Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant] ,2. [appellante] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
1.[geïntimeerde 1] ,2. [geïntimeerde 2] ,beiden wonende te [woonplaats] , België,
1.[appellant] ,2. [appellante] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
1.[geïntimeerde 1] ,2. [geïntimeerde 2] ,beiden wonende te [woonplaats] , België,
1.Het geding in eerste aanleg in beide zaken
2.Het geding in hoger beroep in zaak 200.247.466/01
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de op 15 januari 2019 door [appellanten] genomen memorie van grieven in principaal hoger beroep met producties 14 tot en met 17;
- de op 18 juni 2019 door [geïntimeerden] genomen memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties 21 tot en met 26;
- de op 27 augustus 2019 door [appellanten] genomen memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties 18 tot en met 41;
- het op 15 januari 2021 gehouden pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij brief van 23 december 2020 door mr. Cuppen toegezonden producties 1 tot en met 43, die [appellanten] bij het pleidooi bij akte in het geding hebben gebracht;
- de bij brief van 28 december 2020 door mr. Schnabel toegezonden producties 27 tot en met 50, die [geïntimeerden] bij het pleidooi bij akte in het geding hebben gebracht.
3.Het vervolg van het geding in hoger beroep in zaak 200.252.430/01
- het tussenarrest van 23 april 2019;
- de op 23 april 2019 door [geïntimeerden] genomen memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties 14 tot en met 24;
- de op 2 juli 2019 door [appellanten] genomen memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties 18 tot en met 36 (welke memorie abusievelijk zaaknummer 200.247.466 draagt en in welke memorie [appellanten] abusievelijk reageren op de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep die [geïntimeerden] in zaak 200.247.466 hebben genomen);
- het op 15 januari 2021 gehouden pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij brief van 23 december 2020 door mr. Cuppen toegezonden producties 1 tot en met 43, die [appellanten] bij het pleidooi bij akte in het geding hebben gebracht;
- de bij brief van 28 december 2020 door mr. Schnabel toegezonden producties 25 tot en met 49, die [geïntimeerden] bij het pleidooi bij akte in het geding hebben gebracht.
4.De vaststaande feiten en kern van het geschil in beide zaken
- Het geschil tussen partijen heeft betrekking op het pand aan de [adres 1] / [adres 1B] te [plaats] . Het bouwjaar van het pand is 1941 (aldus het rapport van Feron genoemd in rov. 5.2.8.).
- Het pand is in het verleden bewoond door de grootouders van [geïntimeerde 1] . Het pand bestaat uit een bovenwoning en een daaronder gelegen bedrijfsruimte.
- Op enig moment is de vader van [geïntimeerde 1] , [vader van geintimeerde] (hierna: [vader van geintimeerde] ), eigenaar geworden van het pand. [vader van geintimeerde] heeft de bovenwoning in 1979 verhuurd aan [appellant] .
- Op 6 mei 1982 hebben [vader van geintimeerde] en [appellant] een schriftelijke huurovereenkomst gesloten op grond waarvan [vader van geintimeerde] aan [appellant] de bovenwoning én de zich daaronder (op hetzelfde adres) bevindende bedrijfsruimte is gaan verhuren met ingang van 15 juni 1982.
- Het gehuurde is in de huurovereenkomst omschreven als:
- De aanvangshuurprijs voor de bovenwoning en de bedrijfsruimte bedroeg destijds (met ingang van 15 juni 1982) fl. 1.150,00 per maand. De huurovereenkomst vermeldt niet welk gedeelte van de huurprijs betrekking heeft op de woning en welk gedeelte op de bedrijfsruimte. In artikel 8 van de huurovereenkomst is bepaald dat de huur jaarlijks per 15 juni zal worden verhoogd of verlaagd overeenkomstig de stijging of daling van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie, zoals in dat artikel nader omschreven.
- Op de huurovereenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing verklaard. In die algemene voorwaarden staat onder meer het volgende:
“Hoofdstuk I. Algemeen
1. De huurder dient het gehuurde zelf te gebruiken overeenkomstig de aard en bestemming van het gehuurde (…)
1. De verhuurder is verplicht het gehuurde aan de buitenzijde en de huurder is verplicht het gehuurde aan de binnenzijde in goede staat van onderhoud te houden (…)”.
- [appellanten] hebben een rapport van [ingenieur] (hierna: [ingenieur] ) van 2 september 2002 overgelegd (in de koptekst boven elke pagina staat overigens de datum 30 augustus 2002). In het rapport staat dat [ingenieur] het pand op 21 augustus 2002 heeft geïnspecteerd in aanwezigheid van [appellanten] . In het rapport zijn enkele gebreken aan het pand opgesomd.
- In 2003 is [geïntimeerde 1] eigenaar en op grond van artikel 7:226 BW verhuurder geworden van het pand.
- Sinds 3 mei 2004 heeft de zoon van [geïntimeerde 1] de eigendom, belast met vruchtgebruik, van het pand. [geïntimeerden] zijn sindsdien elk voor de helft gerechtigd tot het vruchtgebruik van het pand.
- Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerden] in dit geding tezamen als verhuurders kunnen worden aangemerkt en [appellanten] tezamen als huurders.
- Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft de gemeente Maastricht aan de bovenwoning ambtshalve het huisnummer [adres 1B] toegekend. Tot op dat moment had het hele pand huisnummer [adres 1] .
- Op 8 augustus 2011 heeft [bouwbedrijf] (hierna: [bouwbedrijf] ) een offerte uitgebracht aan [geïntimeerde 1] ter zake een aantal werkzaamheden aan het pand.
- [appellanten] hebben een rapport van [ingenieur] van 2 juli 2014 overgelegd. In dat rapport staat dat [ingenieur] het pand op 12 juni 2014 heeft geïnspecteerd in aanwezigheid van [appellanten] . In het rapport zijn enkele gebreken aan het pand opgesomd, genummerd 1 tot en met 13.
- Bij brief van 22 januari 2015 hebben [geïntimeerden] aan [appellanten] de huur van het pand opgezegd met ingang van 1 maart 2015. In de brief is het standpunt ingenomen dat de wettelijke bepalingen over de huur van woonruimte niet van toepassing zijn, en dat de bedrijfsruimte geen bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW is, zodat op het hele pand artikel 7:230a BW van toepassing is.
- [appellanten] hebben geen gevolg gegeven aan deze huuropzegging. [geïntimeerden] hebben [appellanten] daarop in rechte betrokken en verklaringen voor recht gevorderd dat ten aanzien van het hele pand het huurregime van artikel 7:230a BW van toepassing is en dat de huur ten aanzien van het hele pand is geëindigd, alsmede veroordeling van [appellanten] tot ontruiming van het pand.
- Bij vonnis van 29 juni 2016 (zaak-/rolnr. 4344042 / CV EXPL 15-7324) heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, voor zover hier van belang, voor recht verklaard dat ten aanzien van de bovenwoning (nr. [adres 1B] ) het woonruimteregime van toepassing is en dat ten aanzien van de bedrijfsruimte (nr. [adres 1] ) het huurregime van artikel 7:290 BW van toepassing is. De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerden] tot veroordeling van [appellanten] tot ontruiming van het pand afgewezen.
- [geïntimeerden] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 29 juni 2016.
- Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft het vonnis van 29 juni 2016 met aanvulling van de gronden bekrachtigd bij arrest van 21 november 2017 (zaaknummer 200.198.505/01). Tegen dit arrest is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het kracht van gewijsde heeft gekregen.
- Vanaf juni 2017 bedraagt de totale (geïndexeerde) huurprijs voor de bovenwoning en de bedrijfsruimte, indien geen rekening wordt gehouden met het in zaak 200.252.430/01 beroepen vonnis van 7 november 2018, € 991,56 per maand. Vóór de indexering van juni 2017 bedroeg de totale (geïndexeerde) huurprijs voor de bovenwoning en de bedrijfsruimte, indien geen rekening wordt gehouden met het in zaak 200.252.430/01 beroepen vonnis van 7 november 2018, € 980,77 per maand.
- [geïntimeerden] hebben tussentijds op 21 maart 2017 een verzoekschrift ingediend tot benoeming van een deskundige als bedoeld in art. 7:304 lid 2 BW. Bij beschikking van 18 juli 2017 (zaak-/rolnummer 5830114 / OV VERZ 17-39) heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, dit verzoek toegewezen, H.J. Schotanus (hierna: Schotanus) tot deskundige benoemd en [geïntimeerde 1] opgedragen het voorschot voor deze deskundige te betalen.
- Op 22 februari 2018 heeft Schotanus zijn rapport uitgebracht. Schotanus heeft in dit rapport (onder meer) het volgende geadviseerd:
“Op basis van de resultaten van het onderzoek zou op basis van de genoemde vergelijkingspanden per 21 maart 2017 een huurprijs van € 20.145 exclusief BTW, verzekeringen, water/energie en/of eventuele servicekosten per jaar, te adviseren zijn voor het bedrijfsgedeelte op de begane grond aan de [adres 1] te [plaats] . Op deze huurprijs zou nog wel een jaarlijkse correctie kunnen plaatsvinden in verband met het ontbreken van verwarming in de bedrijfsruimte (zie toelichting op pagina 25/26). In dat geval zou de huurprijs € 19.944 exclusief BTW etc. per jaar bedragen.
5. De vorderingen van partijen en oordelen en beslissingen van de kantonrechter in beide zaken
- 1. vaststelling van de huurprijs van de bedrijfsruimte per 21 maart 2017 op € 20.145,-- (geen btw) per jaar, met jaarlijkse indexering voor het eerst per 1 april 2018;
- 2. een verklaring voor recht dat de huurprijs voor de woonruimte per 21 maart 2017
- 3. veroordeling van [appellanten] tot betaling aan [geïntimeerden] van het verschil tussen de voor en na 21 maart 2017 geldende huurprijs, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding;
- 4. veroordeling van [appellanten] tot betaling aan [geïntimeerden] van € 3.300,-- inclusief btw voor de kosten van het onderzoek door Schotanus, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding;
- Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de onpartijdigheid van Schotanus (rov. 4.2.1).
- Het verweer van [appellanten] dat Schotanus ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de vochtproblemen in de bedrijfsruimte treft geen doel, aangezien die vochtproblemen grotendeels voor rekening van [appellanten] komen (rov. 4.2.2).
- Het verweer van [appellanten] dat de door hen voorgestelde vergelijkingspanden ten onrechte niet zijn betrokken bij het onderzoek ter vaststelling van de huurprijs, moet worden verworpen (rov. 4.2.3).
- Schotanus heeft voldoende toegelicht waarom hij bepaalde voorgestelde vergelijkingspanden niet heeft betrokken bij het onderzoek ter vaststelling van de huurprijs (rov. 4.2.4).
- Schotanus heeft in zijn rapport voldoende toegelicht waarom hij bij zijn onderzoek bepaalde criteria buiten beschouwing heeft gelaten (rov. 4.2.5).
- Schotanus heeft rekening gehouden met het feit dat de door [appellanten] gehuurde bedrijfsruimte geen centrale verwarming heeft (rov. 4.2.6).
- De bezwaren die [appellanten] hebben gemaakt tegen de door Schotanus gebruikte vergelijkingspanden treffen geen doel (rov. 4.2.7).
- Dat de bedrijfsruimte aan de voorzijde een gesloten poort heeft en geen glazen pui, hoeft niet te leiden tot een huurcorrectie omdat die poort ongeveer 15 jaar geleden met instemming van [appellanten] is geplaatst (rov. 4.2.8).
- Het verweer van [appellanten] dat de bedrijfsruimte niet als winkel gebruikt kan worden treft geen doel. Beslissend is dat de bedrijfsruimte als winkelruimte aan [appellanten] is verhuurd (rov. 4.2.9).
- De huurprijs van de bedrijfsruimte kan dus worden vastgesteld conform het rapport van Schotanus, waarbij wel rekening moet worden gehouden met de correctie die Schotanus heeft voorgesteld vanwege het ontbreken van verwarming (rov. 4.3).
- Er kan worden uitgegaan van de door [appellanten] gestelde afspraak uit 1982 dat de huurprijs voor de woonruimte fl. 500,-- bedroeg. Omdat niet is gebleken dat de huur nadien is verhoogd, kan de huur voor de woning gesteld worden op € 226,89 per maand (rov. 4.5.2).
- 1. de huurprijs van de bedrijfsruimte aan de [adres 1] te [plaats] met ingang van 21 maart 2017 vastgesteld op € 19.944,-- (geen btw) per jaar, met jaarlijkse aanpassing door indexering, voor het eerst per 1 april 2018, zoals in onderdeel 5.1 van het dictum van het vonnis omschreven;
- 2. voor recht verklaard dat de huurprijs van de woonruimte aan de [adres 1B] te [plaats] per 21 maart 2017 € 226,89 per maand bedraagt, met jaarlijkse aanpassing door indexering, voor het eerst per 1 april 2018, zoals in onderdeel 5.2 van het dictum van het vonnis omschreven;
- 3. [appellanten] veroordeeld om aan [geïntimeerden] het verschil tussen de voor 21 maart 2017 geldende huurprijs en na 21 maart 2017 geldende huurprijs te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 22 mei 2018;
- 4. [appellanten] veroordeeld om aan [geïntimeerden] € 3.300,-- inclusief btw te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 22 mei 2018.
- A. om binnen twee maanden na het wijzen van het vonnis alle werkzaamheden uit te voeren die zijn omschreven in de punten 13 tot en met 35 van de inleidende dagvaarding en in het rapport van [ingenieur] van 2 juli 2014, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- B. tot betaling van een schadevergoeding voor gederfd huurgenot ten bedrage van € 66.774,08, althans € 52.379,69, althans € 23.031,-- althans een door de rechter in redelijkheid vast te stellen bedrag;
- C. tot betaling van een schadevergoeding van € 300,-- ter zake het schilderwerk in de werkruimte;
- € 20.152,13 ter zake verminderd huurgenot van de woonruimte vanaf augustus 2003 tot en met juli 2015 vanwege lekkages aan de dakkapellen;
- € 17.273,26 ter zake verminderd huurgenot van de woonruimte vanaf augustus 2003 tot en met juli 2015 vanwege gebreken aan de serre;
- € 29.348,69 ter zake van verminderd huurgenot van de bedrijfsruimte vanaf augustus 2003 tot en met juli 2015.
- de plaatsopneming en bezichtiging van het in geding zijnde pand bevolen;
- de aldaar te houden comparitie van partijen bevolen;
- ing. H.M. Schepens, verbonden aan [de vennootschap] , tot deskundige benoemd;
- de hoogte van het voorschot op de deskundige vastgesteld, en bepaald dat elk van partijen de helft van dit voorschot dient te voldoen;
- iedere verdere beslissing aangehouden.
- De kantonrechter heeft de plaatsopneming en bezichtiging / comparitie afgelast en de kantonrechter acht het niet wenselijk om alsnog een plaatsopneming en bezichtiging / comparitie te laten plaatsvinden (rov. 2.1 tot en met 2.5, eerste deel).
- Een deskundigenonderzoek blijft wel noodzakelijk (rov. 2.5, tweede deel).
- Beide partijen hebben aangegeven het begrote voorschot te hoog te vinden. De kantonrechter heeft de griffier daarom gevraagd een andere deskundige te benaderen. Er is een andere deskundige gevonden (rov. 2.2).
- De kantonrechter acht het door deze deskundige begrote voorschot redelijk, en zal deze deskundige benoemen.
- een onderzoek in het in geding zijnde pand bevolen, ter beantwoording van de vragen die in het tussenvonnis van 29 maart 2017 zijn geformuleerd;
- een nadere vraag (vraag 22) aan de deskundige voorgelegd;
- ing. F.M.J. Feron (hierna: Feron) tot deskundige benoemd;
- de hoogte van het voorschot vastgesteld en bepaald dat partijen ieder de helft van het voorschot moeten voldoen.
- Aangenomen moet worden dat [geïntimeerden] de gebreken uit het rapport van [ingenieur] van 30 augustus 2002 hebben hersteld. Een oordeel moet worden gegeven over de daarna ontstane gebreken. De gebreken waarvan [appellanten] herstel vorderen zijn weergegeven in de rapporten van [bouwbedrijf] van 8 augustus 2011 en van [ingenieur] van 2 juli 2014 (rov. 2.3).
- [geïntimeerden] hebben de werkzaamheden zoals genoemd in de offerte van [bouwbedrijf] laten uitvoeren terwijl het vervangen van enkelglas door dubbelglas niet noodzakelijk is (rov. 2.4 en 2.10).
- De 13 gebreken die zijn opgesomd in het rapport van [ingenieur] van 2 juli 2014 moeten beoordeeld worden. Daarbij zijn de bevindingen van belang die de deskundige Feron heeft neergelegd in zijn rapport van 3 januari 2018 (rov. 2.5).
- [appellanten] hebben voldoende inzichtelijk gemaakt dat de serre al bij het pand stond voordat zij het pand van [geïntimeerden] gingen huren (rov. 2.6.1).
- Vordering A is toewijsbaar ten aanzien van het in het rapport van [ingenieur] genoemde gebrek 1, de poort (rov. 2.7).
- Vordering A is toewijsbaar ten aanzien van het in het rapport van [ingenieur] genoemde gebrek 2, de voordeur (rov. 2.8).
- Vordering A is toewijsbaar ten aanzien van de in het rapport van [ingenieur] genoemde gebreken 3, 7, 9, 10 en 12. Ten aanzien van het buitenschilderwerk is dat alleen anders ten aanzien van de punten die Feron op blz. 30 van zijn rapport onder 1 heeft opgesomd (rov. 2.9.1).
- Vordering A is toewijsbaar ten aanzien van het in het rapport van [ingenieur] genoemde gebrek 8, dorpel bij de buitendeur van de serre op de verdieping (rov. 2.9.5).
- Vordering A is toewijsbaar ten aanzien van het in het rapport van [ingenieur] genoemde gebreken 11 en 12, aansluiting van de raamvleugels in de kozijnen bij de erkeruitbouw en bij de dakkapellen aan de achtergevel (rov. 2.9.2 en 2.9.5).
- Vordering A is toewijsbaar ten aanzien van het in het rapport van [ingenieur] genoemde gebrek 10, de zijwanden van de serre (rov. 2.9.5).
- Vordering A is niet toewijsbaar ten aanzien van de in het rapport van [ingenieur] genoemde gebreken 4, plafond bedrijfsruimte, 5, plafond magazijnruimte, en 6, binnenwand rechts achter in de magazijnruimte. Het merendeel van het vocht en de ten gevolge daarvan gevormde schimmel is door [appellanten] zelf veroorzaakt. Herstel van alle door [appellanten] aangebrachte zaken in de bedrijfsruimte, waaronder de plafonds, komt voor rekening van [appellant] (rov. 2.11.1 tot en met 2.11.5).
- Vordering A is niet toewijsbaar ten aanzien van het in het rapport van [ingenieur] genoemde gebrek 13, het niet aanwezig zijn van mechanische ventilatie in de badkamer (rov. 2.12.1).
- Vordering B ter zake gederfd huurgenot is niet toewijsbaar (rov. 2.13 tot en met 2.13.2).
- Vordering C ter zake schilderwerk in de bedrijfsruimte is niet toewijsbaar (rov. 2.14).
- [geïntimeerden] veroordeeld om binnen drie maanden na de datum van het vonnis de gebreken te herstellen die in het rapport van [ingenieur] van 2 juli 2014 zijn vermeld in de nummers 1, 2, 3, 7, 8, 9, 10, 11 en 12
- het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de proceskosten tussen de partijen gecompenseerd, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
6.Bevoegde rechter en toepasselijk recht in beide zaken
- vernietiging van dat vonnis voor zover daarbij de vorderingen van [geïntimeerden] ten aanzien van de huurprijs van de woonruimte niet geheel zijn toegewezen;
- alsnog volledige toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] ten aanzien van de huurprijs van de woonruimte;
- dat uitgegaan kan worden van de door [appellanten] gestelde afspraak uit 1982 dat de huurprijs voor de woonruimte fl. 500,-- bedroeg;
- dat niet is gebleken dat de huur nadien is verhoogd, zodat de huur voor de woning gesteld kan worden op € 226,89 per maand.
- de huurprijs van de bedrijfsruimte gewijzigd moet worden (welke vraag hierna bij de behandeling van het principaal hoger beroep in zaak 200.252/430/01 aan de orde komt);
- de huurprijs voor de woonruimte gewijzigd moet worden.
- dat zij de bovenwoning in 1979 van de vader van [geïntimeerde 1] hebben gehuurd voor een huurprijs van fl. 475,-- per maand;
- dat zij bij het sluiten van de huurovereenkomst van 1982 met de vader van [geïntimeerde 1] hebben afgesproken dat zij fl. 500,-- zouden betalen voor de bovenwoning en fl. 650,-- voor de bedrijfsruimte.
- dat hij alleen op aandrang van een goede vriend en slechts zeer beperkt actief is op Facebook;
- dat hij in 2010 drie rapporten opgesteld voor een cliënt van [zoon van geintimeerden] ;
- dat hij nadien een “vriendschapsverzoek” van [zoon van geintimeerden] heeft geaccepteerd, omdat hij hem globaal (zakelijk) kende van de opdracht uit 2010;
- dat hij toen hij in 2017 zijn benoeming tot deskundige aanvaarde, [geïntimeerden] niet kende;
- dat pas in de benoemingsbeschikking werd vermeld dat hun zoon [zoon van geintimeerden] als gevolmachtigde optrad;
- dat hij er toen geen moment bij stil stond, dat dit een Facebookcontact van hem was.
- grief 2 in principaal hoger beroep in zaak 200.252.430/01: is Schotanus buiten de opdracht getreden?
- grief 3 in principaal hoger beroep in zaak 200.252.430/01: had bij de vaststelling van de huurprijs rekening moeten worden gehouden met de door [appellanten] gestelde gebreken aan de bedrijfsruimte?
- de door Schotanus in zijn onderzoek betrokken vergelijkingspanden (grief 5);
- het ontbreken van centrale verwarming (grief 6);
- de aanwezigheid van een poort in plaats van een pui met glas (grief 8);
- de taxatie van [taxatie bureau] (grief 9).
“in de omvang als en recht te doen gelijk door appellanten bij memorie van grieven zal worden gesteld”, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
- het vonnis in stand blijft voor zover daarbij hun vorderingen ten dele zijn toegewezen;
- het vonnis uitsluitend wordt vernietigd voor zover het betreft de gedeeltelijke afwijzing van hun vorderingen;
- het hof in zoverre opnieuw rechtdoende de door de grieven aan de orde gestelde vorderingen alsnog zal toewijzen;
- het hof [geïntimeerden] in de proceskosten zal veroordelen.
- de beslissing dat [geïntimeerden] het herstel van de gebreken waartoe zij zijn veroordeeld, moeten uitvoeren binnen drie maanden na het vonnis;
- de veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van een dwangsom indien zij het herstel niet binnen de gestelde termijn uitvoeren.
- de termijn waarbinnen de werkzaamheden door hen dienden te worden uitgevoerd te stellen op 6 maanden na de datum van het vonnis;
- de vordering ter zake de dwangsom af te wijzen, althans de dwangsommen op een lager bedrag en een lager maximum vast te stellen, met bepaling dat de dwangsommen pas worden verbeurd vanaf 6 maanden na betekening van het vonnis.
- A. om binnen twee maanden na het wijzen van het vonnis alle werkzaamheden uit te voeren die zijn omschreven in de punten 13 tot en met 35 van de inleidende dagvaarding en in het rapport van [ingenieur] van 2 juli 2014, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- B. tot betaling van een schadevergoeding voor gederfd huurgenot ten bedrage van € 66.774,08, althans € 52.379,69, althans € 23.031,-- althans een door de rechter in redelijkheid vast te stellen bedrag;
- C. tot betaling van een schadevergoeding van € 300,-- ter zake het schilderwerk in de werkruimte;
- [geïntimeerden] hebben de gebreken uit het rapport van [ingenieur] van 30 augustus 2002 hersteld.
- Een oordeel moet worden gegeven over de daarna ontstane gebreken.
- De gebreken waarvan [appellanten] herstel vorderen zijn weergegeven in de rapporten van [bouwbedrijf] van 8 augustus 2011 en van [ingenieur] van 2 juli 2014.
dient [geïntimeerde 1] ook alle overige gebreken aan de serre te verhelpen met uitzondering van het schilderwerk binnen. Het is aan [geïntimeerde 1] te beoordelen of het vernieuwen van de hele serre ten opzichte van herstel van alle gevorderde gebreken aan de serre kostenbesparender is.”
- De op gebrek 13 betrekking hebbende grief 5 in principaal hoger beroep heeft het hof hiervoor bij de behandeling van grief 5 verworpen.
- [appellanten] hebben geen grief gericht tegen de afwijzing van hun vordering tot herstel van gebrek 4.
- Over gebrek 5 zal het hof hierna bij de behandeling van grief 4 in principaal hoger beroep oordelen.
- [appellanten] hebben de bedrijfsruimte casco gehuurd. Het was aan hen om de bedrijfsruimte in te richten.
- [appellanten] hebben zich er bij de huurovereenkomst toe verbonden om de bedrijfsruimte in te richten als winkelbedrijf, en uitsluitend te gebruiken als “winkel in levensmiddelen, groente en fruit tevens groothandel”.
- Aanvankelijk hebben [appellanten] de bedrijfsruimte overeenkomstig die bestemming ingericht en gebruikt. Na verloop van tijd hebben zij het gebruik dat zij van de bedrijfsruimte maakten gewijzigd. Zij hebben in de bedrijfsruimte een fruitverwerkingsbedrijf gevestigd.
- [appellanten] hebben niet gemotiveerd betwist dat bij het proces van fruitverwerking vocht vrijkomt waardoor de luchtvochtigheid in de bedrijfsruimte toeneemt. Ook hebben zij bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep erkend dat de fruitverwerkingsmachine dagelijks na het productieproces wordt gereinigd en dat daarbij water wordt gebruikt (zij het niet via een hogedrukspuit maar via een tuinslang).
- De door de kantonrechter benoemde deskundige Ferron heeft na onderzoek van de bedrijfsruimte in antwoord op de hem gestelde vraag 16 geconcludeerd dat het onderhoud door [appellanten] aan de door hen aangebrachte vochtwerende voorzieningen (sandwichpanelen met waterdichte toplaag en vloertegels) te wensen overlaat, waardoor water door of langs de aangebrachte voorzieningen in de constructie van het gebouw kan dringen. Ferron heeft dit concreet toegelicht (gebroken vloertegels, niet meer waterdicht zijnde voegen, hiaten in de wandbekleding doordat de aansluitvoegen niet meer van functioneel kitwerk zijn voorzien.
reeds vermelde lekkage welke zichtbaar is in het plafond van de magazijnruimte. Bij felle regenbuien kan het regenwater onder de dorpel komen en zo binnendringen.”
- € 20.152,13 (35% van de volgens [appellanten] vanaf augustus 2003 tot en met juli 2015 voor de woonruimte betaalde huur) ter zake verminderd huurgenot van de woonruimte vanaf augustus 2003 tot en met juli 2015 vanwege lekkages aan de dakkapellen;
- € 17.273,26 (30% van de volgens [appellanten] vanaf augustus 2003 tot en met juli 2015 voor de woonruimte betaalde huur) ter zake verminderd huurgenot van de woonruimte vanaf augustus 2003 tot en met juli 2015 vanwege gebreken aan de serre;
- € 29.348,69 (40% van de volgens [appellanten] vanaf augustus 2003 tot en met juli 2015 voor de bedrijfsruimte betaalde huur) ter zake van verminderd huurgenot van de bedrijfsruimte vanaf augustus 2003 tot en met juli 2015.
- [appellanten] hebben niet onderbouwd dat zij de bedrijfsruimte niet of niet volledig hebben kunnen gebruiken. Bovendien is het overgrote deel van de gestelde gebreken in de bedrijfsruimte aan [appellanten] zelf te wijten.
- [appellanten] hebben de vordering ter zake verminderd huurgenot van de woonruimte onvoldoende onderbouwd.
- 1. directe schade, namelijk € 300,-- aan schilderkosten en een bedrag voor de kosten van het rapport van [ingenieur] van 2 juli 2014;
- 2. schade die [appellanten] hebben geleden door gederfd huurgenot.
9.De uitspraak
- [appellanten] zijn veroordeeld om aan [geïntimeerden] het verschil tussen de voor 21 maart 2017 geldende huurprijs en na 21 maart 2017 geldende huurprijs te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 22 mei 2018;
- [appellanten] zijn veroordeeld om aan [geïntimeerden] € 3.300,-- inclusief btw te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 22 mei 2018;
- [appellanten] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg zijn veroordeeld;
- [geïntimeerden] heeft veroordeeld om binnen drie maanden na de datum van het vonnis de gebreken te herstellen die in het rapport van [ingenieur] van 2 juli 2014 zijn vermeld in de nummers 1, 2, 3, 7, 8, 9, 10, 11 en 12;
- de proceskosten tussen de partijen heeft gecompenseerd, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen;
- aan de veroordeling tot het verrichten van herstelwerkzaamheden een dwangsom heeft verbonden van € 2.000,-- voor iedere week dat [geïntimeerden] in strijd met dit vonnis handelen, tot een maximum van € 26.000,--;
- de vordering tot herstel van gebrek 5 heeft afgewezen;
- de hiervoor in rov. 5.2.1 onder C genoemde vordering heeft afgewezen;
- veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling van een dwangsom van € 1.000,-- voor iedere week dat [geïntimeerden] niet hebben voldaan aan de veroordeling om de gebreken 1, 2, 3, 7, 11 en 12 te herstellen, en bepaalt dat boven een bedrag van € 13.000, geen verdere dwangsommen worden verbeurd;
- veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling van € 300,-- aan [appellanten] (vordering C);
- veroordeelt [geïntimeerden] om binnen twee maanden nadat dit arrest aan hen is betekend en [appellanten] hen tevens tot herstel in de gelegenheid hebben gesteld, het in het rapport van [ingenieur] van 2 juli 2014 genoemde gebrek 5 te herstellen (vervangen kromgetrokken plafondplaat;
- veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling van een dwangsom van € 100,-- per week voor iedere week dat zij de zojuist genoemde veroordeling tot herstel van gebrek 5 niet tijdig nakomen, en bepaalt dat boven een bedrag van € 1.000,-- geen verdere dwangsommen worden verbeurd;
- wijst het meer of anders gevorderde af;