ECLI:NL:GHSHE:2021:752

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
200.257.769_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldleningsovereenkomst tussen voormalige partners

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter, waarin de vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van een geldlening van € 15.576,04 werd toegewezen. De partijen, die tussen 2008 en 2016 een affectieve relatie hadden en in 2017 formeel gescheiden zijn, hebben in januari 2009 een geldleningsovereenkomst gesloten. [geïntimeerde] stelt dat hij heeft voldaan aan zijn verplichtingen onder deze overeenkomst door betalingen te laten verrichten door het bedrijf van zijn ouders aan de schuldeisers van [appellante]. [appellante] betwist dit en stelt dat de vordering tot terugbetaling niet opeisbaar is, omdat er geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over de terugbetaling. Het hof oordeelt dat de geldleningsovereenkomst moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst van verbruikleen en dat de terugbetalingsverplichting pas opeisbaar is geworden bij de beëindiging van de relatie in 2016. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de grieven van [appellante] af, waarbij het hof ook ingaat op de argumenten van dwaling en schuldeisersverzuim. [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof: 200.257.769
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom: 6983110)
arrest van 16 maart 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. R-J.H. Kijne te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.C.G. van Loon te Etten-Leur,

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 29 augustus 2018 en 19 december 2018 van de kantonrechter (rechtbank Zeeland-West-Brabant, sector kanton, locatie Bergen op Zoom).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 18 maart 2019,
- de anticipatiedagvaarding van 8 april 2019,
- de akte uitlating comparitie na aanbrengen van [geïntimeerde] ,
- de akte uitlating comparitie na aanbrengen van [appellante] ,
- de memorie van grieven (met eiswijziging) met producties,
- de memorie van antwoord,
- een akte (na memorie van antwoord) van [appellante] ,
- een antwoordakte na partijberaad van [geïntimeerde] ,
2.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.
[geïntimeerde] en [appellante] hebben tussen 2008 en 2016 een affectieve relatie met elkaar gehad, die heeft geresulteerd in een huwelijk. Zij zijn in 2017 formeel gescheiden.
3.2.
In december 2008 en januari 2009 zijn er verschillende bedragen betaald vanaf de rekening van het bedrijf van de ouders van [geïntimeerde] aan diverse schuldeisers van [appellante] .
3.3.
[geïntimeerde] en [appellante] hebben op 15 januari 2009 hun handtekening geplaatst onder een schriftelijk stuk genaamd “schuldbekentenis en akte van geldlening” (hierna: de geldleningsovereenkomst). In dit document is onder andere het volgende bepaald ( [appellante] wordt als schuldenaar en [geïntimeerde] als schuldeiser aangeduid):
“Artikel 1.
Schuldeiser verstrekt aan schuldenaar een bedrag groot in leen € 15.576,04 zegge: vijftienduizendvijfhonderdzesenzeventig 0,04 Euro;
Aflossing van het totaal geleende bedrag, te verhogen met rente en kosten, zal in overleg tussen schuldeiser en schuldenaar plaatsvinden.
De hoofdsom of het eventuele restant daarvan is te allen tijde en zonder enige waarschuwing opeisbaar.
Artikel 2.
Over de ingevolge deze overeenkomst aan schuldenaar ter beschikking gestelde nog niet afgeloste bedragen zal door deze jaarlijks een rente verschuldigd zijn van 4,9%, of tegen een jaarlijks nader vast te stellen percentage.
(…)
Artikel 6.
Schuldeiser kan de hoofdsom of resterende gedeelte daarvan samen met al hetgeen schuldenaar overigens uit deze overeenkomst schuldig mocht zijn, steeds terstond en ineens tussentijds opeisen, na voorafgaande sommatie:
(…)
-c- Bij beëindiging van de relatie tussen schuldenaar en schuldeiser;”

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling van € 22.827,09, te vermeerderen met de rente en kosten.
4.2.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 19 december 2018 de vordering van [geïntimeerde] toegewezen omdat partijen een geldleningsovereenkomst zijn aangegaan en [geïntimeerde] recht heeft op terugbetaling van het door hem aan [appellante] geleende bedrag.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
[appellante] is in hoger beroep gekomen onder aanvoering van zes grieven en vordert het vonnis van de rechtbank te vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
5.2.
De kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of [geïntimeerde] recht op terugbetaling van een bedrag van € 15.576,04.
Voldaan aan geldleningsovereenkomst?
5.3.
Met de grieven II en III komt [appellante] op tegen de verwerping door de kantonrechter van het verweer van [appellante] dat [geïntimeerde] haar geen bedrag van € 15.576,04 in leen heeft verstrekt. Het hof begrijpt dat [appellante] niet betwist dat de onder r.o. 3.3 weergegeven geldleningsovereenkomst is gesloten tussen [appellante] en [geïntimeerde] , maar dat [appellante] wel betwist dat [geïntimeerde] voldaan heeft aan zijn verplichting onder deze overeenkomst dat hij een bedrag van € 15.576,04 aan haar zou verstrekken c.q. lenen. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat hij heeft voldaan aan zijn verplichtingen onder de geldleningsovereenkomst doordat het bedrijf van zijn ouders schulden tot dit bedrag hebben betaald aan de schuldeisers van [appellante] .
5.4.
Bij de beoordeling van de grieven II en II wordt het volgende voorop gesteld. De onder r.o. 3.3 weergegeven geldleningsovereenkomst moet volgens het destijds geldende recht worden gekwalificeerd als een overeenkomst van verbruikleen zoals bedoeld in artikel 7A:1791 BW (oud), waarbij de ene partij zich verbindt om aan de andere partij een som geld te verstrekken en de andere partij zich verbindt om een gelijke som geld terug te verstrekken. Een overeenkomst van geldlening is een reële overeenkomst. Dat wil zeggen dat deze tot stand komt door wilsovereenstemming en de overgave van een geldsom. Van geldlening kan sprake zijn wanneer het afgeven in de zin van art. 7A:1791 BW niet bestaat in het daadwerkelijk ter hand stellen of verstrekken van de overeengekomen geldsom aan de lener, bijvoorbeeld in het geval dat de uitlener een geldsom aan een derde heeft betaald met het oog op het leveren van goederen of diensten door deze aan de lener, op basis van een met de lener gemaakte afspraak dat die dit bedrag zal terugbetalen (kort gezegd: in het geval van voorschieten van een geldsom door betaling daarvan aan een schuldeiser van de lener). [1]
5.5.
Niet in geschil is dat het bedrijf van de ouders van [geïntimeerde] in december 2008 en januari 2009 schulden van [appellante] tot een bedrag van € 15.576,04 hebben afbetaald. Ook is niet in geschil dat [appellante] en [geïntimeerde] de onder r.o. 3.3. genoemde geldleningsovereenkomst hebben gesloten kort na het afbetalen van de schuldeisers van [appellante] .
5.6.
Tussen partijen is wel in geschil de vraag of [geïntimeerde] heeft voldaan aan zijn verplichting om een bedrag van € 15.576,04 aan [appellante] ter leen te verstrekken door middel van de betaling van dit bedrag door het bedrijf van zijn ouders aan de schuldeisers van [appellante] . [appellante] betwist ten eerste dat dit het geval is omdat [geïntimeerde] zijn stelling dat hij dit bedrag heeft geleend van zijn ouders, niet heeft bewezen. De rechtsverhouding tussen [geïntimeerde] en (het bedrijf van) zijn ouders is echter in dit verband niet relevant. In dit verband is slechts relevant of het bedrijf van de ouders van [geïntimeerde] namens [geïntimeerde] de schuldeisers van [appellante] hebben afbetaald. Het hof begrijpt het standpunt van [appellante] aldus dat het enkele feit dat [geïntimeerde] niet zelf, maar het bedrijf van zijn ouders, de schulden van [appellante] hebben betaald, tot gevolg zou hebben dat [geïntimeerde] niet aan de geldleningsovereenkomst kan hebben voldaan. Dit standpunt is onjuist omdat op grond van artikel 6:30 BW een verbintenis (in dit geval: de ter beschikkingstelling van een bedrag van € 15.576,04 door [geïntimeerde] uit hoofde van de overeenkomst van geldlening) door een ander dan de schuldenaar kan worden nagekomen. Dat het bedrijf van de ouders van [geïntimeerde] (een ‘derde’ in de in art. 6:30 BW bedoelde zin) de schulden van [appellante] hebben afbetaald namens [geïntimeerde] wordt op zich niet, althans niet gemotiveerd betwist door [appellante] .
5.7.
Ook indien de stelling van [appellante] juist is dat de schuldeisers niet met haar toestemming dan wel medeweten zijn betaald door het bedrijf van de ouders van [geïntimeerde] , geldt dat op grond van artikel 6:32 BW een betaling aan een ander dan de schuldeiser de schuldenaar bevrijdt voor zover degene aan wie betaald moet worden de betaling heeft bekrachtigd of er door is gebaat. De geldovereenkomst moet worden aangemerkt als een bekrachtiging door [appellante] van die betaling nu [appellante] door middel van het tekenen van de geldleningsovereenkomst in elk geval ermee akkoord is gegaan dat haar schuldeisers zijn afbetaald en dat dit bedrag als aan haar geleend door [geïntimeerde] moet worden beschouwd. In ieder geval is [appellante] daardoor, naar is aan te nemen, gebaat nu daarmee tot het bedrag van € 15.576,04 haar schulden zijn teniet gegaan. [appellante] heeft niet gemotiveerd betwist dat de lening voor dit doel is aangegaan. Zij heeft bijvoorbeeld niet toegelicht met welk ander doel, in haar opvatting, de lening was afgesloten. Van haar had dit wel mogen worden verwacht nu het bedrag van de lening van [geïntimeerde] hetzelfde bedrag is als het bedrag dat door het bedrijf van de ouders van [geïntimeerde] is betaald aan de schuldeisers van [appellante] en de geldleningsovereenkomst is afgesloten vlak nadat de schulden van [appellante] zijn afbetaald. Het voorafgaande kan dan ook tot geen andere conclusie leiden dan dat [geïntimeerde] heeft voldaan aan zijn verplichting om een bedrag van € 15.576,04 aan [appellante] ter leen te verstrekken door middel van de betaling van het bedrijf van zijn ouders aan de schuldeisers van [appellante] . Grieven II en III falen daarom.
Dwaling
5.8.
Verder stelt [appellante] onder grief I dat de kantonrechter ten onrechte haar beroep op dwaling heeft afgewezen.
5.9.
Een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, is op de in artikel 6:228 BW vermelde gronden vernietigbaar. De vernietiging kan niet worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.
5.10.
[appellante] heeft aan haar beroep op dwaling ten eerste ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] in strijd met zijn inlichtingenplicht en in strijd met de overeenkomst nooit een geldbedrag aan [appellante] ter leen heeft verstrekt. Dit standpunt moet als onjuist al afstuiten op hetgeen hiervoor is overwogen.
5.11.
Daarnaast stelt [appellante] dat er sprake is van dwaling vanwege de almaar wijzigende standpunten van [geïntimeerde] in deze procedure. Dwaling is een wilsgebrek waarbij sprake is van een onjuiste voorstelling van zaken bij de totstandkoming van de overeenkomst. De door [appellante] genoemde omstandigheden dateren van na het sluiten van de geldleningsovereenkomst zodat reeds daarom geen sprake kan zijn van dwaling.
5.12.
Verder stelt [appellante] dat zij de geldleningsovereenkomst niet geheel vrijwillig heeft getekend en door [geïntimeerde] onder druk is gezet om deze overeenkomst te tekenen, zonder dat [appellante] de gevolgen van deze overeenkomst kon overzien. [appellante] heeft deze stelling niet nader toegelicht of geconcretiseerd zodat hieraan voorbij zal worden gegaan. Ook de stelling van [appellante] dat zij geen tijd had om de overeenkomst te lezen, dat zij de overeenkomst nauwelijks heeft ingezien, geen kopie heeft ontvangen van de overeenkomst en uit goed vertrouwen heeft getekend, is onvoldoende om een beroep op dwaling te laten slagen nu dit voor rekening en risico van [appellante] dient te komen.
5.13.
Grief I wordt daarom verworpen.
Schuldeisersverzuim
5.14.
Onder grief V stelt [appellante] dat er sprake is van schuldeisersverzuim ex artikel 6:59 BW. [appellante] stelt daartoe dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 1 van de geldleningsovereenkomst om in overleg te treden met [appellante] over de aflossing van de geldleningsovereenkomst.
5.15.
Op grond van artikel 6:59 BW komt een schuldeiser in verzuim, wanneer hij ten gevolge van hem toe te rekenen omstandigheden niet voldoet aan een verplichting zijnerzijds jegens de schuldenaar en deze op die grond bevoegdelijk de nakoming van zijn verbintenis jegens de schuldeiser opschort.
5.16.
In artikel 1 van de geldleningsovereenkomst is bepaald dat de aflossing van het geleende bedrag in overleg tussen [geïntimeerde] en [appellante] zal plaatsvinden. In artikel 1 is evenwel niet bepaald dat [appellante] alleen hoeft na te komen indien er overleg heeft plaatsgevonden. Daarbij stelt het hof op grond van die tekst vast dat, als al sprake is van een afdwingbare verplichting, dit een verplichting betreft die alleen gezamenlijk kan worden nagekomen. [appellante] heeft niet gesteld dat zij heeft aangedrongen op overleg over aflossing van de lening en dat [geïntimeerde] dit heeft geweigerd. Overige verklaringen of gedragingen die voor de door [appellante] bepleite uitleg van deze bepaling van belang kunnen zijn, zijn niet gesteld. Daarom kan niet worden gezegd dat [appellante] voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ten betoge dat er sprake is van schuldeisersverzuim aan de zijde van [geïntimeerde] , ten gevolge waarvan [appellante] de bevoegdheid zou toekomen om haar verplichtingen onder de geldleningsovereenkomst op te schorten. Grief V wordt daarom verworpen.
Verjaring
5.17.
Onder grief IV stelt [appellante] dat de vordering van [geïntimeerde] verjaard is.
5.18.
Een overeenkomst van geldlening is een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen. Op grond van artikel 3:307 lid 1 BW verjaart een dergelijke vordering door het verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (artikel 3:307 lid 1 BW).
5.19.
Beslissend is dus het moment van opeisbaarheid, dat wil zeggen het moment waarop de schuldeiser – [geïntimeerde] – nakoming van de verbintenis tot terugbetaling kan vorderen. Partijen twisten in dit verband over de vraag op welk moment de vordering van [geïntimeerde] opeisbaar is geworden. [appellante] stelt zich op het standpunt dat uit artikel 1 van de geldleningsovereenkomst volgt dat de vordering
terstondopeisbaar was. [geïntimeerde] beroept zich op de tekst van artikel 6 van de geldleningsovereenkomst waarin staat dat, indien sprake is van beëindiging van de relatie tussen partijen, het geldbedrag steeds terstond en ineens tussentijds, na voorafgaande sommatie, opgeëist kan worden. Nu de relatie tussen [geïntimeerde] en [appellante] geëindigd is in 2016, en [geïntimeerde] [appellante] in 2017 meerdere keren aangemaand heeft om tot betaling van de openstaande schuld over te gaan, dient gekeken te worden naar artikel 6 van de geldleningsovereenkomst, en niet naar artikel 1 van de geldleningsovereenkomst, aldus [geïntimeerde] . Hieruit volgt volgens [geïntimeerde] dat de vordering pas in 2017 opeisbaar was en dus niet verjaard is.
5.20.
Partijen verschillen aldus van mening over de uitleg van de onder 3.3 vermelde geldleningsovereenkomst. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (artt. 3:33-3:35 BW). Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Hierbij kan tevens van belang zijn hoe partijen zich na het sluiten van die overeenkomst hebben gedragen. Daaromtrent wordt als volg geoordeeld.
5.21.
Partijen hebben in hun processtukken niet toegelicht wat zij voorafgaande aan het tekenen van de geldleningsovereenkomst hebben besproken over het moment waarop de geldlening moest worden terugbetaald. Ook hebben zij niets gesteld over de zin die zij in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij over en weer van elkaar mochten verwachten op dit punt. Het hof zal daarom de geldleningsovereenkomst uitleggen op basis van de bewoordingen daarvan, de wet en de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW).
5.22.
Het hof stelt voorop dat bij verbintenissen waaruit geen tijdstip van nakoming voortvloeit de schuldeiser terstond nakoming kan eisen (art. 6:38 BW). Bij verbintenissen waarbij wel een tijdstip voor van nakoming ligt besloten, kan de schuldeiser niet vorderen dat vóór dat tijdstip wordt nagekomen (art. 6:39 BW). In de onderhavige geldleningsovereenkomst is niet eenduidig vastgelegd wanneer de geldlening kon worden opgeëist. Enerzijds stelt artikel 1 dat de vordering te allen tijde kan worden opgeëist anderzijds bepaalt artikel 6 dat de vordering (pas) bij beëindiging van de relatie kan worden opgeëist. Het hof acht van gewicht dat artikel 6 een meer gedetailleerde regeling geeft over het moment van opeisbaarheid dan artikel 1. Artikel 6 is ook het meest toegesneden op de situatie van partijen. Indien de lening terstond opeisbaar zou zijn geweest, zoals [appellante] stelt, dan zou een bepaling als in artikel 6 zinledig zijn geweest. Daarnaast is het hof van oordeel dat de eisen van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 1 BW, in samenhang gelezen met artikel 3:12 BW in dit geval, waarin sprake is van voormalige levenspartners, met zich brengen dat bij een geldlening in de relationele sfeer bij gebreke van een duidelijke afspraak hierover, in de rede ligt aan te nemen dat pas van opeisbaarheid sprake is bij beëindiging van de relatie. Immers, niet gebruikelijk en niet wenselijk is dat geldleningen in de relationele sfeer worden opgeëist gedurende die relatie. Deze benadering lijkt het meest aan te sluiten bij de maatschappelijke en de persoonlijke belangen van partijen in het onderhavig geval. Een en ander betekent dus dat de geldleningsovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat de terugbetalingsverplichting pas opeisbaar is geworden bij beëindiging van de relatie tussen partijen. [appellante] heeft onvoldoende gesteld om tot een andere uitleg te komen dan hiervoor weergegeven. Voor bewijslevering is daarom geen plaats.
5.23.
Uit het voorgaande volgt dat geconcludeerd moet worden dat de vordering van [geïntimeerde] opeisbaar was bij beëindiging van de relatie, dus in 2016. De vordering van [geïntimeerde] was ten tijde van het instellen van de procedure bij de kantonrechter dus nog niet verjaard. Grief IV wordt daarom verworpen.
Reconventionele vordering
5.24.
[appellante] heeft onder grief VI gesteld dat de kantonrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan haar reconventionele vordering. Deze grief wordt verworpen. Op grond van artikel 137 Rv geldt dat de eis in reconventie via een behoorlijke toelichting moet eindigen in een duidelijke vordering. [appellante] heeft niet aan deze eis voldaan. [appellante] heeft niet in de kop van het processtuk aangegeven dat zij een reconventionele vordering instelt, ook heeft zij in het lichaam van het processtuk op geen enkele wijze partijen en de rechtbank daarop gewezen. [appellante] heeft daarmee niet voldoende duidelijk gemaakt dat haar beroep op dwaling niet alleen als een verweer moest worden aangemerkt maar ook als reconventionele vordering. Bovendien geldt, zoals hiervoor is overwogen, dat [appellante] tevergeefs een beroep op dwaling heeft gedaan.

6.De slotsom

6.1.
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- kosten van anticipatie exploot € 101,06
- griffierecht € 741,00
- salaris advocaat
€ 1.442,00(1 punt x tarief III á € 1.442,00)
Totaal € 2.284,06

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
7.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Bergen op Zoom van 19 december 2018,
7.2.
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 2.284,06,
7.3.
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, O.G.H. Milar en J.E. Soeharno, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.
griffier rolraadsheer

Voetnoten

1.HR 13 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9945.