ECLI:NL:HR:2008:BC9945

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/316HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van arrest in een geschil over een overeenkomst van geldlening tussen vader en zoon

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een vader en zijn zoon over een overeenkomst van geldlening. De vader heeft de zoon en een derde partij, [verweerster 1], gedagvaard voor de rechtbank Middelburg, waarbij hij een bedrag van ƒ 111.800,-- vorderde, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft in een verstekvonnis van 6 februari 2002 de vordering van de vader toegewezen. Echter, na verzet van [verweerster 1] en de zoon, heeft de rechtbank op 24 september 2003 het verstekvonnis vernietigd en de vordering van de vader afgewezen. De vader heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 26 juli 2006 het vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd, maar met verbetering van gronden.

De vader heeft in cassatie aangevoerd dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat voor het bestaan van een overeenkomst van geldlening vereist is dat hij daadwerkelijk een geldbedrag aan de zoon heeft verstrekt. De Hoge Raad oordeelt dat van een geldlening ook sprake kan zijn wanneer de uitlener een geldsom aan een derde heeft betaald met de afspraak dat deze terugbetaald zal worden. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof en verwijst de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens worden de kosten van het geding in cassatie aan [verweerster 1] en de zoon opgelegd, begroot op € 1.686,05 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Uitspraak

13 juni 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/316HR
EV/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader (eiser), [verweerster 1] en de zoon (verweerder sub 2).
1. Het geding in feitelijke instanties
De vader heeft bij exploot van 10 november 2000 [verweerster 1] en de zoon gedagvaard voor de rechtbank Middelburg en gevorderd, kort gezegd, [verweerster 1] en de zoon te veroordelen om aan de vader te betalen een bedrag van ƒ 111.800,--, met rente en kosten.
Bij verstekvonnis van 6 februari 2002 is het gevorderde toegewezen. Na een door [verweerster 1] en de zoon geëntameerde verzetprocedure heeft de rechtbank bij vonnis van 24 september 2003 het verstekvonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de vader afgewezen.
Tegen het vonnis van 24 september 2003 heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 26 juli 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd met verbetering van gronden.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster 1] en de zoon is verstek verleend.
De zaak is voor de vader toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen is vermeld in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.
3.2 Nadat de hiervoor onder 1 vermelde vordering van de vader door de rechtbank was afgewezen, heeft de vader hoger beroep ingesteld. Hij heeft ter toelichting van zijn vordering in hoger beroep gesteld dat de grondslag daarvan is primair het verstrekken van een geldlening aan de zoon, subsidiair een overeenkomst tot het ter beschikking stellen van gelden welke te allen tijde teruggevorderd zouden kunnen worden, en meer subsidiair ongerechtvaardigde verrijking. Het hof heeft met verbetering van gronden het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en daartoe als volgt overwogen:
"2. De primaire, subsidiaire en meer subsidiaire grondslag van de vordering van de vader berusten op het uitgangspunt dat de vader aan de zoon een geldbedrag van [ƒ 111.800,=] heeft verstrekt. De door de vader gegeven onderbouwing komt erop neer dat hij de zoon financieel heeft geholpen, maar houdt niet in dat hij de zoon ook inderdaad een geldbedrag heeft verstrekt. De vordering is daarom onvoldoende onderbouwd en het hof komt niet toe aan het bewijsaanbod van de vader."
3.3 In onderdeel 1 van het hiertegen gerichte middel wordt geklaagd dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting indien het hof heeft geoordeeld dat voor het bestaan van een overeenkomst van geldlening is vereist dat door de vader daadwerkelijk een geldbedrag aan de zoon is verstrekt, aangezien het hof dan heeft miskend dat van een overeenkomst van geldlening ook sprake kan zijn in een geval als het onderhavige waarin de vader stelt uitgaven te hebben gedaan dan wel aankopen te hebben gefinancierd welke door de zoon dienden te worden terugbetaald. Het onderdeel klaagt voorts dat het hof, in geval het niet van bedoelde onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, zijn arrest onvoldoende heeft gemotiveerd, gelet op de stellingen van de vader dat hij onder meer de verbouwingskosten waarvan hij in de onderhavige procedure vergoeding heeft gevorderd, feitelijk heeft betaald en dat geen sprake is geweest van een schenking aan de zoon.
3.4.1 De vader heeft in de door het hof in rov. 1 overgenomen samenvatting van de rechtbank onder meer gesteld dat de zoon van hem een bedrag van ƒ 111.800,-- heeft geleend en dit bedrag heeft geïnvesteerd in [verweerster 1], en dat het geïnvesteerde bedrag bestaat uit oprichtingskosten en inrichtingskosten van [verweerster 1]. Deze stellingen heeft de vader aldus uitgewerkt dat hij voor de zoon op basis van terugbetaling materialen heeft aangeschaft en werkzaamheden heeft laten verrichten en dat hij substantiële bedragen heeft betaald voor de zoon, alsmede dat deze betalingen zijn geschied ter financiering van de nadien opgerichte onderneming van de zoon en onder de titel van geldlening.
3.4.2 Het hof is blijkens zijn rov. 2 ervan uitgegaan dat onder de door de vader gestelde omstandigheden geen sprake kan zijn van een geldlening, omdat de vader niet heeft gesteld dat hij de zoon daadwerkelijk een geldbedrag heeft verstrekt. Dat uitgangspunt berust evenwel op een onjuiste rechtsopvatting. Van geldlening kan sprake zijn wanneer het afgeven in de zin van art. 7A:1791 BW niet bestaat in het daadwerkelijk ter hand stellen of verstrekken van de overeengekomen geldsom aan de lener. Voorzover thans van belang kan van geldlening met name ook sprake zijn in het geval dat de uitlener een geldsom aan een derde heeft betaald met het oog op het leveren van goederen of diensten door deze aan de lener, op basis van een met de lener gemaakte afspraak dat die dit bedrag zal terugbetalen (kort gezegd: in het geval van voorschieten van een geldsom door betaling daarvan aan een schuldeiser van de lener).
De vader heeft met zijn hiervoor vermelde stellingen, die erop neerkomen dat hij op basis van terugbetaling gelden ten behoeve van zijn zoon heeft voorgeschoten, zijn vordering dan ook voldoende onderbouwd. Het onderdeel is in zoverre gegrond en behoeft voor het overige geen behandeling, evenmin als de andere onderdelen van het middel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 juli 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster 1] en de zoon in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de vader begroot op € 1.686,05 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 13 juni 2008.