ECLI:NL:GHSHE:2021:615

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
28 februari 2021
Zaaknummer
20/00196 tot en met 20/00204
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om ambtshalve vermindering van belastingaanslagen en griffierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over verzoeken om ambtshalve vermindering van belastingaanslagen door belanghebbende, die in Australië woont. De belanghebbende had verzocht om vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2011 tot en met 2017. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard en ongegrond verklaard voor de jaren 2011, 2012, 2013, 2014 en 2015, en zich onbevoegd verklaard voor de jaren 2016 en 2017. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom haar verzoeken om ambtshalve vermindering niet waren ingewilligd en dat zij recht had op schadevergoeding. Het hof heeft de argumenten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld. Het hof heeft het hoger beroep voor het jaar 2013 gegrond verklaard, maar het beroep voor de overige jaren ongegrond verklaard. Het hof heeft ook geoordeeld dat er geen griffierecht verschuldigd was, omdat het verzoek om vermindering van griffierecht was toegewezen. De uitspraak van de rechtbank is voor het overige bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00196 tot en met 20/00204
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonend in [woonplaats] , Australië,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank ZeelandWestBrabant (hierna: de rechtbank) van 4 maart 2020, nummers BRE 18/7206, 18/7207 en 19/2771 tot en met 19/2777 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2011 tot en met 2017.
1.2.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar verzoeken om ambtshalve vermindering. De rechtbank heeft het beroep voor het jaar 2014 en 2015 geregistreerd als een beroep tegen het niet tijdig beslissen op een bezwaar (nummers 18/7206 en 18/7207) en voor de jaren 2011 tot en met 2017 als een beroep tegen het niet tijdig beslissen op een verzoek om ambtshalve vermindering (nummers 19/2771 tot en met 19/2777).
De rechtbank heeft:
- de beroepen voor de jaren 2011 en 2012 nietontvankelijk verklaard voor zover ze betrekking hebben op het niet tijdig beslissen op het verzoek om ambtshalve vermindering en ongegrond voor zover ze betrekking hebben op de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering;
- het beroep voor het jaar 2013 nietontvankelijk verklaard;
- zich voor het jaar 2014 onbevoegd verklaard met betrekking tot het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar;
- het beroep voor het jaar 2014 tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek om ambtshalve vermindering nietontvankelijk verklaard;
- het beroep voor het jaar 2015 nietontvankelijk verklaard voor zover het betrekking heeft op het niet tijdig beslissen op bezwaar onderscheidenlijk het verzoek om ambtshalve vermindering;
- het beroep voor het jaar 2015 gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar;
- de aanslag IB/PVV 2015 verminderd tot de aanslag zoals die luidt na de vermindering op 22 februari 2019;
- het beroep voor het jaar 2015 ongegrond verklaard voor het betrekking heeft op de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering;
- zich voor de jaren 2016 en 2017 onbevoegd verklaard met betrekking tot de beroepen tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek om ambtshalve vermindering;
- het verzoek om schadevergoeding afgewezen;
- de inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van het betalen van griffierecht aan het hof. Het hof heeft belanghebbende bericht dat het hof vooralsnog van oordeel is dat belanghebbende heeft voldaan aan de criteria voor betalingsonmacht en dat vooralsnog geen griffierecht wordt geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift van de inspecteur een conclusie van repliek ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
In haar nader stuk van 19 december 2020 heeft belanghebbende een verzoek tot wraking gedaan. De voorzitter heeft het verzoek in handen gesteld van de wrakingskamer, die het wrakingsverzoek bij mondelinge uitspraak van 7 januari 2021 heeft afgewezen en heeft bepaald dat volgende wrakingsverzoeken van belanghebbende in de hoofdzaken niet in behandeling zullen worden genomen.
1.7.
De inhoudelijke zitting van de hoofdkamer heeft op diezelfde dag digitaal plaatsgevonden. Aan de digitale zitting hebben [inspecteur 1] en [inspecteur 2] deelgenomen namens de inspecteur. Belanghebbende is niet verschenen en heeft ook niet ingebeld voor de digitale zitting. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 4 december 2020 heeft uitgenodigd voor een fysieke zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met track&tracecode [code 1] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 8 december 2020 door of namens belanghebbende is afgehaald bij een PostNLpunt. Bij brief van 17 december 2020 heeft de griffier een brief aan belanghebbende gestuurd met de mededeling dat de fysieke zitting vanwege de coronamaatregelen wordt omgezet in een digitale zitting. Deze brief, met track&tracecode [code 2] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de digitale zitting op 22 december 2020 is bezorgd op het door belanghebbende aangegeven postbusadres. Omdat belanghebbende niet heeft gereageerd op het verzoek van de griffier in de brief van 17 december 2020 om een emailadres en telefoonnummer te verstrekken, heeft de griffier op 5 januari 2021 een faxbericht aan belanghebbende gestuurd met daarin nogmaals de mededeling dat als belanghebbende wil deelnemen aan de digitale zitting, zij een emailadres dient te verstrekken. In het faxbericht is ook kenbaar gemaakt hoe belanghebbende telefonisch kan deelnemen aan de digitale zitting. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
1.10.
Op 27 januari 2021 is bij het hof een faxbericht van belanghebbende ingekomen. Het hof heeft dat bericht op de hierna onder 4.1 vermelde gronden niet aangemerkt als een verzoek om heropening van het vooronderzoek. Het bericht is dan ook niet doorgezonden naar de inspecteur.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft eerder geprocedeerd over de aanslag IB/PVV 2010. In die zaak heeft het gerechtshof ArnhemLeeuwarden op 31 januari 2017 [1] het door haar ingestelde hoger beroep gegrond verklaard. Het tegen die uitspraak door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad nietontvankelijk verklaard onder verwijzing naar artikel 80a Wet op de rechterlijke organisatie. [2]
2.2.
Daarnaast heeft belanghebbende geprocedeerd over de aanslagen IB/PVV 2011 en 2013. De tegen die aanslagen gemaakte bezwaren zijn naar het oordeel van de rechtbank NoordNederland [3] terecht nietontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De bezwaren zijn aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering. De daartegen ingestelde rechtstreekse beroepen zijn voor 2011 gegrond verklaard en voor 2013 ongegrond. Belanghebbende heeft geen hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld.
2.3.
Belanghebbende heeft op 28 augustus 2018 onder verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van het gerechtshof ArnhemLeeuwarden verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2017. Het verzoek heeft betrekking op de aftrek van hypotheekrente en specifieke zorgkosten.
2.4.
Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld wegens niet tijdig beslissen op haar verzoek. De rechtbank heeft dat beroep voor de jaren 2014 en 2015 tevens aangemerkt als een beroep wegens het niet tijdig beslissen op een bezwaar (zie 1.2 hiervóór).

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht heeft beslist zoals zij heeft gedaan en haar uitspraak voldoende heeft gemotiveerd.
3.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep namelijk aangevoerd dat in de uitspraak van de rechtbank een motivering ontbreekt voor de afwijzing van haar beroep op bescherming van haar mensenrechten. Zij is van mening dat haar verzoeken om ambtshalve vermindering moeten worden ingewilligd en dat zij daarbovenop recht heeft op schadevergoeding.
3.3.
De inspecteur heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld:
  • primair dat de rechtbank niet de bevoegde rechtbank is en de beroepen van 24 oktober 2019 hadden moeten worden doorgezonden naar de rechtbank NoordNederland;
  • subsidiair dat de rechtbank het beroepschrift tegen de aanslag IB/PVV 2014 had moeten doorzenden naar de inspecteur aangezien het had moeten worden aangemerkt als een bezwaarschrift;
  • meer subsidiair dat de rechtbank de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2017 ten onrechte heeft geregistreerd als beroepsprocedures en had moeten doorzenden naar de inspecteur, zodat deze direct in behandeling konden worden genomen en voor zover dit het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 betrof, had het verzoek als aanvulling op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 kunnen worden gevoegd.
Voor zover het hof van oordeel zou zijn dat de rechtbank terecht uitspraak heeft gedaan in alle aanhangige beroepsprocedures, dan is de inspecteur van mening dat de uitspraak van de rechtbank juist is.

4.Gronden

Vooraf
Nagekomen stuk
4.1.
Als het onderzoek ter zitting is voltooid, wordt het gesloten. [4] Na het sluiten van het onderzoek is het in beginsel niet meer mogelijk om nog stukken in te dienen. Dat wat belanghebbende met het faxbericht van 27 januari 2020 naar voren heeft gebracht, maakt niet dat het onderzoek niet volledig is geweest. De in het faxbericht opgenomen informatie heeft het hof immers niet nodig om de in geschil zijnde vraag te beantwoorden. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om het vooronderzoek te heropenen. [5] Het faxbericht bevat tevens een wrakingsverzoek. De wrakingskamer heeft naar aanleiding van een eerder wrakingsverzoek van belanghebbende overwogen dat volgende wrakingsverzoeken van belanghebbende in de hoofdzaken niet in behandeling zullen worden genomen. Het hof kan dan ook zonder tussenkomst van de wrakingskamer de zaken hierna inhoudelijk beoordelen.
Griffierecht
4.2.
Belanghebbende heeft verzocht om vermindering van het griffierecht tot nihil. De griffier heeft dat verzoek voorlopig toegewezen en belanghebbende bericht dat op het verzoek zal worden beslist door de kamer die de zaak behandelt. Gelet op het hierna te geven inhoudelijke oordeel, zal het hof om proceseconomische redenen afzien van het heffen van griffierecht. De vraag of terecht een beroep op betalingsonmacht is gedaan, kan het hof daarom onbeantwoord laten.
Bevoegdheid rechtbank
4.3.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank NoordNederland bevoegd is. Belanghebbende stond tot 20 augustus 2018 ingeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens aan de [adres 1] te [plaats] . Vanaf 20 augustus 2018 is zij woonachtig op [adres 2] te [woonplaats] , Australië. Het standpunt van de inspecteur faalt. Aangezien belanghebbende haar verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan na emigratie is de rechtbank bevoegd. [6]
Ten aanzien van het geschil
2014
4.4.
Uit het faxbericht van belanghebbende van 25 december 2020 volgt dat zij het hoger beroep voor zover dat ziet op het jaar 2014 heeft ingetrokken. Het hof hoeft daarop dan ook niet meer te beslissen.
2011 en 2012
4.5.
Ten aanzien van de jaren 2011 en 2012 heeft de rechtbank overwogen:
“1.1.6. Omdat de inspecteur tijdens de beroepsfase alsnog heeft beslist, heeft het ingestelde beroep automatisch ook betrekking op die beslissing. Dit betekent dat de rechtbank zal beoordelen of de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen.
1.1.7.
Uit artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in combinatie met artikel 45aa, onder a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 volgt dat de termijn voor het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag afloopt vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.
1.1.8.
De vijfjaarstermijn is wat betreft de aanslag 2011 verstreken op 31 december 2016 en wat betreft het jaar 2012 op 31 december 2017. Het verzoekschrift van belanghebbende is na afloop van de vijfjaarstermijn ontvangen en dus te laat. Niet vastgesteld kan worden dat belanghebbende gedurende de vijfjaarstermijn niet in staat is geweest de verzoeken te doen. Van een verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding is niet gebleken. De verzoeken om ambtshalve vermindering zijn terecht door de inspecteur afgewezen. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.”
4.6.
Belanghebbende heeft in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als in eerste aanleg.
4.7.
De overwegingen van de rechtbank acht het hof juist en op goede gronden gegeven. Het hof neemt deze dan ook over en maakt deze tot de zijne.
2013
4.8.
Ten aanzien van het jaar 2013 heeft de rechtbank overwogen:
“1.2.5. Het beroep is niet-ontvankelijk. Opmerking verdient dat dit niet wegneemt dat de inspecteur wel nog een beslissing moet nemen op het verzoek.
1.2.6.
Indien de inspecteur inmiddels zou hebben beslist op het verzoek om ambtshalve vermindering, dan zou het beroep automatisch ook op die beslissing betrekking hebben. Er is echter niet gebleken dat de inspecteur reeds een beslissing heeft genomen; de inspecteur zou de rechtbank daarover hebben moeten informeren (artikel 6:20, tweede lid, van de Awb).”
4.9.
Tot de gedingstukken behoort een brief van de inspecteur van 4 juli 2019 waarin het verzoek om ambtshalve vermindering is afgewezen. Die brief is pas voor het eerst overgelegd in hoger beroep, terwijl, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, op de inspecteur in dit geval de plicht rustte om zijn beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering onverwijld ter beschikking te stellen van de rechtbank. [7] In hoger beroep kan het hof slechts constateren dat daaraan kennelijk geen gevolg is gegeven. Dat betekent dat de uitspraak van de rechtbank in zoverre niet in stand kan blijven en het hoger beroep in zoverre gegrond is. Materieel brengt dat belanghebbende echter niet verder, aangezien de inspecteur naar het oordeel van het hof het verzoek van belanghebbende terecht heeft afgewezen. Belanghebbende, op wie in dit geval de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aanslag moet worden verminderd. Het had op haar weg gelegen om daarover bewijs aan te dragen.
2015
4.10.
Ten aanzien van het jaar 2015 heeft de rechtbank overwogen:
“1.4.8. Het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar is niet-ontvankelijk omdat niet gebleken is van een ingebrekestelling. Het beroep is bovendien niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang omdat inmiddels uitspraak op bezwaar is gedaan. Het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op het verzoek om ambtshalve vermindering is eveneens niet-ontvankelijk, en wel om dezelfde redenen als vermeld bij 1.2.4. De beroepen hebben wel automatisch betrekking op de alsnog genomen besluiten.
1.4.9.
Het beroep met betrekking tot de uitspraak op bezwaar is gegrond. Nadat uitspraak op bezwaar is gedaan – waartegen automatisch beroep gold (zie 1.4.8) – is immers de aanslag verder verminderd.
Wat belanghebbende heeft aangevoerd is onvoldoende voor een verdere vermindering. Ieder belastingjaar staat op zich. De feiten en omstandigheden kunnen ieder jaar variëren. De inspecteur kan en mag een belastingplichtige daarom ieder jaar opnieuw vragen (de omvang van) de kosten (zoals zorgkosten en hypotheekrente) aannemelijk te maken. Het is dan aan de belastingplichtige om dat te doen. Belanghebbende heeft dat niet, althans onvoldoende gedaan.
Het voorgaande betekent ook dat het beroep ongegrond is voor zover het gericht is tegen de beslissing van 22 februari 2019 tot vermindering van de aanslag. In het midden kan blijven – nu belanghebbende niet slechter mag worden van een beroepszaak – of op het verzoek om ambtshalve vermindering inhoudelijk had mogen worden beslist aangezien nog een bezwaarprocedure en vervolgens een beroepsprocedure aanhangig was tegen de aanslag.”
4.11.
Belanghebbende heeft in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als in eerste aanleg.
4.12.
De overwegingen van de rechtbank acht het hof juist en op goede gronden gegeven. Het hof neemt deze dan ook over en maakt deze tot de zijne.
2016 en 2017
4.13.
Ten aanzien van de jaren 2016 en 2017 heeft de rechtbank overwogen:
“1.5.1. De inspecteur heeft aangegeven dat voor de jaren 2016 en 2017 nog geen aanslagen ib/pvv zijn opgelegd.
1.5.2.
Indien geen aanslag is opgelegd, kan ook niet om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet IB 2001 worden verzocht.
1.5.3.
De belastingrechter is alleen bevoegd te oordelen over niet-tijdig beslissen indien het gaat – voor zover van belang – om een bezwaar dan wel een verzoek betreffende een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking. Daarvan is hier blijkbaar geen sprake. De rechtbank is daarom onbevoegd.”
4.14.
Belanghebbende heeft in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als in eerste aanleg.
4.15.
De overwegingen van de rechtbank acht het hof juist en op goede gronden gegeven. Het hof neemt deze dan ook over en maakt deze tot de zijne.
Invordering
4.16.
Voor zover belanghebbende klaagt over de invorderingsmaatregel van de ontvanger van de Belastingdienst, kan haar dat niet baten aangezien niet de belastingrechter, maar de civiele rechter daarvoor de bevoegde rechter is.
EVRM
4.17.
Belanghebbende heeft geklaagd over de schending van diverse mensenrechten en gesteld dat zij daardoor schade heeft geleden. De rechtbank heeft daarover overwogen:
“1.6.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met al wat zij heeft geschreven niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur op enig wijze jegens haar in strijd met de wet of het EVRM heeft gehandeld. Ook heeft zij niet aannemelijk is gemaakt dat zij door het handelen van de Belastingdienst schade heeft geleden. Voor zover dat handelen betrekking heeft op de verrekening van aanslagen door de ontvanger, kan dat niet bij de beoordeling van deze beroepen aan de orde komen.”
4.18.
Het hof acht deze overweging juist en op goede gronden gegeven. Het hof neemt deze dan ook over en maakt deze tot de zijne.
Tussenconclusie
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is (zie onder 4.9 hiervóór).
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
4.20.
Er is geen reden voor een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb, gelet op dat wat het hof onder 4.17 en 4.18 hiervoor heeft overwogen. Daarnaast heeft belanghebbende weliswaar gesteld schade te hebben geleden, maar heeft zij de omvang daarvan niet onderbouwd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.21.
Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de inspecteur aan belanghebbende griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt, omdat geen griffierecht is geheven (zie onder 4.2 hiervóór).
Ten aanzien van de proceskosten
4.22.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb. Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt, dat zij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond, maar slechts voor zover het ziet op het jaar 2013;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank in zoverre;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep voor het jaar 2013 nietontvankelijk voor zover het betrekking heeft op het niet-tijdig beslissen;
  • verklaart het beroep voor het jaar 2013 ongegrond voor zover het betrekking heeft op de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering;
  • verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
De uitspraak is gedaan door M.J.C. Pieterse, voorzitter, T.A. Gladpootjes en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier.
De uitspraak is alleen door T.A. Gladpootjes ondertekend aangezien de voorzitter en de griffier zijn verhinderd deze te ondertekenen.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

2.Hoge Raad 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2349.
3.Rechtbank NoordNederland 22 juni 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:2974 (niet gepubliceerd).
4.Artikel 8:108, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in samenhang gelezen met artikel 8:65, lid 1, Awb.
5.Artikel 8:108, lid 1, Awb in samenhang gelezen met artikel 8:68, lid 1, Awb.
6.Artikel 8:7, lid 2, tweede volzin, Awb in samenhang gelezen met artikel 11 Besluit fiscaal bestuursrecht.
7.Artikel 6:20, lid 2, Awb.