Het hof constateert allereerst dat tussen partijen vast staat dat zij op 19 december 2019 beiden de bedoeling hadden een arbeidsovereenkomst met elkaar aan te gaan voor een periode van zes maanden en één dag, hetgeen ook letterlijk zo in de arbeidsovereenkomst is vastgelegd. Dit blijkt uit hetgeen [de werknemer] in haar beroepschrift (in 4.1.3. tweede zin en 4.1.5. eerste deel laatste zin) en [de werkgever] in haar verweer (onder meer op pagina 2) in principaal appel hebben gesteld. Ter zitting in hoger beroep heeft [de werknemer] ook bevestigd dat partijen destijds bewust hebben gekozen voor een periode van zes maanden en één dag teneinde een proeftijd te kunnen bedingen. De door [de werknemer] aan de woorden ‘eindigend op 2 juli’ gegeven uitleg (zie onder meer beroepschrift onder 4.1.5.) als zou dit betekenen dat de arbeidsovereenkomst bedoeld was te eindigen op 1 juli te 0.00 uur verhoudt zich niet met die bedoeling van partijen, omdat alsdan sprake zou zijn van innerlijke tegenstrijdigheid. Die uitleg volgt het hof niet.
[de werknemer] heeft zich voor het eerst in hoger beroep - hetgeen gezien de herstelfunctie van het hoger beroep is toegestaan - (uitdrukkelijk) op het standpunt gesteld dat er ná ondertekening van de arbeidsovereenkomst een gewijzigde situatie is ontstaan, omdat [de werknemer] de arbeidsovereenkomst pas kon aanvangen en heeft aangevangen op 3 januari 2020 - hetgeen door [de werkgever] was geaccepteerd - en [de werkgever] heeft verzuimd de arbeidsovereenkomst aan te passen aan die gewijzigde omstandigheid. Volgens [de werknemer] is de duur van de arbeidsovereenkomst daarmee korter geworden dan zes maanden en één dag en is het proeftijdbeding daarom nietig.
Het daadwerkelijke moment van starten van de werkzaamheden dient naar het oordeel van het hof te worden onderscheiden van het aanvangsmoment van de overeenkomst. De aanvangsdatum van de arbeidsovereenkomst is door de afspraak, althans de feitelijke invulling, om de werkzaamheden aan te vangen op 3 januari 2020, niet gewijzigd. De aanvangsdatum van de arbeidsovereenkomst is ongewijzigd 2 januari 2020 gebleven en daarmee is de duur van die overeenkomst ongewijzigd en conform de bedoeling van partijen zes maanden en één dag gebleven. De arbeidsovereenkomst bood daartoe ook de ruimte. Het betrof immers een oproepovereenkomst voor 16 tot 40 uur per week en voor [de werkgever] bestond er geen verplichting om [de werknemer] op 2 januari 2020 werkzaamheden aan te bieden zolang zij [de werknemer] in die week tenminste 16 uur aanbood (hetgeen ook onbetwist feitelijk het geval is geweest).
Het hof is verder van oordeel dat, ook al zou er sprake van zijn dat [de werknemer] pas op 3 januari 2020 (haar werkzaamheden) zou zijn begonnen - hetgeen overigens door [de werkgever] is betwist - en ook al was dat goed gevonden, daaruit nog niet afgeleid kan worden dat partijen hun bedoeling om een arbeidsovereenkomst van zes maanden en één dag aan te gaan (vanwege de proeftijd), hebben willen wijzigen of daadwerkelijk gewijzigd hebben. Dat is als zodanig ook niet gesteld, laat staan gebleken. Naar het oordeel van het hof kan zo’n gewijzigde bedoeling van partijen ter zake de duur van de arbeidsovereenkomst ook niet worden afgeleid uit de combinatie van het goedgevonden starten van de werkzaamheden op 3 januari 2020 en de mail van [de werkgever] aan [de werknemer] van 31 januari 2020, waarin - volgens [de werkgever] overigens abusievelijk - vermeld staat “...de arbeidsovereenkomst die wij met u per 3 januari 2020 zijn aangegaan...
”.Een en ander is onvoldoende om aan te nemen dat partijen hebben willen afwijken van de (vaststaande) oorspronkelijke bedoeling om de duur vast te stellen op langer dan zes maanden met het oog op de mogelijkheid van een proeftijd van een maand.
Ook is niet gesteld of gebleken dat [de werknemer] heeft aangedrongen op een nieuwe/aan te passen arbeidsovereenkomst of dat partijen daarover hebben gesproken.
Nu het er niet toe doet of [de werknemer] wel of niet op 2 januari 2020 heeft gewerkt, passeert het hof het bewijsaanbod van [de werknemer] om onder ede te verklaren dat zij
- anders dan de schriftelijke verklaring van [officemanager] - geen werkzaamheden zou hebben verricht op 2 januari 2020.