
  • de mondelinge behandeling, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In principaal en incidenteel hoger beroep
Waar deze zaak over gaat
3.1.
Centraal in deze procedure staat de vraag wie eigenaar is van een hierna in dit arrest nader aan te duiden strook grond. [geïntimeerde] maakt vanaf 1978 gebruik van die strook grond. Destijds was [erflater] daarvan eigenaar. [geïntimeerde] stelt dat hij door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond, en hij wil dat in een rechterlijke uitspraak vastgelegd hebben. [appellanten] bestrijden dat [geïntimeerde] eigenaar is geworden door verkrijgende verjaring. Maar als wordt beslist dat [geïntimeerde] wel eigenaar is geworden van de strook grond, willen [appellanten] een schadevergoeding voor het verlies daarvan.
De feiten
3.2.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. Wijlen [erflater] (hierna: [erflater] ) is vanaf 1974 eigenaar van het perceel met kadastrale aanduiding [sectieletter] [sectienummer] te [plaats] .
b. [geïntimeerde] is sinds 1978 eigenaar van [perceel 1] , en sinds 2001 van [perceel 2] . Een van de dochters van [geïntimeerde] is sinds 2011 eigenaar van [perceel 3] . De percelen [perceel 3] en [perceel 2] grenzen aan het perceel van [erflater] .
c. [erflater] heeft zijn perceel in 1974 gekocht van de grootvader van [geïntimeerde] . Het perceel maakte destijds deel uit van de [steenfabriek]. Het perceel is niet bebouwd. [erflater] heeft nooit gewoond op het perceel. Het perceel ligt verscholen achter de woning van [geïntimeerde] en de silo’s van de fabriek.
d. Omstreeks 1976 – 1978 is door de vader van [geïntimeerde] op het perceel van [erflater] een rijbak aangelegd als paardenrijbaan.
e. In 1978 – 1979 is er in de hoek van het perceel een stalletje gebouwd en een afdak voor het hooi.
f. Op enig moment hierna heeft [geïntimeerde] de rijbak rondom afgezet met betonbalkjes. In diezelfde periode heeft hij leidingwerk voor elektra, water en riolering aangelegd, alsmede een sproei-installatie.
g. Vervolgens heeft [geïntimeerde] een geasfalteerde weg aangelegd, die toegang geeft tot de openbare weg [[--]]. Aan de kant van de openbare weg is de door [geïntimeerde] aangelegde weg afgesloten met een automatische poort. Het andere uiteinde van de weg, op het perceel dat aan [erflater] toebehoorde, was eerst afgezet met een stalen hekwerk met gaas. Ongeveer vijf jaar geleden is daar een houten hek geplaatst.
h. [erflater] is inmiddels overleden.
De procedure bij de rechtbank
3.3.
In de procedure bij de rechtbank vorderde [geïntimeerde] in conventie, onder aanvoering van gronden:
1. een verklaring voor recht dat (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerde] door verjaring ex artikel 3:105 lid 1 BW eigenaar is geworden van de zich op perceel [sectieletter] [sectienummer] te [plaats] bevindende strook grond met omvang van 32 m bij 66 m, in totaal dus 2112 m², zoals aangegeven op de als productie 4 bij dagvaarding overgelegde ingetekende kadastrale kaart;
2. [erflater] te veroordelen binnen één maand na betekening van dit vonnis zijn medewerking te verlenen aan het opmaken en inschrijven in de openbare registers van een notariële akte van de hiervoor bedoelde eigendomsverkrijging door verjaring, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag met een maximum van € 50.000,00 en mocht dat maximum zijn bereikt, te bepalen dat dit vonnis in de plaats zal treden van de tot kadastrale overdracht van de grond bestemde (notariële) akte, welk vonnis voor inschrijving vatbaar is in de daartoe openbare registers, e.e.a. overeenkomstig artikel 3:89, 3:300 en 3:301 BW, en waarvan de notariële kosten voor rekening van [geïntimeerde] komen,
met veroordeling van [erflater] in de buitengerechtelijke incassokosten en in de proceskosten.
3.4.
[erflater] heeft tegen de vordering in conventie van [geïntimeerde] gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.5.
[erflater] heeft in reconventie, onder aanvoering van gronden, een vordering tegen [geïntimeerde] ingesteld. [erflater] vorderde:
1. te verklaren voor recht dat [erflater] steeds feitelijk en kadastraal eigenaar is gebleven van het gehele perceel kadastraal bekend gemeente Veldhoven, sectie [sectieletter] [sectienummer], waaronder ook begrepen de strook grond, waarop in conventie een beroep wordt gedaan als zijnde verjaard;
2. primair [geïntimeerde] te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis tot ontruiming van de hiervoor genoemde strook grond over te gaan op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag;
3. subsidiair [geïntimeerde] te veroordelen tot een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet voor het geval de vordering sub 2 wordt afgewezen,
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.6.
[geïntimeerde] heeft tegen de reconventionele vordering van [erflater] verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.7.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank in conventie:
- voor recht verklaard dat [geïntimeerde] door verjaring ex artikel 3:105 lid 1 BW eigenaar geworden is van de zich op perceel [sectieletter] [sectienummer] te Veldhoven bevindende strook grond met omvang van 32m bij 66 m, in totaal dus 2112 m², zoals aangegeven op de als productie 4 bij dagvaarding overlegde ingetekende kadastrale kaart (dictum onder 6.1.);
- [erflater] veroordeeld om binnen één maand na betekening van dit vonnis zijn medewerking te verlenen aan het opmaken en inschrijven in de openbare registers van een notariële akte van de hiervoor bedoelde eigendomsverkrijging door verjaring, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 voor elke dag of gedeelte daarvan dat [erflater] in gebreke blijft, met een maximum van € 10.000,00 (dictum onder 6.2.);
- bepaald dat, mocht dat maximum zijn bereikt, dit vonnis in de plaats zal treden van de tot kadastrale overdracht van de grond bestemde (notariële) akte, welk vonnis voor inschrijving vatbaar is in de daartoe openbare registers, e.e.a. overeenkomstig artikel 3:89, 3:300 en 3:301 BW, en waarvan de notariële kosten voor rekening van [geïntimeerde] komen (dictum onder 6.3.);
- bepaald dat geen dwangsommen zullen worden verbeurd voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, in aanmerking genomen de mate waarin aan het vonnis is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding (dictum onder 6.4.);
- [erflater] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 2.103,06, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling (dictum onder 6.5);
- [erflater] veroordeeld in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [erflater] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening (dictum onder 6.6.);
- het vonnis in conventie voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard (dictum onder 6.7.);
- het meer of anders gevorderde afgewezen (dictum onder 6.8.).
3.8.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank in reconventie:
- [geïntimeerde] veroordeeld tot vergoeding aan [erflater] van de schade als gevolg van verlies van diens eigendom van de in r.o. 6.1. genoemde strook grond, op te maken bij staat (dictum onder 6.9.);
- het vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard (dictum onder 6.10.);
- de kosten van deze procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt (dictum onder 6.11.);
- het meer of anders gevorderde afgewezen (dictum onder 6.12.).
Het hoger beroep
3.9.
[appellanten] hebben in het principaal hoger beroep twee grieven aangevoerd. Hun conclusie luidt, verkort weergegeven, dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd en dat opnieuw recht moet worden gedaan, waarbij
- in conventie [geïntimeerde] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk moet worden verklaard, althans deze hem moeten worden ontzegd, en
- in reconventie wordt verklaard voor recht dat [erflater] steeds feitelijk en kadastraal eigenaar is gebleven van het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Veldhoven, sectie [sectienummer], waaronder ook begrepen de strook grond waarop in conventie een beroep wordt gedaan als zijnde verjaard, en verder primair [geïntimeerde] te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het door uw hof te wijzen arrest tot ontruiming (het hof begrijpt: over te gaan) met al het zijne en de zijnen van dat deel van het perceel, kadastraal bekend als gemeente Veldhoven, sectie [sectienummer], dat door hem onrechtmatig wordt gebruikt op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag te verbeuren na 14 dagen na betekening, en
- in conventie en reconventie [geïntimeerde] dient te veroordeeld in de kosten van beide instanties.
3.10.
[geïntimeerde] heeft de grieven van [appellanten] gemotiveerd bestreden. Op wat [geïntimeerde] in dat verband heeft aangevoerd wordt hierna teruggekomen, voor zover dat voor de beoordeling van de grieven van [appellanten] van belang is. Met betrekking tot het principaal hoger beroep concludeert [geïntimeerde] , samengevat, tot niet-ontvankelijkverklaring van [erflater] in zijn vorderingen, althans tot ontzegging daarvan, met bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het principale hoger beroep en de nakosten, een en ander voor zover te verenigen met het door [geïntimeerde] ingestelde incidenteel hoger beroep.
3.11.
In het incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] drie grieven aangevoerd, en geconcludeerd, samengevat, tot gedeeltelijke vernietiging van het bestreden vonnis als ook dat opnieuw recht dient te wordt gedaan, in welk verband hij concludeert tot
- primair afwijzing van de subsidiaire reconventionele vordering van [appellanten] (onder III.);
- subsidiair, als de veroordeling van [geïntimeerde] tot schadevergoeding in stand wordt gelaten, achterwege lating van een schadestaatprocedure maar tot vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding op een bedrag van € 13.601,28 dan wel op een in goede justitie te bepalen bedrag;
- veroordeling van [appellanten] in de proceskosten en nakosten in reconventie in eerste aanleg en ook in het incidenteel hoger beroep,
en voor het overige tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
3.12.
[appellanten] heeft de incidentele grieven van [geïntimeerde] gemotiveerd bestreden. Op wat [appellanten] in dat verband heeft aangevoerd wordt hierna teruggekomen, voor zover dat voor de beoordeling van de incidentele grieven van [geïntimeerde] van belang is.
3.13.
[geïntimeerde] heeft op goede gronden incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof zal hierna uiteenzetten waarom en in hoeverre dat zo is en wat de verdere gevolgen daarvan zijn, ook voor het door [appellanten] ingestelde principaal hoger beroep. Het hof zal het incidenteel hoger beroep als eerste bespreken.
Grief 1 in incidenteel hoger beroep:
eigendomsverkrijging wegens bevrijdende verjaring door bezit van [geïntimeerde] dat de voortzetting is van een eerdere onrechtmatige toestand?
3.14.
Met zijn incidentele grief 1 keert [geïntimeerde] zich tegen de rechtsoverwegingen 5.4 en 5.11 tot en met 5.15 van het bestreden vonnis. In essentie, en voor zover thans van belang, overwoog de rechtbank daarin het volgende. Diverse door de rechtbank in rechtsoverweging 5.4 van het bestreden vonnis nader aangeduide daden van [geïntimeerde] en zijn vader, in samenhang bezien, brengen naar het oordeel van de rechtbank mee dat [geïntimeerde] de strook grond voor zichzelf is gaan houden en er dus sprake is van bezit. Dat bezit heeft op zijn vroegst een aanvang genomen in 1980 met het afzetten van de rijbak met betonbalkjes en de aanleg van leidingwerk. De verjaringstermijn van artikel 3:314 lid 2 BW is daarmee dan op zijn vroegst in 2000 voltooid, zodat de onrechtmatige daadvordering van Hurks op zijn vroegst in 2020 verjaard zou zijn. Volgens de rechtbank slaagt het verjaringsverweer van [geïntimeerde] tegen die vordering daarom niet.
Ter bestrijding hiervan stelt [geïntimeerde] in zijn toelichting op zijn incidentele grief 1, onder aanvoering van diverse hierna nader te bespreken gronden, primair dat zijn bezit van de strook grond al in 1978 is aangevangen, en subsidiair dat het onrechtmatige gebruik daarvan - waarvan de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden en waarvan het bezit door [geïntimeerde] de voortzetting vormt - al in 1978 is aangevangen.
3.15.
Bij de beoordeling van de incidentele grief 1 stelt het hof het volgende voorop. Verkrijgende verjaring van een onroerende zaak ingevolge de artikelen 3:105, 3:306 en 3:314 lid 2 BW, vereist dat degene die zich op deze verkrijging beroept, de zaak bezit op het moment dat de rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit verjaart. Voor beantwoording van de vraag of de verjaring van die rechtsvordering is voltooid, mag rekening worden gehouden met een voordien bestaande onrechtmatige toestand waarvan het bezit de voortzetting vormt (HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2463).
Als vereisten voor bezit als bedoeld in de zojuist aangehaalde wettelijke bepalingen gelden dat het ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ is. Bezit is ‘niet dubbelzinnig’ als de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826, NJ 1993/178). Dat moet naar objectieve maatstaven worden beoordeeld.
In een geval als het onderhavige, waarin tussen partijen niet in geschil is dat niet [geïntimeerde] (of diens rechtsvoorgangers) maar [erflater] aanvankelijk bezitter (en eigenaar) was van de strook grond, gaat aan het door [geïntimeerde] gestelde bezit van de strook grond inbezitneming daarvan door [geïntimeerde] (althans diens rechtsvoorgangers) vooraf. Artikel 3:113 lid 1 BW bepaalt dat men een goed in bezit neemt door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen. Daarvoor is vereist dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter wordt tenietgedaan (vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743, NJ 2016/78).
Voor het in artikel 3:105 BW bedoelde gevolg van voltooiing van de verjaringstermijn van artikel 3:314 lid 2 BW is voldoende dat bij de niet-rechthebbende sprake is van bezit dat voldoet aan de door de wet gestelde eisen. Met name is niet vereist dat de rechthebbende daadwerkelijk heeft kennis gedragen van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende waardoor zijn bezit is tenietgegaan. Voldoende is dat een en ander naar buiten toe kenbaar was (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, NJ 2018/141).
3.16
Ter onderbouwing van zijn in de context van incidentele grief 1 geformuleerde primaire stellingname betoogt [geïntimeerde] , samengevat, het volgende.
(De rechtsvoorganger van) [geïntimeerde] heeft al in 1978 door inbezitneming het bezit verkregen van de strook grond. In dat jaar is door de vader van [geïntimeerde] een rijbak aangelegd als paardenrijbaan, waarbij het bovenliggende zwarte zand werd omgewisseld met het onderliggende gele zand. Verder werd toen het ter plaatse liggende puin en gruis opgeruimd en werd de paardenrijbaan omheind met houten palen en twee rijen schriklint, aldus nog steeds [geïntimeerde] onder verwijzing naar foto’s die door hem zijn overgelegd als productie 6 bij de inleidende dagvaarding. Volgens [geïntimeerde] is de strook grond toen ook afgesloten met een hek en een afsluitbare poort. Het bezit van de strook grond door [geïntimeerde] heeft daarmee al in 1978 een aanvang genomen, en niet pas op zijn vroegst in 1980, zoals de rechtbank heeft aangenomen. [geïntimeerde] is dus in 1998 juridisch eigenaar geworden van de strook grond door verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3:105 lid 1 BW in combinatie met artikel 3:306 BW en artikel 3:314 lid 2 BW, zo begrijpt het hof het verdere betoog van [geïntimeerde] in dit verband.
3.17.
In het licht van de hiervoor uiteengezette maatstaf voor bezitsverkrijging door inbezitneming geldt naar het oordeel van het hof dat zelfs als de door [geïntimeerde] gestelde handelingen inderdaad in 1978 hebben plaatsgevonden, wat door [appellanten] deels is betwist, deze handelingen (ook als zij in onderlinge samenhang worden bezien) onvoldoende zijn om aan te nemen dat [geïntimeerde] daardoor al in 1978 het bezit heeft verkregen van de strook grond door inbezitneming. Uit die door [geïntimeerde] gestelde handelingen blijkt namelijk nog niet van een zodanige feitelijke machtsuitoefening dat voor [erflater] kenbaar was dat [geïntimeerde] daarmee de wil had om de strook grond voor zichzelf te houden en de eigendom ervan pretendeerde. Die gedragingen zijn immers ook op te vatten als enkele op zichzelf staande en tijdelijke machtsuitoefeningen door [geïntimeerde] over de strook grond om daarop met paarden te kunnen rijden.
3.18.
Naar het oordeel van het hof heeft uiteindelijk echter wel inbezitneming door [geïntimeerde] van de strook plaatsgevonden, zij het op een later moment dan in 1978. Daartoe vindt het hof van belang dat tussen partijen als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist vaststaat dat, in 1978, door [geïntimeerde] ter plaatse van de strook grond een rijbak is geplaatst om een paardenrijbaan te creëren. Ook staat vast dat in 1978 – 1979 er in de hoek van het perceel een stalletje is gebouwd en een afdak voor het hooi. Verder vindt het hof van belang dat door [geïntimeerde] foto’s zijn overgelegd waarover hij stelt dat deze zijn gemaakt in respectievelijk 1987, 1988 en 1995 (productie 6 bij inleidende dagvaarding). Dat is door [appellanten] niet voldoende concreet betwist. Het hof gaat er daarom vanuit dat de foto’s inderdaad uit die jaren stammen. Op de foto’s uit 1987 en 1988 is omheining te zien in de vorm van paaltjes met draden en (deels) houtwerk. Die foto’s ondersteunen naar het oordeel van het hof verder de stelling van [geïntimeerde] , zakelijk weergegeven, dat in de periode 1980 tot 1995 in en op de strook grond allerlei zaken zijn aangelegd en opgebouwd, zoals een schuur/overkapping, leidingwerk voor water, stroom en riolering alsook een geasfalteerde weg en tegels. [appellanten] heeft een en ander niet voldoende concreet betwist. Door [geïntimeerde] is de stelling van [appellanten] dat de strook grond via perceel [sectienummer] eenvoudig is te bereiken gemotiveerd betwist. [erflater] heeft van die stelling geen concreet bewijs aangeboden, zodat de juistheid daarvan in dit geding niet kan komen vast te staan.
3.19.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit het geheel van de zojuist genoemde handelingen van [geïntimeerde] , culminerend in de aanleg van de riolering, de geasfalteerde weg en het tegelwerk, dat vanaf in ieder geval 1995 sprake was van een zodanige openbare en niet-dubbelzinnige feitelijke machtsuitoefening door [geïntimeerde] over de strook grond dat voor [erflater] toen kenbaar was dat [geïntimeerde] de wil had om de strook grond voor zichzelf te houden en de eigendom ervan pretendeerde. Daaraan kan niet afdoen dat [erflater] , zoals [appellanten] hebben gesteld, niet op de hoogte was van de hiervoor genoemde handelingen van [geïntimeerde] . Bekendheid van de oorspronkelijke bezitter met de tot inbezitneming leidende bezitsdaden van de niet-rechthebbende is voor het op die rechtsgrond verkrijgen van bezit immers geen vereiste. Het voorgaande betekent dat [geïntimeerde] in ieder geval vanaf 1995 het bezit had van de strook grond door inbezitneming.
3.20.
In rechtsoverweging 3.18 is al vastgesteld dat tussen partijen als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist vaststaat dat, in 1978, door [geïntimeerde] ter plaatse van de strook grond een rijbak is geplaatst om een paardenrijbaan te creëren. Door [geïntimeerde] is hierover in de context van zijn incidentele grief 1 subsidiair gesteld dat dit betekent dat al sinds 1978 door hem (althans zijn rechtsvoorganger) onrechtmatig gebruik werd gemaakt van de strook grond. Dat levert dus vanaf 1978 een onrechtmatige toestand op waarvan [erflater] toen de opheffing had kunnen vorderen. Met het ontstaan in 1978 van deze onrechtmatige toestand is de termijn voor de bevrijdende verjaring als bedoeld in artikel 3:314 lid 2 BW gaan lopen. [geïntimeerde] is dus in 1998 juridisch eigenaar geworden van de strook grond en [erflater] is die eigendom toen verloren. De subsidiaire vordering in reconventie van [appellanten] , te weten betaling van schadevergoeding wegens onrechtmatige eigendomsverkrijging door [geïntimeerde] van de strook grond, is vervolgens in 2018 verjaard, aldus met zoveel woorden nog steeds [geïntimeerde] . Deze stellingname van [geïntimeerde] is juist. Het hof wijst op het volgende.
3.21.
[appellanten] hebben niet bestreden dat (de vader van) [geïntimeerde] met het plaatsen in 1978 van de rijbak en het daarmee creëren van een paardenrenbaan op de toen aan [erflater] in eigendom toebehorende strook grond een onrechtmatige toestand heeft doen ontstaan, zodat daarvan moet worden uitgegaan. Daaraan kan niet afdoen de aanvankelijke stellingname van de zijde van [appellanten] in de conclusie van antwoord tevens houdende conclusie van eis in reconventie in de procedure bij de rechtbank dat het gebruik van de strook grond als paardenrenbaan met toestemming van [erflater] is gebeurd. Die aanvankelijke stellingname aan de zijde van [appellanten] stuit namelijk af op wat door [erflater] nadien tijdens de comparitie bij de rechtbank is verklaard, te weten (voor zover van belang):
“Ik heb geen herinneringen aan de aanleg van de paardenrijbaan en enige regeling daarover. Ik denk niet dat er ooit een regeling is geweest. (…). Wij hebben gedoogd dat er paarden rondliepen.”
Naar het oordeel van het hof komt wat [erflater] toen heeft verklaard erop neer dat hij zich destijds heeft gerealiseerd dat [geïntimeerde] gebruik maakte van de strook grond zonder dat daarover afspraken waren gemaakt en dat dit gebruik een inbreuk op zijn eigendomsrecht vormde, maar heeft hij die inbreuk geduld. Het onrechtmatige gebruik maken door (de ouders van) [geïntimeerde] van de strook grond als paardenrenbaan is na 1978 voortgezet en, zoals volgt uit wat hiervoor is overwogen, in ieder geval (ten laatste) in 1995 gevolgd door de (volledige) inbezitneming door [geïntimeerde] van de strook grond. Het bezit door [geïntimeerde] van de strook grond vanaf in ieder geval 1995 vormt dus de voortzetting van het in 1978 aangevangen onrechtmatige gebruik ervan in de zin van artikel 3:314 lid 2 BW.
3.22.
[erflater] had vanaf het onrechtmatig in gebruik nemen door [geïntimeerde] in 1978 van de strook grond als paardenrenbaan door het plaatsen van een rijbak de opheffing kunnen vorderen van die onrechtmatige toestand, zoals bedoeld in artikel 3:314 lid 2 BW. Tussen partijen is niet in geschil dat [erflater] pas in 2019 voor het eerst actie heeft ondernomen tegen het onrechtmatige gebruik door [geïntimeerde] sinds 1978 van de strook grond en diens daarop gevolgde bezit ervan. Dit gebeurde bij brief van zijn advocaat van 27 juni 2019 (productie 8 bij inleidende dagvaarding) en vervolgens door het instellen in de procedure bij de rechtbank van zijn reconventionele vordering bij gelegenheid van de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende conclusie van eis in reconventie van 13 november 2019.
3.23.
Artikel 3:314 lid 2 BW brengt mee dat de daar bedoelde en voor deze zaak relevante termijn van verjaring is aangevangen op het moment van het ontstaan van de onrechtmatige toestand, bestaande uit het ter plaatse van de strook grond aanbrengen van de rijbak en het vervolgens gebruik maken ervan als paardenrenbaan. Dat is dus in 1978. Die verjaring begint dus al te lopen vóórdat de rechthebbende het bezit heeft verloren. In het licht van het daarop gevolgde bezit ervan door [geïntimeerde] vanaf in ieder geval 1995 als ook in het licht van het bepaalde in artikel 3:105 BW en artikel 3:306 BW, betekent dit dat [geïntimeerde] in 1998 de eigendom heeft verkregen van de strook grond. [erflater] heeft die eigendom toen dus verloren.
3.24.
Tussen partijen is niet in geschil dat de eigendomsverkrijging door [geïntimeerde] in 1998 van de strook grond onrechtmatig was en in beginsel grond biedt voor een vordering van [appellanten] op grond van onrechtmatige daad (vergelijk HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309). Door [geïntimeerde] is echter terecht aangevoerd dat deze vordering in 2018 is verjaard. Dat volgt uit artikel 3:310 lid 1 (slot) BW, dat voor zover hier van belang bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade in ieder geval verjaart door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Die gebeurtenis is hier de onrechtmatige eigendomsverkrijging door [geïntimeerde] in 1998 van de strook grond. Toen is de verjaringstermijn van twintig jaren aangevangen, als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 (slot) BW. Die verjaring is dus in 2018 voltooid.
3.25.
De conclusie is dat de incidentele grief 1 van [geïntimeerde] slaagt voor wat betreft de in de context daarvan ingenomen subsidiaire stellingname en het daaraan verbonden gevolg dat de subsidiaire vordering in reconventie van [erflater] is verjaard. Die subsidiaire vordering in reconventie van [erflater] moet dus worden afgewezen. Dit betekent dat wat in de onderdelen 6.9 en 6.10 van het dictum van het bestreden vonnis is beslist, niet in stand kan blijven.
De verdere beoordeling
3.26.
Uit wat in de voorgaande rechtsoverwegingen naar aanleiding van de incidentele grief 1 van [geïntimeerde] is uiteengezet, volgt deels al dat en waarom de principale grief I van [appellanten] niet slaagt. Daarin is immers geoordeeld dat de in rechtsoverweging 3.18 genoemde daden van [geïntimeerde] hebben geresulteerd in bezitsverkrijging door [geïntimeerde] van de strook grond. Gelet op het bepaalde in artikel 3:105 lid 1 BW kan daaraan, anders dan [appellanten] in de toelichting op de principale grief I bepleiten, niet afdoen dat [geïntimeerde] wist dat niet hij, maar [erflater] aanvankelijk eigenaar was van de grond en [geïntimeerde] in zoverre te kwader trouw was, en dat [erflater] als eigenaar stond ingeschreven.
3.27.
Ook de omstandigheid dat [geïntimeerde] tijdens de taxatie in 2018 van zijn naastgelegen percelen met het oog op een mogelijke verkoop geen melding heeft gemaakt van zijn (door verjaring verkregen) eigendom van de strook grond maakt dat niet anders. Die taxatie had immers betrekking op die naastgelegen percelen en niet op de strook grond, zodat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom [geïntimeerde] toen mededelingen had moeten doen over de juridische status van de strook grond. Daarbij komt dat zelfs als [geïntimeerde] in antwoord op vragen van de taxateurs (en tegenover de dochter van [erflater] ) zou hebben gesteld dat hij niet de eigenaar was van de betreffende percelen, zoals [appellanten] stellen maar [geïntimeerde] betwist, dit niet kan afdoen aan de omstandigheid dat [geïntimeerde] door enkel tijdsverloop al in 1998 eigenaar van de strook grond is geworden op grond van verkrijgende verjaring. Die verjaring vindt immers plaats, onverschillig of daarop een beroep is gedaan. De rechter kan de verkrijgende verjaring ambtshalve toepassen (MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 419 in combinatie met p. 415 en 416). Gelet hierop wordt aan nadere bewijslevering op dit punt, zoals door [appellanten] aangeboden, niet toegekomen; het is immers niet ter zake dienend.
3.28.
Het voorgaande betekent dat de principale grief I niet slaagt. Principale grief II heeft, gelet op de daarop door [appellanten] gegeven toelichting, naast principale grief I geen zelfstandige betekenis, zodat zij het lot van de principale grief I deelt.
3.29.
Verder betekent wat hiervoor met betrekking tot incidentele grief 1 is overwogen dat ook incidentele grief 2 niet meer hoeft te worden besproken. In dit geding resteert immers geen schadevordering van [appellanten] meer ter beoordeling. [geïntimeerde] heeft daarom geen belang meer bij een antwoord op de vraag of ter begroting daarvan naar de schadestaatprocedure moet worden verwezen, of dat het hof zelf tot begroting daarvan kan overgaan.
3.30.
Wat tot nu toe is overwogen leidt ertoe dat alleen incidentele grief 3 van [geïntimeerde] ter beoordeling overblijft. Daarmee komt [geïntimeerde] op tegen rechtsoverweging 5.19 van het bestreden vonnis. Daarin besliste de rechtbank, zakelijk weergegeven, tot compensatie van de proceskosten in reconventie omdat elk van partijen daarin is te beschouwen als op enig punt in het ongelijk gesteld. Samengevat bepleit [geïntimeerde] dat, gelet op wat hij in het kader van zijn incidentele grieven 1 en 2 heeft betoogd, [erflater] door de rechtbank in het ongelijk had moeten worden gesteld en dus ook in de proceskosten had moeten worden veroordeeld, zowel in conventie als in reconventie.
3.31.
Gelet op de uitkomst van dit hoger beroep kan de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling niet in stand blijven. Het hof zal [appellanten] in de proceskosten veroordelen, zowel van de procedure bij de rechtbank in conventie en in reconventie als van het principale en het incidentele hoger beroep, een en ander op de wijze zoals in het dictum zal zijn opgenomen. Wat de rechtbank heeft beslist in onderdeel 6.11 van het dictum van het bestreden vonnis kan zodoende ook niet in stand blijven.

4.De uitspraak

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep;
4.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover dat in conventie is gewezen;
4.2.
vernietigt het bestreden vonnis voor zover dat in reconventie is gewezen;
en in zoverre opnieuw recht doende:
4.3.
wijst de vorderingen van [appellanten] in reconventie (6.9, 6.10 en 6.11) af;
4.4.
bekrachtigt het bestreden vonnis in reconventie voor het overige;
4.5.
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van:
4.5.1.
de procedure in reconventie bij de rechtbank en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot op de datum van het bestreden vonnis van 8 april 2020 op € 1.126,00 aan salaris advocaat;
4.5.2.
het principaal en incidenteel hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden op € 332,00 aan griffierecht en op € 3.342,00 aan salaris advocaat voor het principaal hoger beroep, en op € 1.671,00 aan salaris advocaat in incidenteel hoger beroep, en voor wat betreft de nakosten op € 163,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
4.6.
verklaart dit arrest voor wat betreft de onder 4.5. opgenomen veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, B.E.L.J.C. Verbunt en R.W. Karskens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 januari 2022.
griffier rolraadsheer