[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij heeft daartoe in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Reeds bij aanvang van de schuldsaneringsregeling kende [appellant] een geestestoestand die hem belemmerde de verplichtingen die de schuldsaneringsregeling met zich brengt te overzien en daarnaar te handelen. Zulks mag ook wel blijken uit het gegeven dat op 1 mei 2019 ten aanzien van [appellant] een mentorschap is ingesteld. Bovendien heeft de bewindvoerder zijn strenge brief gericht aan [appellant] zelf in plaats van aan de beschermingsbewindvoerder. Gelet op de vermogensrechtelijke belangen die met een schuldsaneringstraject zijn gemoeid, had het op de weg gelegen van de bewindvoerder om aan de beschermingsbewindvoerder op zijn minst een kopie te zenden zodat deze daarop kon acteren.
Ten tijde van het instellen van de schuldsaneringsregeling kende [appellant] een WW-uitkering. Daaraan voorafgaand had hij een ZW-uitkering tot 4 juni 2018. Met de beëindiging van de ZW-uitkering heeft [appellant] zich niet kunnen verenigen gelet op zijn psychische beperkingen. Daartoe heeft hij bezwaar en vervolgens beroep ingesteld. Bij beschikking van 2 december 2019 heeft de rechtbank uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard. Bij de genoemde beschikking is tevens overwogen dat [appellant] nog een beroep zal doen op de zogeheten “Amber-beoordeling” waarmee hij terug zou vallen in zijn arbeidsongeschiktheid wanneer hij niet in staat zou blijken om vanwege zijn beperkingen betaald werk te vinden. Voorts volgt uit voornoemde beschikking dat alstoen [appellant] nog steeds onder behandeling stond bij Reinier van Arkel en gelet op zijn psychische klachten ook niet in staat was om te gaan werken of zich daartoe in te spannen.
Kort en goed is [appellant] van mening dat hij vanwege zijn beperkte geestelijke vermogens niet heeft kunnen voldoen aan de inspanningsverplichting, althans hem een tekortkoming daarin niet verweten kan worden.
[appellant] is voorts van mening dat het niet voldoen aan de informatieverplichting hem niet verweten kan worden, gelet op de hiervoor reeds aangehaalde beperkte geestelijke vermogens en het ingestelde mentorschap. Immers, hij is niet in staat de hem opgelegde verplichtingen en de consequenties van het niet nakomen daarvan te overzien. [appellant] stelt zich bovendien op het standpunt dat, hoewel het strafvonnis en de beschikking van de rechtbank in de UWV-procedure niet zijn gepresenteerd, de bewindvoerder hiervan wel op de hoogte was. Dat de beschermingsbewindvoerder/mentor abusievelijk verzuimd heeft deze gegevens te verstrekken kan [appellant] niet worden aangerekend. Het mentorschap en beschermingsbewind zijn immers ingesteld ter bescherming en waarborgen van zijn vermogensrechtelijke en niet-vermogensrechtelijke belangen.
Tevens merkt [appellant] op dat hij zich niet heeft kunnen verenigen met het strafvonnis van de rechtbank en daartegen appel heeft ingesteld. De veroordeling is derhalve niet
definitief. [appellant] handhaaft zijn standpunt dat hij onschuldig is ter zake het hem ten laste gelegde. Voor zover hij uiteindelijk in appel wordt vrijgesproken kan het feit dat hij in detentie is geraakt in het geheel niet verweten worden en is een beëindiging van de schuldsaneringsregeling om die reden thans prematuur. Voor zover [appellant] ook in hoger beroep schuldig wordt bevonden ter zake het ten laste gelegde, acht hij het van belang daarbij op te merken dat hem geen vermogensdelict ten laste is gelegd. Er heeft derhalve aan zijn zijde geen verrijking plaatsgevonden die in strijd is met de schuldsaneringsregeling of die ten nadele strekt van de crediteuren. Voorts is - voor zover thans bekend - er geen sprake van een veroordeling tot schadevergoeding aan de benadeelde partij die eventueel als een nieuwe schuld kan worden aangemerkt. Evenmin worden zijn schuldeisers benadeeld doordat [appellant] ten gevolge van de detentie niet kan voldoen aan zijn inspanningsverplichting.
Voorts heeft [appellant] uit zijn werkzaamheden in detentie een inkomen van € 40,00 per week waaruit hij in elk geval kan blijven voldoen aan zijn minimale afdrachtverplichting. Hij heeft immers verder ook geen tot nauwelijks kosten. Bovendien is te voorzien dat, gelet op de duur van zijn voorarrest en tevens de mogelijkheid tot vervroegde vrijlating, hij medio augustus 2022 ontslagen zal worden uit de gevangenis, zodat door middel van een verlenging van de schuldsaneringsregeling alsnog aan de verplichtingen voldaan kan worden.
Tot slot is [appellant] van mening dat de boedelachterstand kan worden ingelopen, en voor zover dat niet mogelijk is binnen de driejaarstermijn van schuldsaneringsregeling, verzoekt hij een verlenging van dit traject reeds thans te bepalen.