ECLI:NL:GHSHE:2021:942

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
200.287.123_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling en faillissement

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant, die gedetineerd is. De rechtbank Oost-Brabant had eerder op 4 december 2020 de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd op verzoek van de bewindvoerder, omdat de appellant niet voldeed aan zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. De appellant had niet de benodigde informatie verstrekt aan de bewindvoerder en had zijn afdrachtverplichting niet nagekomen, wat leidde tot een boedelachterstand van € 1.179,69. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant, ondanks herhaalde waarschuwingen, zijn verplichtingen niet is nagekomen en dat zijn detentie niet als een rechtvaardiging kan worden gezien voor deze tekortkomingen. Het hof heeft de argumenten van de appellant, waaronder zijn geestelijke toestand en de rol van de bewindvoerder, niet overtuigend geacht. De appellant had ook niet ter zitting in hoger beroep willen verschijnen, wat het hof als een gemiste kans beschouwde om zijn standpunt toe te lichten. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de schuldsaneringsregeling werd beëindigd en het faillissement van de appellant werd uitgesproken. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de appellant om zijn verplichtingen na te komen, ongeacht zijn persoonlijke omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 25 maart 2021
Zaaknummer : 200.287.123/01
Zaaknummer eerste aanleg : [insolventienummer]
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
bij aanvang schuldsaneringsregeling wonende te [woonplaats] ,
thans gedetineerd te [plaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. P.A. Schippers te 's-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 4 december 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 december 2020, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen, al dan niet met toepassing van een verlenging van de duur van de schuldsaneringsregeling met een door het hof in goede justitie te bepalen termijn.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 maart 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- namens [appellant] , mr. Schippers,
- de heer [bewindvoerder] , kantoorgenoot van de bewindvoerder en namens deze optredend hierna te noemen: de bewindvoerder, vergezeld door
zijn kantoorgenoot de heer [kantoorgenoot] ,
- de heer [betrokkene] in zijn hoedanigheid van informant, hierna te noemen: de
opvolgend beschermingsbewindvoerder en mentor via [B.V.] B.V. .
[appellant] is, zonder opgave van redenen - ook niet na de mondelinge behandeling - en hoewel transport geregeld was van zijn plaats van detentie naar het paleis van justitie, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de processen-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 19 september 2019 (verhoor rechter-commissaris), 14 november 2019 (voortzetting verhoor rechter-commissaris) en 6 november 2020;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder, ingekomen ter griffie van het hof op 19 februari 2021;
- het indieningsformulier met bijlagen (productie 7 tot en met 9) van de advocaat van [appellant] d.d. 23 februari 2021;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellant] overgelegde spreekaantekeningen.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit zijn uitlatingen zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid hij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
Bij vonnis van 11 juli 2018 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 8 juli 2020 tussentijds beëindigd, nu [appellant] een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert. Aangezien er baten zijn voor uitdeling verkeert [appellant] , nu de rechtbank dat heeft vastgesteld, van rechtswege in staat van faillissement zodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, aldus de rechtbank.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.6. De rechtbank overweegt dat op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter
zitting het volgende voldoende vaststaat. [appellant] heeft niet voldaan aan de
informatieplicht. De bewindvoerder heeft aangegeven dat [appellant] , ondanks de daartoe gemaakte afspraken tijdens het verhoor van 14 november 2019, niet de benodigde gegevens en informatie heeft aangeleverd. [appellant] heeft ter zitting erkend dat hij de verzochte stukken niet aan de bewindvoerder heeft toegezonden en daarmee niet heeft voldaan aan de informatieverplichting. Zowel [appellant] zelf als zijn advocaat en
beschermingsbewindvoerder waren op de hoogte van de veroordeling van [appellant] in
de strafzaak, maar allen hebben nagelaten om de bewindvoerder op de hoogte te stellen van
deze veroordeling. Ook informatie ten aanzien van de beroepsprocedure van het UWV is niet
verstrekt door [appellant] . De rechtbank heeft ambtshalve vastgesteld dat het beroep eind
2019 ongegrond is verklaard. Voorts is de rechtbank van oordeel dat [appellant] niet
heeft voldaan aan de inspanningsverplichting. Op 6 februari 2019 heeft de rechter-
commissaris [appellant] middels een strenge brief reeds gewezen op het feit dat meneer
zijn inspanningsverplichting niet voldoende nakomt. Sinds de detentie van [appellant] op
31 maart 2019 heeft [appellant] geen betaalde arbeid meer verricht waarmee voldaan kan worden aan de inspanningsplicht die geldt in de schuldsaneringsregeling. De werkzaamheden die [appellant] verricht binnen de PI te [plaats] voldoen niet aan de maatstaf die geldt in de schuldsaneringsregeling. [appellant] heeft van de rechter-commissaris geen ontheffing van de sollicitatieplicht gekregen. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn afdrachtverplichting. De bewindvoerder heeft aangegeven dat er tot en met april 2019 een boedelachterstand is ontstaan van € 1.179.69. [appellant] heeft deze boedelachterstand niet betwist.
2.7.
De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat [appellant] reeds voor
zijn detentie op 31 maart 2019 alsmede na zijn detentie in de nakoming van meerdere uit de
schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten. Die tekortkoming
kan ook aan [appellant] worden toegerekend. De rechtbank ziet geen, althans
onvoldoende gronden om te bepalen dat de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of
geringe betekenis buiten beschouwing mag blijven. De rechtbank vindt het, gelet op het
voorgaande en gelet op het feit dat [appellant] een strafrechtelijke veroordeling heeft
gekregen van 5 jaar, niet zinvol om de schuldsaneringsregeling voort te zetten en heeft niet
het vertrouwen dat [appellant] zich in het vervolg wel zal houden aan de uit de
schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen.
2.8.
De slotsom van het voorgaande is dat de schuldsaneringsregeling tussentijds zal
worden beëindigd op grond van artikel 350 lid 3, sub c zonder toekenning van de schone lei.
Omdat er baten beschikbaar zijn om daaruit de schulden geheel of gedeeltelijk te voldoen,
zal [appellant] van rechtswege in staat van faillissement verkeren zodra de uitspraak tot
tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling in kracht van gewijsde is gegaan.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij heeft daartoe in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Reeds bij aanvang van de schuldsaneringsregeling kende [appellant] een geestestoestand die hem belemmerde de verplichtingen die de schuldsaneringsregeling met zich brengt te overzien en daarnaar te handelen. Zulks mag ook wel blijken uit het gegeven dat op 1 mei 2019 ten aanzien van [appellant] een mentorschap is ingesteld. Bovendien heeft de bewindvoerder zijn strenge brief gericht aan [appellant] zelf in plaats van aan de beschermingsbewindvoerder. Gelet op de vermogensrechtelijke belangen die met een schuldsaneringstraject zijn gemoeid, had het op de weg gelegen van de bewindvoerder om aan de beschermingsbewindvoerder op zijn minst een kopie te zenden zodat deze daarop kon acteren.
Ten tijde van het instellen van de schuldsaneringsregeling kende [appellant] een WW-uitkering. Daaraan voorafgaand had hij een ZW-uitkering tot 4 juni 2018. Met de beëindiging van de ZW-uitkering heeft [appellant] zich niet kunnen verenigen gelet op zijn psychische beperkingen. Daartoe heeft hij bezwaar en vervolgens beroep ingesteld. Bij beschikking van 2 december 2019 heeft de rechtbank uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard. Bij de genoemde beschikking is tevens overwogen dat [appellant] nog een beroep zal doen op de zogeheten “Amber-beoordeling” waarmee hij terug zou vallen in zijn arbeidsongeschiktheid wanneer hij niet in staat zou blijken om vanwege zijn beperkingen betaald werk te vinden. Voorts volgt uit voornoemde beschikking dat alstoen [appellant] nog steeds onder behandeling stond bij Reinier van Arkel en gelet op zijn psychische klachten ook niet in staat was om te gaan werken of zich daartoe in te spannen.
Kort en goed is [appellant] van mening dat hij vanwege zijn beperkte geestelijke vermogens niet heeft kunnen voldoen aan de inspanningsverplichting, althans hem een tekortkoming daarin niet verweten kan worden.
[appellant] is voorts van mening dat het niet voldoen aan de informatieverplichting hem niet verweten kan worden, gelet op de hiervoor reeds aangehaalde beperkte geestelijke vermogens en het ingestelde mentorschap. Immers, hij is niet in staat de hem opgelegde verplichtingen en de consequenties van het niet nakomen daarvan te overzien. [appellant] stelt zich bovendien op het standpunt dat, hoewel het strafvonnis en de beschikking van de rechtbank in de UWV-procedure niet zijn gepresenteerd, de bewindvoerder hiervan wel op de hoogte was. Dat de beschermingsbewindvoerder/mentor abusievelijk verzuimd heeft deze gegevens te verstrekken kan [appellant] niet worden aangerekend. Het mentorschap en beschermingsbewind zijn immers ingesteld ter bescherming en waarborgen van zijn vermogensrechtelijke en niet-vermogensrechtelijke belangen.
Tevens merkt [appellant] op dat hij zich niet heeft kunnen verenigen met het strafvonnis van de rechtbank en daartegen appel heeft ingesteld. De veroordeling is derhalve niet
definitief. [appellant] handhaaft zijn standpunt dat hij onschuldig is ter zake het hem ten laste gelegde. Voor zover hij uiteindelijk in appel wordt vrijgesproken kan het feit dat hij in detentie is geraakt in het geheel niet verweten worden en is een beëindiging van de schuldsaneringsregeling om die reden thans prematuur. Voor zover [appellant] ook in hoger beroep schuldig wordt bevonden ter zake het ten laste gelegde, acht hij het van belang daarbij op te merken dat hem geen vermogensdelict ten laste is gelegd. Er heeft derhalve aan zijn zijde geen verrijking plaatsgevonden die in strijd is met de schuldsaneringsregeling of die ten nadele strekt van de crediteuren. Voorts is - voor zover thans bekend - er geen sprake van een veroordeling tot schadevergoeding aan de benadeelde partij die eventueel als een nieuwe schuld kan worden aangemerkt. Evenmin worden zijn schuldeisers benadeeld doordat [appellant] ten gevolge van de detentie niet kan voldoen aan zijn inspanningsverplichting.
Voorts heeft [appellant] uit zijn werkzaamheden in detentie een inkomen van € 40,00 per week waaruit hij in elk geval kan blijven voldoen aan zijn minimale afdrachtverplichting. Hij heeft immers verder ook geen tot nauwelijks kosten. Bovendien is te voorzien dat, gelet op de duur van zijn voorarrest en tevens de mogelijkheid tot vervroegde vrijlating, hij medio augustus 2022 ontslagen zal worden uit de gevangenis, zodat door middel van een verlenging van de schuldsaneringsregeling alsnog aan de verplichtingen voldaan kan worden.
Tot slot is [appellant] van mening dat de boedelachterstand kan worden ingelopen, en voor zover dat niet mogelijk is binnen de driejaarstermijn van schuldsaneringsregeling, verzoekt hij een verlenging van dit traject reeds thans te bepalen.
3.6.
Hieraan is door mr. Schippers namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] erkent dat hij de bewindvoerder niet op de hoogte heeft gesteld van de uitkomst van de beroepsprocedure tegen het UWV inzake zijn ZW-uitkering en de uitkomst van de strafrechtelijke procedure in eerste aanleg. Dat komt omdat het voor hem lastig is om vanuit de PI informatie aan derden te doen toekomen zonder dat daarbij zijn privacy in het geding komt. Uitgaande stukken worden volgens hem door de PI gelezen. Daarbij komt dat [appellant] cognitieve beperkingen en psychische/psychiatrische problemen kent die hem belemmeren de informatieplicht te overzien en na te komen. Dit kan hem niet verweten worden: ten aanzien van hem is immers ook niet voor niets een mentorschap uitgesproken. De bewindvoerder is ook bekend met deze beperkingen. De beschikking inzake de kwestie rondom zijn ZW-uitkering, het strafvonnis en het daartegen ingestelde hoger beroep zijn inmiddels wel door [appellant] overgelegd.
[appellant] was in het kader van zijn uitkering door het UWV in elk geval van 3 december 2018 tot 6 december 2019 vrijgesteld van de sollicitatieverplichting. Gelet hierop in combinatie met zijn beperkingen valt te voorzien dat wanneer [appellant] in het kader van de schuldsaneringsregeling op enig moment een verzoek tot vrijstelling van de sollicitatieplicht had ingediend dit hoogstwaarschijnlijk zou zijn gehonoreerd. Tijdens detentie is het voor [appellant] ondoenlijk om te solliciteren. Wel werkt hij in detentie zoveel mogelijk en daarvoor krijgt hij een vergoeding van € 40,00 per week. Omdat hij nu nauwelijks kosten heeft kan hij dus aan zijn afdrachtverplichting blijven voldoen en mogelijk ook aflossen op zijn boedelachterstand. Er is dus feitelijk geen sprake van een benadeling van de schuldeisers, althans dit kan hem niet verweten worden.
Voorts benadrukt [appellant] dat hij ten onrechte tot een gevangenisstraf veroordeeld is en dat, nu er hoger beroep tegen die veroordeling is ingesteld, ook (nog) geen sprake is van een onherroepelijke veroordeling. Het strafvonnis van de rechtbank kan om die reden dan ook geen grond voor een tussentijdse beëindiging van zijn schuldsaneringsregeling vormen. Indien [appellant] in hoger beroep zou worden vrijgesproken zou hij in dat geval ten onrechte met een aanzienlijke financiële problematiek geconfronteerd worden.
Desgevraagd geeft mr. Schippers aan dat er geen rapportage voorhanden is waaruit de aard en omvang van de gestelde psychosociale problematiek van [appellant] kan worden afgeleid. Wel zit [appellant] in de PI op een speciale afdeling voor gedetineerden met psychische problemen en/of beperkingen.
3.7.
De bewindvoerder heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling in hoger beroep diverse bescheiden overgelegd waaronder zijn correspondentie met de rechtbank, de vijf door hem opgestelde voortgangsverslagen (inclusief bijlagen), zijn verzoek tot een verhoor d.d. 16 juli 2019 en zijn verzoek tot een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling d.d. 8 juli 2020.
3.8.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] is zijn informatieplicht eigenlijk al direct na aanvang van zijn schuldsaneringsregeling niet naar behoren nagekomen. De beperkte informatie die de bewindvoerder ontving was ook altijd afkomstig van de beschermingsbewindvoerder en niet van [appellant] zelf.
Ook is het maar de vraag of de rechter-commissaris [appellant] inderdaad zou hebben vrijgesteld van de sollicitatieplicht indien laatstgenoemde daarom zou hebben verzocht.
Wat op dit moment de exacte hoogte van de boedelachterstand is kan door de bewindvoerder niet worden vastgesteld. De vaste lasten van [appellant] worden op dit moment door een derde voldaan, dus onduidelijk is wat zijn actuele vrij te laten bedrag (vtlb) is. Omdat het faillissement van [appellant] al wel gepubliceerd is heeft de bank de beheerrekening bevroren zodat de beschermingsbewindvoerder hier nu ook niets mee kan.
Voorts merkt de bewindvoerder op dat het mentorschap pas na de aanvang van de detentie is aangevangen. Dat er een mentorschap was aangevraagd is nimmer aan de bewindvoerder bericht. Hij is daar bij toeval, door een mailtje van de maatschappelijk werker waarvan zich een afschrift in het dossier bevond, achter gekomen.
De bewindvoerder ziet tot slot niet in hoe [appellant] vanuit detentie in staat zou zijn om zijn verplichtingen vanaf nu wel na te komen nu hij daartoe in vrijheid ook al niet in staat gebleken is. De bewindvoerder handhaaft dan ook zijn verzoek tot een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling.
3.9.
De beschermingsbewindvoerder heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd het navolgende gesteld. De beschermingsbewindvoerder begrijpt de gedachtegang van [appellant] met betrekking tot de onmogelijkheid om vanuit detentie te solliciteren. [appellant] wenst zijn leven na de detentie weer op te pakken en een verlenging van zijn schuldsaneringsregeling zou hem daarbij enig houvast kunnen bieden.
Op dit moment verblijft de dochter van [appellant] in zijn woning. Zij stort geld op de rekening van haar opa (de vader van [appellant] ) die klaarblijkelijk namens [appellant] , vervolgens de huurpenningen aan de verhuurder betaalt. Deze constructie is in het leven geroepen om [appellant] zijn woning gedurende zijn detentie en ook daarna te kunnen laten behouden en zijn dochter, die al wel als medebewoner bij de verhuurder bekend is, op dit moment nog niet als medehuurder kan worden geregistreerd. Over een half jaar zal zij dat wel kunnen. Na de vrijlating van [appellant] zal zij de woning ook weer verlaten en zal [appellant] daar weer zijn intrek nemen, althans, dat is de bedoeling. De verhuurder heeft klaarblijkelijk met deze gang van zaken ingestemd.
Voor het overige heeft de beschermingsbewindvoerder geen zicht op de actuele inkomsten en uitgaven van [appellant] nu hij gedetineerd is.
3.10.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.10.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Fw, te beoordelen of er bij [appellant] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door zijn doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
3.10.2.
Vast staat dat [appellant] de voor hem uit hoofde van de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen structureel, feitelijk direct na aanvang, niet naar behoren is nagekomen. Een en ander klemt des temeer nu [appellant] gedurende het verloop van zijn schuldsaneringsregeling nadrukkelijk en bij herhaling door zowel de bewindvoerder als de rechter-commissaris op zijn tekortkomingen gewezen is. Zulks blijkt niet alleen uit de diverse verslagen van de bewindvoerder, maar tevens uit het feit dat [appellant] bij brief van 6 februari 2019 door de rechter-commissaris (niet, zoals door de advocaat van [appellant] is gesteld, door de bewindvoerder) gewaarschuwd is en bovendien later is opgeroepen voor een verhoor door de rechter-commissaris op 19 september 2019. Omdat [appellant] toen niet verschenen is, heeft dit verhoor alsnog op 14 november 2019 ten overstaan van de rechter-commissaris plaatsgevonden.
3.10.3.
[appellant] heeft gedurende het verloop van schuldsaneringsregeling, ondanks het feit dat er op geen enkel moment sprake is geweest van een door de rechter-commissaris verleende vrijstelling van de sollicitatieplicht, geen enkele maal (aantoonbaar) gesolliciteerd. [appellant] achtte zichzelf volledig arbeidsongeschikt, ondanks het feit dat een arbeidsdeskundig onderzoek reeds op 3 mei 2018 had uitgewezen dat [appellant] een verdienvermogen heeft van meer dan 65% van het maatmaninkomen. Het bezwaar van [appellant] hierop is door het UWV vervolgens op 20 november 2018 ongegrond verklaard. Bij beschikking van 2 december 2019 heeft de rechtbank vervolgens het beroep hiertegen van [appellant] ongegrond verklaard. Daar komt bij dat [appellant] ook nimmer een verzoek heeft ingediend tot een (volledige) vrijstelling van de sollicitatieverplichting. Hieruit volgt dat de sollicitatieverplichting voor [appellant] gedurende het hele verloop van zijn schuldsaneringsregeling onverkort van kracht geweest is. De keuze van [appellant] om vast te houden aan zijn in de procedure bij en vervolgens tegen het UWV verworpen standpunt dat hij volledig arbeidsongeschikt was, komt in beginsel voor zijn rekening en risico (zie ook verder).
3.10.4.
Voorts is gebleken dat [appellant] gedurende het gehele verloop van zijn schuldsaneringsregeling de bewindvoerder niet eenmaal, gevraagd dan wel uit eigen beweging, geïnformeerd heeft. De summiere informatie die door de bewindvoerder gedurende het verloop van de schuldsaneringsregeling ontvangen is, was steeds afkomstig van de beschermingsbewindvoerder en niet van [appellant] zelf. Daarbij komt dat de bewindvoerder ook ten aanzien van een aantal zeer cruciale zaken zoals de strafvervolging met als gevolg de detentie, de uitkomst van de bezwaarprocedure tegen het UWV en de actuele bewoning van de woning van [appellant] door zijn dochter niet, althans niet tijdig en volledig, op de hoogte gesteld is. Daarmee is de bewindvoerder (structureel) belemmerd in de uitoefening van de op hem rustende wettelijke taken (zie bijvoorbeeld artikel 316 lid 1 Fw).
Thans voert [appellant] zijn detentie aan als beperkende factor in het informeren van derden, waaronder de bewindvoerder. Deze beperking is volgens [appellant] , zo begrijpt het hof, niet zozeer gelegen in het feit dat hij vanuit de PI geen (schriftelijke) informatie aan derden zou kunnen verstrekken, [appellant] is er klaarblijkelijk niet van gediend dat deze informatie vóór verzending door medewerkers van de PI zou (kunnen) worden gelezen. Het onder deze omstandigheden en in deze fase van zijn schuldsaneringsregeling laten prevaleren van zijn (gestelde) behoefte aan privacy boven een adequate nakoming van de voor hem uit hoofde van de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen geeft naar het oordeel van het hof geen blijk van een saneringsgezinde grondhouding. Ook voordat [appellant] gedetineerd was, voldeed hij niet aan de op hem rustende informatieplicht.
3.10.5.
Daarnaast heeft [appellant] een boedelachterstand laten ontstaan van circa
€ 1.200,00. Omdat de bewindvoerder niet beschikt over alle informatie met betrekking tot de actuele inkomsten en uitgaven van [appellant] kan hij de exacte hoogte van deze achterstand sinds vaststelling van genoemd bedrag van € 1.200,= , dus hetgeen er mogelijk bij is gekomen, vooralsnog niet bepalen. Daarbij komt dat er niet gebleken is van een realistisch en terdege onderbouwd financieel plan van aanpak met betrekking tot het inlopen van deze achterstand, althans een dergelijk plan van aanpak is door [appellant] niet overgelegd.
3.10.6.
Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellant] niet kunnen worden verweten en toegerekend (vgl. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270). Mr. Schippers heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep betoogd dat er bij [appellant] sprake zou zijn van cognitieve beperkingen en een psychosociale problematiek waardoor voornoemde tekortkomingen hem niet, althans in mindere mate, zouden kunnen worden verweten. Medische stukken en/of keuringsrapportages waaruit de aard en ernst van deze gestelde cognitieve beperkingen en psychosociale problematiek – en dan ook in de mate als door [appellant] thans gesteld -genoegzaam zou kunnen worden afgeleid zijn door [appellant] evenwel niet overgelegd. Volgens het hof lag het nu juist op de weg van [appellant] om te komen met medische informatie waaruit de gestelde cognitieve beperkingen en psychosociale problematiek afgeleid zou kunnen worden. Het hof overweegt hierbij dat [appellant] weliswaar een mentor heeft, doch dit is een minder stringente maatregel dan bijvoorbeeld een onder curatele-stelling, waarvan geen sprake is. [appellant] woonde tot aan zijn detentie ook zelfstandig, is middelbaar opgeleid (MTS) en heeft bovendien ook lange tijd zonder enige (arbeid technische) aanpassingen betaald werk verricht. Uit de rapportages in het kader van de procedure rond de arbeidsongeschiktheid zijn wel enkele lichte beperkingen in de sociale omgang benoemd, maar die wijzen in het geheel niet op volledige (of in ernstige mate) ontoerekeningsvatbaarheid. Ook het vonnis in de strafzaak wijst niet in die richting. En ook uit het enkele (zonder nadere onderbouwing of toelichting) door de advocaat van [appellant] gestelde, dat [appellant] in de P.I. zou verblijven op een speciale afdeling voor gedetineerden met psychische problemen en/of beperkingen, is volledige (of ernstige mate van) ontoerekenbaarheid ten aanzien van de tekortkomingen niet af te leiden.
3.10.7.
Het hof is voorts van oordeel dat wellicht valt in te zien dat een juiste en tijdige nakoming van een of meerdere verplichtingen door de actuele detentie van [appellant] enigszins zou kunnen worden bemoeilijkt of vertraagd, daargelaten dat het momenteel niet informeren van de bewindvoerder en de rechter-commissaris vanuit detentie niet berust op een praktische onmogelijkheid hiertoe, maar uitsluitend voortkomt uit een behoefte aan privacy van [appellant] zelf. Dat neemt echter niet weg dat de uiterst gebrekkige nakoming van welbeschouwd alle verplichtingen van de schuldsaneringsregeling door [appellant] reeds voor zijn detentie, feitelijk al direct na aanvang van de schuldsaneringsregeling, heeft plaatsgevonden. Daarbij komt dat het hof van oordeel is dat [appellant] zijn huidige detentie ook nadrukkelijk kan worden verweten. Door [appellant] zijn tijdens het verloop van zijn schuldsaneringsregeling handelingen verricht waarvan hij wist – althans het risico nam - dat deze bij aangifte tot strafvervolging zouden leiden waarop naar alle waarschijnlijkheid ook een veroordeling met als gevolge enige vorm van detentie zou (kunnen) volgen. Dat [appellant] thans stelt onschuldig te zijn en de feiten welke mede aan zijn strafrechtelijke veroordeling ten grondslag hebben gelegen deels zouden zijn verzonnen teneinde zijn psychiatrische behandeling te bespoedigen maken dit, wat hier ook van waar moge zijn, naar het oordeel van het hof niet anders. Ook in dat scenario heeft [appellant] immers weloverwogen een risico op detentie met alle nadelige gevolgen voor het verdere verloop van zijn schuldsaneringsregeling genomen.
Het hof benadrukt derhalve dat het zijn oordeel niet overwegend gebaseerd heeft op het feit dat [appellant] thans gedetineerd is en het hof van oordeel is dat deze detentie hem nadrukkelijk kan worden verweten, maar met name op de gebrekkige nakoming van de verplichtingen gedurende het gehele verloop van de schuldsaneringsregeling in combinatie met de vele, inmiddels tevergeefs gebleken waarschuwingen en aansporingen die [appellant] daarbij van zowel zijn bewindvoerder als de rechter-commissaris heeft mogen ontvangen.
Daar komt nog bij dat [appellant] , naar het zich laat aanzien uit eigen beweging niet ter zitting in hoger beroep heeft willen verschijnen en derhalve geen gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid een (persoonlijke) toelichting te geven op het door hem in hoger beroep gedane verzoek tot voortzetting van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Naar het oordeel van het hof dient dit voor rekening en risico van [appellant] te komen. Een en ander klemt des temeer nu – aldus is ter zitting gebleken- geen van de bij onderhavige zitting aanwezige personen [appellant] ooit in persoon getroffen heeft en zich derhalve ook niet uit eerste hand een beeld heeft kunnen vormen van diens beperkingen zoals door [appellant] zelf met betrekking tot zijn mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de niet nakoming van de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen zijn gesteld. Hetzelfde geldt voor de door [appellant] bepleite voortzetting van de schuldsanering en hoe hij voornemens zou zijn daaraan zodanig vorm te geven dat een goede afloop minst genomen tot de mogelijkheden behoort.
3.10.8.
Nu, tevens doordat [appellant] bekend is, althans redelijkerwijs geacht wordt bekend te zijn, met de verplichtingen in het kader van de wettelijke schuldsanering, mede in welk verband het hof naar de processtukken wijst, de geconstateerde tekortkomingen [appellant] kunnen worden verweten en het bovendien om meerdere verwijtbare tekortkomingen gaat, acht het hof ook geen termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling van [appellant] te verlengen. Dit nog daargelaten dat een concreet financieel plan van aanpak ten aanzien van de boedelachterstand – als al doordoor de bewindvoerder vastgesteld en de aanvulling daarop als nog precies vast te stellen nu nog steeds bepaalde informatie zijdens [appellant] ontbreekt - in hoger beroep niet is overgelegd.
3.10.9.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds dient te worden beëindigd.
3.11.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
Uit HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:351 “(3.1.3.) blijkt nog het volgende:
“In dit licht moet art. 350 lid 5 Fw aldus worden verstaan dat het slechts bedoelt de rechter de verplichting op te leggen om in het in die bepaling genoemde geval (zie hiervoor in 3.1.2) het faillissement uit te spreken, met ingang van de dag waarop zijn uitspraak in kracht van gewijsde gaat. Anders dan het hof heeft geoordeeld, treedt het in art. 350 lid 5 Fw genoemde faillissement dus niet van rechtswege in als het daarin genoemde geval zich voordoet, maar is daarvoor steeds een uitspraak van de rechter vereist – evenals in de andere in de Faillissementswet geregelde gevallen waarin grond voor een faillissement bestaat2 –, die dient te berusten op de vaststelling dat het daarin genoemde geval zich voordoet. Hetgeen art. 350 lid 5 Fw beoogt te waarborgen (zie hiervoor in 3.1.2), is daarmee ook afdoende verzekerd. “.
De uitspraak van de rechtbank (onder 2.8. en dictum) moet aldus worden begrepen dat ook uitdrukkelijk het faillissement van [appellant] is uitgesproken en wel per het moment dat - thans - deze uitspraak in kracht van gewijsde zal gaan. Deze beslissing wordt derhalve evenzeer bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en R.L.G. Kraaijvanger en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2021.