ECLI:NL:GHSHE:2021:743

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
20-000417-13
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep in fiscale fraudezaak na intrekking door voormalig raadsman

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het hoger beroep in een fiscale fraudezaak. De verdachte was eerder vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar werd door de rechtbank wel veroordeeld voor opzettelijk een onjuiste belastingaangifte te doen. Na het instellen van hoger beroep door de verdachte, werd dit hoger beroep op 4 juni 2014 ingetrokken door zijn voormalig raadsman. De verdachte betwistte de rechtsgeldigheid van deze intrekking en stelde dat zijn raadsman niet bevoegd was om het hoger beroep in te trekken. Het hof oordeelde dat de stelling van de verdachte niet aannemelijk was gemaakt en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de intrekking ongeldig zouden maken. Het hof concludeerde dat de intrekking van het hoger beroep rechtsgeldig was en dat de verdachte niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn hoger beroep. De uitspraak van de rechtbank werd daarmee onherroepelijk.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Parketnummer : 20-000417-13
Uitspraak : 16 maart 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 30 januari 2013 in de strafzaak met parketnummer 02-996012-09 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum in het jaar] 1948,
wonende te [woonadres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van hetgeen onder feit 2 aan hem ten laste is gelegd. De rechtbank heeft het onder feit 1 tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 220 uren subsidiair 110 dagen hechtenis met aftrek van voorarrest overeenkomstig de maatstraf van twee uren per in verzekering doorgebrachte dag, alsmede tot een geldboete van € 25.000,00 subsidiair 160 dagen hechtenis. De rechtbank heeft voorts bepaald dat voormelde geldboete in 24 maandelijkse termijnen van € 1.041,67 mag worden voldaan.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis bij akte rechtsmiddel van 6 februari 2013 hoger beroep ingesteld. Op 4 juni 2014 is een akte rechtsmiddel tot intrekking van het ingestelde beroep opgemaakt, welke akte daags daarna ter griffie van het hof is ingekomen. Vervolgens is door de griffier van de rechtbank, na een daartoe strekkende schriftelijke volmacht van 16 juni 2014, bij akte rechtsmiddel van 19 juni 2014 namens de verdachte (opnieuw) hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep, omdat met de intrekking van het hoger beroep eveneens afstand is gedaan van de bevoegdheid tot het opnieuw instellen van het rechtsmiddel en van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot het oordeel dat de intrekking en de daarmee gedane afstand niet rechtsgeldig zouden zijn niet is gebleken.
De raadsman van de verdachte heeft primair bepleit dat de verdachte dient te worden ontvangen in zijn hoger beroep, aangezien de eerdere intrekking daarvan niet als rechtsgeldig moet worden beschouwd, daar de voormalig raadsman van de verdachte niet bevoegd zou zijn geweest om het hoger beroep tegen het bestreden vonnis in te trekken. Subsidiair is betoogd dat het te laat (opnieuw) instellen van het hoger beroep verschoonbaar is, omdat er een miscommunicatie of een misverstand tussen de verdachte en de voormalige raadsman is geweest betreffende de intrekking van het eerst ingestelde hoger beroep.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Na een inhoudelijke behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg van 16 januari 2013, is het onderzoek ter terechtzitting gesloten en heeft de rechtbank op 30 januari 2013 vonnis gewezen.
Op 6 februari 2013 heeft mr. [voormalig raadsman] , de raadsman die de verdachte in eerste aanleg heeft bijgestaan, ter griffie van de rechtbank bij akte hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis. Op het grievenformulier is vermeld dat de verdachte zich niet kan verenigen met de opgelegde geldboete.
Bij akte van 4 juni 2014 is het namens de verdachte ingestelde hoger beroep ingetrokken. Daartoe is mr. [voormalig raadsman] voornoemd eveneens ter griffie van de rechtbank verschenen.
Daarna is op 19 juni 2014 wederom hoger beroep ingesteld, na een daartoe strekkende schriftelijke volmacht van mr. [raadsman] , opvolgend raadsman van de verdachte, aan de griffier van de rechtbank.
De executie van de zaak is vervolgens op verzoek van de verdediging en met instemming van het Openbaar Ministerie opgeschort. Eerst in 2020 is, na vragen vanuit de afdeling executie van het ressortsparket aan de griffie van het hof, de zaak (nadat die onopgemerkt al die jaren is blijven liggen) opnieuw opgepakt en vervolgens op de rol gezet.
De verdediging stelt zich thans op het standpunt dat de intrekking van het hoger beroep op 4 juni 2014 niet rechtsgeldig is geweest, omdat de toenmalig raadsman mr. [voormalig raadsman] niet gevolmachtigd was om deze proceshandeling te verrichten. Daartoe is in de appelschriftuur en ten overstaan van het hof aangevoerd dat correspondentie tussen de verdachte en mr. [voormalig raadsman] kennelijk door de voormalig raadsman moet zijn opgevat als een opdracht tot het intrekken van het hoger beroep. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de opdracht tot het intrekken van het hoger beroep expliciet niet door de verdachte is gegeven en dat mr. [voormalig raadsman] tot het intrekken daarvan aldus niet gevolmachtigd was. Zulks volgt in de visie van de verdediging uit de omstandigheid dat de verdachte op 2 juni 2014 aan mr. [voormalig raadsman] per e-mail onder meer heeft bericht: ‘
(…) dus even geen actie’.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij op dat moment afscheid wilde nemen van mr. [voormalig raadsman] als raadsman, dat hij voornemens was om een andere advocaat te zoeken en dat hij niet de intentie had om het hoger beroep in te doen trekken aangezien hij het niet eens was met het vonnis van de rechtbank.
Het intrekken van het hoger beroep en het daarmee afstand doen van het rechtsmiddel moet gelet op het voorgaande als niet rechtsgeldig worden beschouwd, aldus de verdediging. De verdediging verzoekt het hof derhalve om de verdachte ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte (alsnog) kan worden ontvangen in zijn hoger beroep. In dat verband overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat een eenmaal ingesteld rechtsmiddel tot de aanvang van de behandeling van de zaak in hoger beroep kan worden ingetrokken door degene die het heeft aangewend. Met de intrekking wordt ook afstand gedaan van de bevoegdheid tot het instellen van het rechtsmiddel. Een dergelijke intrekking is dus in beginsel onherroepelijk en kan niet meer worden teruggedraaid. Dit is slechts anders als bijzondere omstandigheden aanleiding geven tot het oordeel dat de intrekking van het hoger beroep, en de daarmee gedane afstand, niet kan gelden als intrekking in de zin van de artikelen 453 tot en met 455 van het Wetboek van Strafvordering. [1] In de jurisprudentie komt als voorbeeld naar voren de situatie waarin de raadsman van de verdachte het ingestelde cassatieberoep doet intrekken en het direct daarna weer doet instellen, uitsluitend met het oog op het herstellen van een vermeende misslag in de oorspronkelijke volmacht. Ook kan worden gewezen op het ex artikel 381 van het Wetboek van Strafvordering mondeling doen van afstand tijdens een politierechterzitting. Daar kan zich als bijzondere omstandigheid voordoen dat de verdachte verschoonbaar dwaalt omtrent de betekenis van zijn afstandsverklaring. In deze gevallen is het evident dat de intrekking van het rechtsmiddel niet als zodanig bedoeld was.
In casu geldt het volgende. Met de intrekking van het hoger beroep tegen het onderhavige bestreden vonnis op 4 juni 2014 is eveneens afstand gedaan van de bevoegdheid tot het instellen van het rechtsmiddel. Die intrekking is in beginsel onherroepelijk.
Aangezien de rechtsgeldigheid van die intrekking wordt betwist, heeft het hof onderzocht of sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot het oordeel dat de intrekking (en de daarmee gedane afstand) niet kan gelden als intrekking in de zin der wet, anders gezegd: of de intrekking als niet rechtsgeldig moet worden beschouwd. Daartoe wijst het hof op het volgende.
Bij brief van 12 februari 2021 heeft de griffier van het hof aan mr. [voormalig raadsman] , advocaat te Roosendaal, de akte tot intrekking van het hoger beroep, de appelschriftuur en de e-mailcorrespondentie tussen mr. [voormalig raadsman] en de verdachte van 2 mei 2014 en 2 juni 2014 voorgelegd. Daarnaast is hem verzocht in te gaan op de door de verdediging ingenomen stellingen dat hij niet gevolmachtigd zou zijn geweest om het hoger beroep in te trekken, dat de intrekking tegen de wens van de verdachte was en dat de intrekking van het hoger beroep derhalve niet als rechtsgeldig moet worden aangemerkt.
Mr. [voormalig raadsman] heeft daarop het hof bij e-mailbericht van 25 februari 2021 te kennen gegeven dat alle dossiers die ouder zijn dan vijf jaren door zijn voormalige kantoor zijn vernietigd en niet digitaal zijn opgeslagen. Dat geldt ook voor het dossier in de zaak tegen de verdachte. Bij gebreke van een concrete herinnering en in verband met het tijdsverloop kan mr. [voormalig raadsman] geen antwoord geven op de hiervoor genoemde vragen.
Het hof stelt vast dat uit de bij de appelschriftuur van mr. [raadsman] gevoegde productie 2 valt op te maken dat mr. [voormalig raadsman] op 2 mei 2014 per e-mail (met als onderwerp: ‘Re: hoger beroep’) de verdachte heeft bericht dat hij
‘zoals destijds gezegd helemaal niets ziet in een hoger beroep en dat hij er nog op terug komt’. Op 2 juni 2014 heeft de verdachte daarop per e-mail (met als onderwerp: ‘hoger beroep’) gereageerd met de woorden:
‘zoals vorige week woensdag telef. besproken is nu mijn mening dat je geen energie c.q. tijd aan deze zaak hoeft te besteden. Je motivatie is van dat er weinig tot geen kansen zijn dus even geen actie.’.
Daarnaar gevraagd ter terechtzitting in hoger beroep hebben mr. [raadsman] en de verdachte bevestigd dat er geen nadere schriftelijke stukken beschikbaar zijn omtrent de gang van zaken voorafgaand aan en na het intrekken van het hoger beroep en dat er voor het hof in zoverre derhalve geen mogelijkheden meer zijn tot nader onderzoek.
Het hof overweegt als volgt.
Indien een raadsman in persoon ter griffie van de rechtbank verschijnt en aldaar verklaart door een verdachte bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd tot het intrekken van het hoger beroep tegen een vonnis, dan wordt hij daarin geloofd en zal doorgaans een akte tot intrekking van het hoger beroep worden opgemaakt.
De stelling van de verdachte, inhoudende dat de raadsman niet was gevolmachtigd om deze proceshandeling te verrichten, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. De enkele bewoordingen
‘dus even geen actie’in de e-mail van 2 juni 2014 dwingen naar ’s hofs oordeel immers, anders dan de verdediging stelt, niet tot de conclusie dat de raadsman niet gemachtigd was om het hoger beroep in te trekken en dat ook tegen de wil van zijn cliënt heeft gedaan. Die bewoordingen zien er, gezien de context van het betreffende e-mailbericht, veeleer op dat de verdachte aan zijn toenmalige raadsman meldt dat er geen energie dan wel tijd in de (voorbereiding dan wel beoordeling) van de zaak behoeft te worden gestoken. Het hof wijst er voorts op dat blijkens de appelschriftuur op 6 juni 2014 een digitale scan van de akte tot intrekking door de raadsman per e-mail is verzonden aan de verdachte. Dat heeft kennelijk niet geleid tot directe actie bij de verdachte, nu eerst op 19 juni 2014 opnieuw een rechtsmiddel is ingesteld.
Mede in aanmerking genomen dat er geen nadere informatie omtrent de gang van zaken betreffende het intrekken van het hoger beroep meer beschikbaar is, leidt het voorgaande het hof tot het oordeel dat niet vast is komen te staan dat de voormalig raadsman van de verdachte niet gevolmachtigd was om het hoger beroep in te trekken. Ook is niet vast komen te staan dat er een miscommunicatie of een misverstand tussen de verdachte en de voormalige raadsman is geweest bij de intrekking van het ingestelde hoger beroep.
Daarbij heeft voorts te gelden dat de ongeldigheid van de intrekking van een rechtsmiddel niet te snel mag worden aangenomen omdat zulks op gespannen voet staat met de rechtszekerheid. Een te gemakkelijke ongedaanmaking van een intrekking ondergraaft de regeling inzake het aanwenden van rechtsmiddelen die de wetgever mede in het leven heeft geroepen teneinde duidelijkheid te scheppen omtrent de vraag wanneer een rechterlijke beslissing onherroepelijk is en derhalve met de executie een aanvang mag worden gemaakt.
Nu er ook overigens geen bijzondere omstandigheden aannemelijk zijn geworden die nopen tot een andersluidend oordeel, is geen sprake van een bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft te concluderen dat de intrekking van het hoger beroep, alsmede de daarmee gedane afstand van het rechtsmiddel, niet kan gelden als een rechtsgeldige intrekking in de zin der wet. Daargelaten of na een rechtsgeldige intrekking de mogelijkheid zou bestaan na de intrekking opnieuw, maar te laat, hoger beroep in te stellen is in dit geval van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding evenmin gebleken.
Aldus leidt het vorenoverwogene het hof tot het oordeel dat met de rechtsgeldige intrekking van het hoger beroep op 4 juni 2014 eveneens afstand is gedaan van de bevoegdheid tot het (opnieuw) instellen van het rechtsmiddel van hoger beroep. Met die intrekking is het vonnis van de rechtbank, nu er door het Openbaar Ministerie geen hoger beroep was ingesteld, onherroepelijk geworden. Aangezien de verdachte desondanks nadien nogmaals in hoger beroep is gekomen tegen het vonnis, kan hij daarin niet worden ontvangen. Mitsdien zal het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het namens hem op 19 juni 2014 ingestelde hoger beroep.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Aldus gewezen door:
mr. drs. P. Fortuin, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. lic. J.N. van Veen, griffier,
en op 16 maart 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 8 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:888.