ECLI:NL:GHSHE:2021:534

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
200.261.204_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over gefaseerde aandelenoverdracht en kwalificatie als Good of Bad Leaver

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [Beheer B.V.] en [appellant] tegen de vennootschap naar Belgisch recht, [geïntimeerde]. De zaak betreft een gefaseerde aandelenoverdracht waarbij de koopprijs in tranches wordt bepaald. De aandeelhouders van de vennootschappen [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] zijn betrokken bij de verkoop van aandelen aan [geïntimeerde]. De kern van het geschil draait om de vraag of [Beheer B.V.] en [appellant] als Good Leavers of Bad Leavers moeten worden gekwalificeerd na hun voortijdige opzegging van de managementovereenkomst en arbeidsovereenkomst. Het hof oordeelt dat de opzegging niet gerechtvaardigd is en dat de appellanten als Bad Leavers moeten worden aangemerkt. Dit heeft gevolgen voor de koopprijs van de aandelen die zij nog in bezit hebben. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de vorderingen van de appellanten heeft afgewezen en de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels heeft toegewezen. De appellanten worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.261.204/01
arrest van 23 februari 2021
in de zaak van

1.[Beheer B.V.] Beheer B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] en afzonderlijk als [Beheer B.V.] en [appellant] ,
advocaat: mr. F.J. Hordijk te Naaldwijk,
tegen
de vennootschap naar Belgisch recht
[de vennootschap naar Belgisch recht] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] , België,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.A. Geuze te Utrecht,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 mei 2019 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 10 oktober 2018 en 27 maart 2019, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellanten] als eisers in conventie, verweerders in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie. De vonnissen zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als de bestreden vonnissen, en afzonderlijk als het bestreden tussenvonnis respectievelijk het bestreden eindvonnis.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/348151 / HA ZA 18-530)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties 19 tot en met 21;
  • de memorie van antwoord;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij brief van 28 oktober 2020 door [appellanten] toegezonden producties 22 tot en met 32, die zij bij het pleidooi bij akte in het geding hebben gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.1.
In rechtsoverweging 3.1. van het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Tegen die feitenvaststelling formuleren [appellanten] een “algemene grief” die inhoudt, kort gezegd, dat zij, hoewel correct, niet volledig is en dat voor de beoordeling ook relevant is waarover de rechtbank zich niet heeft uitgelaten (memorie van grieven, randnr. 2.2.). Uit de toelichting op deze grief leidt het hof af dat zij door [appellanten] is bedoeld als een inleidende grief die vervolgens verder wordt uitgewerkt in de daarop volgende grieven (memorie van grieven, randnr. 2.23). In die zin leent zij zich voor gezamenlijke behandeling met een verderop in dit arrest nader aan te duiden deel van de andere grieven van [appellanten] Verder is het aan de rechter om uit het geheel van wat partijen over en weer over de feiten hebben gesteld, die feiten te selecteren die hij relevant vindt voor de beoordeling van het geschil; dat geldt zowel in de procedure bij de rechtbank als in hoger beroep. In zoverre faalt de eerste grief.
3.1.2.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
[geïntimeerde] exploiteert een in België gevestigde onderneming die actief is binnen de kalfshandel. Zij heeft onder andere een eigen slachthuis.
De vennootschappen [de vennootschap 1] (hierna: [de vennootschap 1] ) en [de vennootschap 2] (hierna: [de vennootschap 2] ) richten zich op de handel in en het prepareren, bewerken en verwerken van huiden en vellen van dieren, meer specifiek de huiden en vellen van kalveren en runderen. [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] kopen de huiden en vellen in bij slachthuizen en andere huidenhandelaren en verkopen die over de gehele wereld. [de vennootschap 2] is gespecialiseerd in destructiehuiden van runderen.
De aandeelhouders van [de vennootschap 1] waren [Beheer B.V.] (42,5%), [appellant] (15%) en de besloten vennootschap [de vennootschap 3] (42,5%; hierna: [de vennootschap 3] ). Het bestuur van [de vennootschap 1] werd gevormd door [Beheer B.V.] en [de vennootschap 3] . Tussen [de vennootschap 1] en [appellant] bestond een arbeidsovereenkomst.
De aandeelhouder van [de vennootschap 2] was de besloten vennootschap [de vennootschap 4] B.V. (hierna: [de vennootschap 4] ). De aandeelhouders van [de vennootschap 4] waren [Beheer B.V.] , [appellant] en [de vennootschap 3] . Het bestuur van [de vennootschap 2] werd gevormd door [Beheer B.V.] en [de vennootschap 3] .
[geïntimeerde] en [de vennootschap 1] doen al sinds vele jaren zaken met elkaar. Daarbij verkoopt [geïntimeerde] aan [de vennootschap 1] kalfsvellen die afkomstig zijn van bij [geïntimeerde] geslachte kalveren. Namens [geïntimeerde] had de [medewerker van geintimeerde] (hierna: [medewerker van geintimeerde] ) iedere maand telefonisch overleg met ofwel de [ naam 1] (hierna: [ naam 1] ), ofwel de [ naam 2] (hierna: [ naam 2] ), namens [de vennootschap 1] . Daarbij werden voor de opvolgende maand de door [de vennootschap 1] aan [geïntimeerde] te betalen koopprijzen overeengekomen.
Op 1 november 2016 is tussen [de vennootschap 3] , [Beheer B.V.] , [appellant] en [de vennootschap 4] als verkopers en [geïntimeerde] als koper een overeenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten. Daarin zijn partijen overeengekomen dat [geïntimeerde] de aandelen in het kapitaal van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] in vijf tranches overneemt. Bij de eerste tranche wordt 60% van de aandelen in [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] overgenomen, gevolgd door vier tranches van ieder 10% van de aandelen. De overeengekomen leveringsdata van de vijf tranches zijn 1 november 2016, 1 november 2018, 1 november 2019, 1 november 2020 en 1 november 2021. De wijze van berekening van de koopprijs voor elk van de tranches is in artikel 3 van de overeenkomst vastgelegd.
In de overeenkomst is verder onder meer het volgende bepaald:
“(…).
1
Definities en interpretatie
1.1
Definities
In deze overeenkomst gelden de volgende definities:
(…);
-
Bad Leaver
betekent uitsluitend
(i)
(…)
(ii)
Verkoper II (hof: [Beheer B.V.] ) respectievelijk de heer [ naam 2] (hof: [ naam 2] ) respectievelijk de [appellant] (hof: [appellant] ) die vrijwillig en eenzijdig de tussen de betreffende persoon en de Vennootschap I (hof: [de vennootschap 1] ) en/of de Vennootschap II (hof: [de vennootschap 2] ) bestaande managementovereenkomst (Managementovereenkomst [naam] ) respectievelijk arbeidsovereenkomst (Arbeidsovereenkomst [appellant] ) heeft opgezegd binnen 3 jaar na de Leveringsdatum I, tenzij deze opzegging is gelegen in het zich voordoen van zodanige feiten en omstandigheden dat redelijkerwijs niet van Verkoper II respectievelijk de heer [ naam 2] respectievelijk de heer [appellant] verwacht kon worden dat hij/zij de Managementovereenkomst Cats respectievelijk de Arbeidsovereenkomst [appellant] zou voortzetten en het zich voordoen van die feiten en omstandigheden hoofdzakelijk zijn toe te rekenen aan de Vennootschap I en/of de Vennootschap II en/of Koper (hof: [geïntimeerde] ), in welk laatste geval deze persoon kwalificeert als Good Leaver;(…)
(…)
-Leveringsdatum I
betekent de datum waarop de eerste tranche Aandelen I, II, III en de Aandelen IV zoals hierna nader omschreven juridisch wordt geleverd, zijnde 1 november 2016;
(…)
9Business as usual
9.1
Verkoper en Koper staan er over en weer voor in dat Vennootschap I en/of Vennootschap II enerzijds en Koper en/of de daaraan gelieerde ondernemingen anderzijds na het tot standkomen van deze Overeenkomst en ten minste vijf (5) jaren daarna, hun onderlinge handelsrelaties, bestaande contacten en mondelinge en schriftelijke per heden bestaande afspraken over prijzen, marges en andere zaken, zoveel mogelijk ongewijzigd zullen continueren en nakomen en het thans vigerende gebruikelijke beleid zullen voortzetten, tenzij
- ongewijzigde continuering en/of nakoming en/of voortzetting zou (kunnen) leiden tot gevolgen die Partijen bij het aangaan van de Overeenkomst redelijkerwijs niet konden voorzien en continuering respectievelijk nakoming (...) zou leiden tot gevolgen voor een Partij die in het licht van deze Overeenkomst als onredelijk en onevenredig bezwarend voor die betreffende Partij zou zijn;
- de algemene vergadering van aandeelhouders van de betreffende Vennootschap heeft besloten tot de beleidswijziging en bij de stemming maximaal één van de stemgerechtigde Verkopers tegen het voorstel heeft gestemd.
(…)
15Good and Bad Leaverbepalingen
15.1
Indien de op grond van het bepaalde in de artikelen 13 en 14 van deze Overeenkomst tot aanbieding verplichte Aandeelhouder-verkoper kwalificeert als Bad Leaver dan is de koopprijs voor de Aandelen gelijk aan de Good Leaver Prijs doch met een korting van:
- 50 procent als de aanbiedingsplicht ontstaat in het eerste jaar na de Leveringsdatum I;
- 33 een derde procent als de aanbiedingsplicht ontstaat in het tweede jaar na de Leveringsdatum I;
- 16 twee derdeprocent als de aanbiedingsplicht ontstaat in het derde jaar van de Leveringsdatum I;
(…).”
Op 1 november 2016 is de eerste 60% van de aandelen in het kapitaal van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] aan [geïntimeerde] geleverd. Op dezelfde datum is, zoals in artikel 16.7 van de overeenkomst is afgesproken, [bestuurder en commercieel directeur bij geintimeerde] (hierna: [bestuurder en commercieel directeur bij geintimeerde] ) bestuurder en commercieel directeur bij [geïntimeerde] , namens [geïntimeerde] benoemd als medebestuurder van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] .
Tussen [de vennootschap 1] en [Beheer B.V.] is op 1 november 2016 een managementovereenkomst gesloten voor de duur van 5 jaar.
Op 1 januari 2017 is [de vennootschap 3] afgetreden als bestuurder van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] . Vanaf dat moment waren [Beheer B.V.] en [bestuurder en commercieel directeur bij geintimeerde] de enige bestuurders van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] .
Als medebestuurder van [de vennootschap 1] ontving [bestuurder en commercieel directeur bij geintimeerde] periodieke cijfers over de gang van zaken bij [de vennootschap 1] , waaronder de gemiddelde gewichten, kwaliteitsrapporten en in- en verkoopprijzen.
Op 17 november 2017 heeft een vergadering met het bestuur en aandeelhouders van [de vennootschap 1] plaatsgevonden. Op deze vergadering heeft [bestuurder en commercieel directeur bij geintimeerde] , aan de hand van een presentatie en onderbouwd met cijfers uit de administratie van [de vennootschap 1] , aan de orde gesteld dat [geïntimeerde] over 2017 circa € 300.000,00 minder heeft/zou ontvangen voor haar huiden en vellen in vergelijking met andere leveranciers van [de vennootschap 1] .
Bij e-mail van 22 december 2017 heeft [ naam 2] mede namens [appellant] naar aanleiding van de vergadering op 17 november 2017 het volgende aan [geïntimeerde] meegedeeld:
“Excuus voor de late reactie maar dat heeft te maken [met] mijn lichamelijke ongemakken van de laatste weken.
Op de vergadering kregen wij een document gepresenteerd waar wij het principieel niet mee eens zijn, buiten dat een aantal details niet juist of niet juist geïnterpreteerd is.
Het document is uitsluitend gebaseerd op cijfers uit de administratie van [de vennootschap 1] , die voor 1-11-2016 niet bij U bekend waren, noch bij U bekend hebben kunnen zijn.
De personen die bij [de vennootschap 1] van [medewerker van geintimeerde] komen hebben het recht om alle ins en outs van het bedrijf te zien maar horen, ons inziens, deze te zien met een [de vennootschap 1] pet op m.a.w. bekijken binnen [de vennootschap 1] en zodra men de deur bij [de vennootschap 1] uit gaat weer te vergeten. Het kan niet zo zijn dat [de vennootschap 1] -cijfers gebruikt worden tegen de eigen onderneming van [de vennootschap 1] en ten faveure van een andere onderneming, zijnde [medewerker van geintimeerde] . Helemaal niet nadat ons in de vergadering duidelijk gemaakt is dat ieder zijn eigen broek moet op houden.
Wij hebben met het kopen van de vellen van [medewerker van geintimeerde] te allen tijde de trend gevolgd zoals blijkt uit de grafiek prijs evolutie uit datzelfde document. Wij zijn van onze kant dus business as usual blijven voeren met [medewerker van geintimeerde] , zoals nota bene ook is vastgelegd in de koopovereenkomst.
Aan de hand van het document stelt u zich echter op het standpunt dat de in 2017 tussen [de vennootschap 1] en [medewerker van geintimeerde] overeengekomen prijzen te laag zouden zijn en achteraf zouden moeten worden aangepast ten faveure van [medewerker van geintimeerde] . Dat standpunt is volledig in strijd met het overeengekomen principe van “Business as usual”. Dat is nog kwalijker nu dat document dus uitsluitend is gebaseerd op cijfers van [de vennootschap 1] .
Wij delen uw visie op dit punt dus duidelijk niet. Wij zullen blijven vasthouden aan het voeren van business as usual.”
Bij e-mail van 29 december 2017 heeft [bestuurder en commercieel directeur bij geintimeerde] via zijn emailadres van [geïntimeerde] als volgt gereageerd:
“Eerst en vooral van harte beterschap gewenst met je gezondheid.
Hopelijk ben je er snel weer bovenop.
Wat betreft de onderaan geschetste situatie: ons lijkt het zinvol om, eens je er fysiek toe in staat bent, rond de tafel te zitten om dit te bespreken.
(…).”
Op 19 januari 2018 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [Beheer B.V.] , [appellant] , [bestuurder en commercieel directeur bij geintimeerde] en [medewerker van geintimeerde] .
Op 31 januari 2018 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [Beheer B.V.] , [appellant] , en [accountant van geintimeerde] (hierna: [accountant van geintimeerde] ), accountant van [geïntimeerde] .
Op 26 februari 2018 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [Beheer B.V.] , [appellant] , [medewerker van geintimeerde] , [bestuurder en commercieel directeur bij geintimeerde] en [accountant van geintimeerde] .
Bij e-mail van 26 februari 2018 heeft [geïntimeerde] bij monde van [accountant van geintimeerde] het volgende aan [Beheer B.V.] en [appellant] meegedeeld:
“Met deze email zou ik jullie toch nog eens willen vragen om het voorstel van [medewerker van geintimeerde] , zoals vandaag voorgesteld, in overweging te nemen. Dit houdt in dat:
1.
De afspraken die door jullie en de familie [medewerker van geintimeerde] werden gemaakt op 01 november 2016 behouden blijven;
2.
De aandelen zullen in de volgende 4 jaar verder overgaan naar [medewerker van geintimeerde] in tranches van 10%;
3.
Jullie beiden blijven betrokken bij het management van de vennootschappen [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] ;
4.
Om tegemoet te komen aan jullie opmerkingen i.v.m. de samenwerking, stellen wij voor om op geregelde tijdstippen een bestuursvergadering te beleggen (bv maandelijks) met o.a. op de agenda:
a.
de commerciële aspecten (zowel aankoop als verkoop)
b.
de financiële toestand van de vennootschappen
c.
de stand van zaken i.v.m. overdracht van kennis naar opvolgers
d.
Wij zijn ervan overtuigd dat dit een constructief voorstel is om de samenwerking te verbeteren. Ook zijn wij overtuigd dat beide partijen voordeel hebben in een goede samenwerking en in een correcte afhandeling van de overeenkomsten.
Mochten jullie op dit voorstel van [medewerker van geintimeerde] niet willen ingaan, verzoeken wij u op korte termijn ons hierover formeel in te lichten, zodat [medewerker van geintimeerde] in het belang van de vennootschappen [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] , op gepaste wijze kan handelen.
Vertrouwend op een positieve reactie.”
Bij brieven van 20 maart 2018 aan [geïntimeerde] hebben [Beheer B.V.] en [appellant] de managementovereenkomst respectievelijk de arbeidsovereenkomst met [de vennootschap 1] opgezegd tegen 1 juli 2018. In de brief van [Beheer B.V.] staat onder andere:
“(…). Conform artikel 5 van de managementovereenkomst zeg ik hierbij de managementovereenkomst op met inachtneming van een termijn van drie maanden tegen het einde van een kalendermaand, derhalve tegen 1 juli 2017.
Zoals hierboven is vermeld is deze opzegging gelegen in het zich voordoen van zodanige feiten en omstandigheden dat redelijkerwijs niet van [Beheer B.V.] respectievelijk ondergetekende(hof: [Beheer B.V.] )
verwacht kan worden dat de managementovereenkomst wordt voortgezet en het zich voordoen van die feiten en omstandigheden hoofdzakelijk is toe te rekenen aan [medewerker van geintimeerde] , zodat dit kwalificeert als Good Leaver.
Dat betekent dat [medewerker van geintimeerde] de overige door [Beheer B.V.] en [de vennootschap 4] gehouden aandelen ineens dient over te nemen.”
De brief van [appellant] is nagenoeg gelijkluidend, met dien verstande dat deze zich toespitst op de arbeidsrelatie van [appellant] met [de vennootschap 1] .
Bij brief van 16 april 2018 aan [Beheer B.V.] en [appellant] bericht [geïntimeerde] onder meer:
“U meent uw managementovereenkomst ( [ naam 2] ), dan wel de arbeidsovereenkomst ( [appellant] ) op te zeggen. Wij betreuren dat, maar dienen er uitvoering aan te geven, zeker nu u dit (zonder ons daarin te kennen!) uit eigen beweging heeft medegedeeld ten overstaan van alle bedienden en de verantwoordelijken van [de vennootschap 1] . (…).
Wij willen allereerst laten weten dat wij ons niet herkennen in het door u opgeworpen standpunt dat heeft moeten leiden tot de opzeggingen. (…).”
Verder verzoekt [geïntimeerde] [Beheer B.V.] en [appellant] , kort gezegd, uitvoering te blijven geven aan hun taken tot 1 juli 2018 en mee te werken aan gezamenlijke afscheidsbezoeken aan klanten van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] .
Daarna hebben partijen nog verder gecorrespondeerd, onder andere bij brief van [Beheer B.V.] en [appellant] aan [geïntimeerde] van 18 april 2018 en bij brief van [geïntimeerde] aan [Beheer B.V.] en [appellant] van 23 april 2018. Daarin twistten zij over, kort samengevat, de gronden voor de opzegging, de gevolgen daarvan en het hiervoor genoemde verzoek van [geïntimeerde] tot medewerking aan afscheidsbezoeken.
Vervolgens zijn [Beheer B.V.] en [appellant] een procedure tegen [geïntimeerde] begonnen.
De vorderingen van [appellanten] in de procedure bij de rechtbank, het verweer en de tegenvordering daarin van [geïntimeerde] en het oordeel van de rechtbank
3.2.1.
Verkort weergegeven, hebben [appellanten] in de procedure bij de rechtbank gevorderd:
I. te verklaren voor recht dat de opzegging door [Beheer B.V.] van haar managementovereenkomst met [de vennootschap 1] bij brief van 20 maart 2018 tegen 1 juli 2018 kwalificeert als Good Leaver als bepaald in de overeenkomst;
II. te verklaren voor recht dat de opzegging door [appellant] van zijn arbeidsovereenkomst met [de vennootschap 1] bij brief van 20 maart 2018 tegen 1 juli 2018 kwalificeert als Good Leaver als bepaald in de overeenkomst;
III. te verklaren voor recht dat de koopprijzen voor alle door [Beheer B.V.] respectievelijk [appellant] respectievelijk [de vennootschap 4] gehouden aandelen in [de vennootschap 1] respectievelijk [de vennootschap 2] , moeten worden bepaald conform artikel 3.1.3 van de overeenkomst, waarbij het eigen vermogen van [de vennootschap 1] respectievelijk [de vennootschap 2] wordt vastgesteld op basis van de vastgestelde jaarrekeningen over 2017;
IV. [geïntimeerde] te veroordelen tot afname van alle resterende door [Beheer B.V.] respectievelijk [appellant] respectievelijk [de vennootschap 4] gehouden aandelen in het kapitaal van [de vennootschap 1] respectievelijk [de vennootschap 2] , conform het gevorderde sub I., II. en III.;
V. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellanten] van buitengerechtelijke kosten;
VI. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.2.
Kort samengevat, hebben [appellanten] aan hun vordering ten grondslag gelegd dat zij dienen te worden beschouwd als Good Leaver als bedoeld in het Bad Leaver-beding. Zij wijzen daartoe op diverse feiten en omstandigheden waarover zij betogen dat deze hoofdzakelijk zijn toe te rekenen aan [geïntimeerde] en dat zij meebrengen dat van hen niet langer gevraagd kan worden de managementovereenkomst respectievelijk de arbeidsovereenkomst met [de vennootschap 1] voort te zetten. Omdat zij moeten worden beschouwd als Good Leavers, is [geïntimeerde] gehouden alle resterende door [Beheer B.V.] , [appellant] en [de vennootschap 4] gehouden aandelen in het kapitaal van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] ineens over te nemen. Dat dient te gebeuren, kort gezegd, tegen koopprijzen die moeten worden bepaald op grond van de jaarrekeningen van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] over 2017, zo betogen [appellanten] verder.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en een tegenvordering ingesteld. Verkort weergegeven, heeft [geïntimeerde] in het kader daarvan gevorderd:
I. voor recht te verklaren dat [Beheer B.V.] een Bad Leaver is in de zin van de overeenkomst ten aanzien van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] ;
II. voor recht te verklaren dat [appellant] een Bad Leaver is in de zin van de overeenkomst ten aanzien van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] ;
III. [Beheer B.V.] en [appellant] te gebieden om de resterende door hen gehouden aandelen in het kapitaal van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] aan [geïntimeerde] te leveren, op het moment dat [geïntimeerde] dat schriftelijk aan hen verzoekt dan wel uiterlijk op de in de overeenkomst bepaalde data;
IV. te bepalen dat [Beheer B.V.] en [appellant] een dwangsom verbeuren bij niet-nakoming van het gevorderde onder III;
V. [Beheer B.V.] en [appellant] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.4.
Samengevat, komen het verweer van [geïntimeerde] en de onderbouwing van haar tegenvordering erop neer dat [geïntimeerde] bestrijdt dat [Beheer B.V.] en [appellant] als Good Leavers zijn aan te merken. Zij zijn Bad Leavers. Daarbij geldt voor wat betreft [de vennootschap 2] dat [Beheer B.V.] en [appellant] ter onderbouwing van hun stelling dat zij Good Leavers zijn, geen feiten en omstandigheden aanvoeren die betrekking hebben op de gang van zaken bij [de vennootschap 2] . De feiten en omstandigheden waarop [Beheer B.V.] en [appellant] zich beroepen hebben uitsluitend betrekking op wat zich volgens hen heeft afgespeeld bij [de vennootschap 1] . Het beroep van [Beheer B.V.] en [appellant] op het zijn van Good Leaver bij [de vennootschap 2] dient echter te steunen op feiten en omstandigheden die betrekking hebben op [de vennootschap 2] . Voor zover de vorderingen van [Beheer B.V.] en [appellant] zien op [de vennootschap 4] kunnen deze niet worden toegewezen, omdat [de vennootschap 4] geen partij in deze procedure is. Ook bestrijdt [geïntimeerde] dat als [Beheer B.V.] en [appellant] wel als een Good Leaver zijn aan te merken, zij gehouden is de resterende aandelen ineens over te nemen op basis van de eigen vermogens per ultimo 2017. De resterende aandelen moeten conform de overeenkomst worden geleverd in 4 tranches. Aangezien [Beheer B.V.] en [appellant] als Bad Leavers dienen te worden beschouwd, dient op de koopprijs van de resterende aandelen in het kapitaal van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] een korting van 33,33 % te worden toegepast. Dat volgt uit de koopprijsregeling in artikel 3 van de overeenkomst, aldus nog steeds [geïntimeerde] .
3.2.5.
In het bestreden tussenvonnis heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Die comparitie heeft op 12 februari 2019 plaatsgevonden.
3.2.6.
In het bestreden eindvonnis is de rechtbank partijen gevolgd in hun standpunt dat zij ingevolge het forumkeuzebeding in artikel 29.1 van de overeenkomst bevoegd is van de vorderingen van [appellanten] en [geïntimeerde] kennis te nemen. Ook is de rechtbank partijen gevolgd in hun standpunt dat op grond van artikel 28.1 van de overeenkomst Nederlands recht op het geschil van toepassing is. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen, de vorderingen van [geïntimeerde] voor het grootste deel toegewezen, de gevorderde dwangsom afgewezen en [appellanten] in de proceskosten veroordeeld.
Het door [appellanten] ingestelde hoger beroep
3.3.1.
[appellanten] hebben in hoger beroep negen grieven aangevoerd, elk vergezeld van een nadere toelichting. Zij hebben geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen, het alsnog toewijzen van hun vorderingen, het geheel afwijzen van de tegenvorderingen van [geïntimeerde] , veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [Beheer B.V.] en [appellant] van een restantkoopprijs van de tweede tranche van door [geïntimeerde] van [Beheer B.V.] en [appellant] gekochte aandelen, het (terug)betalen aan [appellanten] van alles wat op grond van het bestreden eindvonnis door [appellanten] aan [geïntimeerde] is betaald te vermeerderen met rente en veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
3.3.2.
[geïntimeerde] heeft de grieven van [appellanten] bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden eindvonnis, voor zover nodig met verbetering van gronden, en [appellanten] niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen althans hen deze te ontzeggen dan wel deze af te wijzen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure.
3.3.3.
Het hoger beroep van [appellanten] slaagt niet. Het bestreden eindvonnis zal worden bekrachtigd, waarbij [appellanten] in aanvulling daarop zullen worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep. Verderop in dit arrest zal het hof uiteenzetten waarom dat zo is.
Rechtsmacht Nederlandse rechter; toepasselijkheid Nederlands recht
3.4.1.
Het geschil dat in deze zaak ter beoordeling voorligt, heeft internationale aspecten. Eén van de procespartijen, [geïntimeerde] , is buiten de Nederlandse jurisdictie gevestigd, namelijk in België. Verder gaat het geschil over de gevolgen van de overeenkomst die een internationaal karakter heeft. Daarom komt de vraag op of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. Geen van partijen heeft in hoger beroep de rechtsmacht van de Nederlandse rechter aan de orde gesteld. De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht ten aanzien van dit geschil. Dat volgt uit het hiervoor in rechtsoverweging 3.2.6. al genoemde forumkeuzebeding in artikel 29.1 van de overeenkomst in combinatie met het bepaalde in artikel 25 lid 1 van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
3.4.2.
Geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat op grond van artikel 28.1 van de overeenkomst Nederlands recht op het geschil van toepassing is, zodat het hof bij de beoordeling van dit hoger beroep uitgaat van de toepasselijkheid daarvan (HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0632).
De positie van [de vennootschap 4] in dit hoger beroep
3.5.1.
Door [appellanten] is in dit hoger beroep een memorie van grieven ingediend die op het voorblad als partijen niet alleen [appellanten] noemt, maar ook [de vennootschap 4] . Naar aanleiding daarvan is door [geïntimeerde] in haar memorie van antwoord betoogd, kort samengevat, dat [de vennootschap 4] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat (i) in de procedure bij de rechtbank alleen [Beheer B.V.] en [appellant] procespartij waren en dat [de vennootschap 4] dat niet was, (ii) de hoger beroep-dagvaarding alleen [Beheer B.V.] en [appellant] noemt als de partijen die opkomen tegen de bestreden vonnissen, (iii) het in strijd is met het (proces)recht om pas bij de memorie van grieven voor het eerst [de vennootschap 4] als procespartij op te voeren, en (iv) het voorgaande niet anders wordt door de overeenkomst van lastgeving waarop [appellanten] zich in de procedure bij de rechtbank hebben beroepen.
3.5.2.
Het hof volgt [geïntimeerde] in haar standpunt dat [de vennootschap 4] geen formele procespartij is in dit hoger beroep. Daaraan staat alleen al in de weg de omstandigheid dat de dagvaarding waarmee de procedure bij de rechtbank is ingeleid, [de vennootschap 4] niet vermeldt als één van de partijen namens welke die dagvaarding is uitgebracht. Verder blijkt uit het verloop van de procedure bij de rechtbank dat [de vennootschap 4] daarin niet nadien alsnog, op een wijze die procesrechtelijk toelaatbaar is, een formele procespartij is geworden. [de vennootschap 4] is in die procedure dus geen formele procespartij geweest. Zij kan dat dan in hoger beroep niet alsnog worden. Dat wordt niet anders door het beroep dat door [appellanten] tijdens het pleidooi in hoger beroep is gedaan op de in de procedure bij de rechtbank overgelegde overeenkomst van lastgeving tussen [de vennootschap 4] en [Beheer B.V.] , gehecht aan het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 12 februari 2019. Zonder nadere toelichting, die door [appellanten] niet is gegeven, bewerkstelligt enkel het sluiten en in rechte overleggen van een overeenkomst van lastgeving niet dat een partij in een procedure formele procespartij wordt.
3.5.3.
Met een beroep op diezelfde overeenkomst van lastgeving is door [appellanten] verder met zoveel woorden aangevoerd dat [de vennootschap 4] op grond daarvan moet worden aangemerkt als de door [Beheer B.V.] gerepresenteerde materiële procespartij, niet alleen voor wat betreft de procedure bij de rechtbank, maar ook waar het gaat om dit hoger beroep. [geïntimeerde] bestrijdt dat standpunt en voert in dat verband ten eerste aan, kort gezegd, dat de last pas is gegeven op 12 februari 2019, terwijl de dagvaarding waarmee de procedure bij de rechtbank is ingeleid, is uitgebracht op 13 juli 2018. De lastgeving door [de vennootschap 4] aan [Beheer B.V.] dateert dus van na de aanvang van de procedure bij de rechtbank, zodat [Beheer B.V.] bij de start van de procedure nog geen vorderingen op last van [de vennootschap 4] aanhangig kon maken, aldus [geïntimeerde] . Het hof volgt [geïntimeerde] hierin niet. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat [Beheer B.V.] , die een vordering op eigen naam had ingesteld, mede een vordering pretendeert namens een derde partij op basis van een nadien in een overeenkomst opgenomen last, zoals in deze zaak is gebeurd door de totstandkoming op 12 februari 2019 van de hiervoor genoemde overeenkomst van lastgeving (HR 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2112).
3.5.4.
Ter verdere bestrijding dat [Beheer B.V.] in dit hoger beroep mede optreedt als lasthebber voor [de vennootschap 4] voert [geïntimeerde] aan dat de overeenkomst van lastgeving is uitgewerkt, omdat de daarin opgenomen last is beperkt tot de procedure bij de rechtbank, en zij niet mede de procedure in hoger beroep omvat. Ook hierin volgt het hof [geïntimeerde] niet. De bewoordingen van de overeenkomst van lastgeving dwingen niet tot de beperkte uitleg die [geïntimeerde] daaraan geeft. Weliswaar lijken de bewoordingen van artikel 1 na het eerste blokje, geïsoleerd beschouwd, te duiden op de door [geïntimeerde] bepleite beperkte uitleg, maar zij worden gevolgd door wat in artikel 1 achter het tweede blokje staat. Dat verlangt van [Beheer B.V.] , kort gezegd, dat zij verder al datgene doet wat zij in het belang van [de vennootschap 4] gewenst, nuttig of noodzakelijk zal achten. De door [de vennootschap 4] aan [Beheer B.V.] gegeven last is, gelet op deze bewoordingen, dus een ruime en omvat naar het oordeel van hof redelijkerwijs ook het als lasthebber namens [de vennootschap 4] instellen van hoger beroep, zoals [appellanten] stellen. Daarbij acht het hof mede van belang dat de overeenkomst van lastgeving is aangegaan tussen [de vennootschap 4] en [Beheer B.V.] . [geïntimeerde] is bij de overeenkomst van lastgeving geen partij, terwijl verder niet is gesteld of gebleken dat zij anderszins kennis draagt van wat [de vennootschap 4] en [Beheer B.V.] hebben bedoeld door middel van de overeenkomst van lastgeving overeen te komen. Ook om die reden gaat het hof aan de door [geïntimeerde] bepleite uitleg voorbij.
3.5.5.
De conclusie uit het voorgaande is dat [Beheer B.V.] in dit hoger beroep mede optreedt als lasthebber voor [de vennootschap 4] .
[appellanten] zijn niet ontvankelijk in hun hoger beroep tegen het bestreden tussenvonnis
3.6.
Het door [appellanten] ingestelde hoger beroep richt zich volgens de dagvaarding die het hoger beroep inleidt en de memorie van grieven (randnummer 1.1) mede tegen het bestreden tussenvonnis. Daarin gelastte de rechtbank slechts een verschijning van partijen ter terechtzitting. Daartegen staat op grond van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen hoger beroep open. [appellanten] zijn daarom niet ontvankelijk in hun hoger beroep voor zover dat zich richt tegen het bestreden tussenvonnis.
De kernvraag in dit hoger beroep: zijn [Beheer B.V.] en [appellant] Good Leavers onder de overeenkomst, of moeten zij daaronder worden aangemerkt als Bad Leavers?
3.7.1.
Hiervoor is in rechtsoverweging 3.3.1. al aangegeven dat [appellanten] in dit hoger beroep negen grieven aanvoeren, elk vergezeld van een nadere toelichting. Ook is hiervoor, in rechtsoverweging 3.1., voor wat betreft grief I al overwogen dat zij zich richt tegen de vaststelling door de rechtbank van de feiten in rechtsoverweging 3.1. van het bestreden eindvonnis. Daarbij is ook overwogen dat het hof uit de verdere toelichting afleidt dat grief I door [appellanten] is bedoeld als een inleidende grief die nader wordt uitgewerkt in de daarop volgende grieven en dat zij zich daarom leent voor gezamenlijke behandeling met een nader aan te duiden deel van die verdere grieven.
3.7.2.
De verdere grieven richten zich tegen de volgende rechtsoverwegingen van het bestreden eindvonnis: 3.8. (grief II), 3.9. (grief III), 3.10. (grief IV), 3.11. en 3.12. (grief V), 3.13 (grief VI), 3.16 tot en met 3.19 (grief VII), 4.1. tot en met 4.3. (grief VIII) en 4.4. tot en met 4.10. (grief IX). Alvorens over te gaan tot behandeling van die grieven stelt het hof vast dat uit de zojuist gegeven opsomming daarvan ook volgt dat geen grieven zijn gericht tegen rechtsoverweging 3.5. van het bestreden eindvonnis. Daarin overweegt de rechtbank ten eerste dat de kern van het geschil tussen partijen is of [Beheer B.V.] en [appellant] als Good Leavers dan wel als Bad Leavers moeten worden beschouwd. Uit wat de rechtbank in dat verband verder overweegt, volgt dat zij daarbij het oog heeft op de definities van die begrippen in artikel 1.1. onder ‘Bad Leaver’ sub (ii). Ook het hof ziet dat als de kern van het geschil tussen partijen. Vervolgens overweegt de rechtbank dat vaststaat dat [Beheer B.V.] en [appellant] eenzijdig en vrijwillig hun bestaande managementovereenkomst respectievelijk arbeidsovereenkomst hebben opgezegd voor 1 november 2019, en dat dit betekent dat, gelet op de zojuist bedoelde contractuele definitie van Bad Leaver, [Beheer B.V.] en [appellant] als Bad Leavers moeten worden aangemerkt, tenzij die opzegging is gelegen in het zich voordoen van zodanige feiten en omstandigheden dat van [Beheer B.V.] en [appellant] redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat zij deze overeenkomsten voortzetten en het zich voordoen van die feiten en omstandigheden hoofdzakelijk aan [de vennootschap 1] , [de vennootschap 2] en/of [geïntimeerde] is toe te rekenen. Het ligt daarbij op de weg van [Beheer B.V.] en [appellant] om feiten en omstandigheden te stellen waaruit blijkt dat sprake is van de tenzij-clausule, zo overweegt de rechtbank aan het slot van rechtsoverweging 3.5. van het bestreden eindvonnis. Omdat tegen deze overwegingen van de rechtbank geen grieven zijn gericht, vormen zij ook in hoger beroep het uitgangspunt.
3.7.3.
In de rechtsoverwegingen 3.6 en 3.8. tot en met 3.11 van het bestreden eindvonnis bespreekt de rechtbank de feiten en omstandigheden die door [Beheer B.V.] en [appellant] zijn aangevoerd ter onderbouwing van hun standpunt dat zij als Good Leavers dienen te worden aangemerkt. In rechtsoverweging 3.11. concludeert de rechtbank dat [Beheer B.V.] en [appellant] als Bad Leavers hebben te gelden, omdat hun opzegging niet wordt gerechtvaardigd door zodanige feiten en omstandigheden dat redelijkerwijs niet van hen verwacht kon worden dat zij hun overeenkomsten voortzetten. Op grond daarvan concludeert de rechtbank in rechtsoverweging 3.12. tot afwijzing van de vorderingen van [appellanten] en in rechtsoverweging 3.13. tot toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] (zij het met de beperkingen die volgen uit de rechtsoverwegingen 3.14 en 3.15 van het bestreden eindvonnis). Met de grieven I tot en met VI komen [appellanten] hiertegen op. Die grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij slagen niet. Het hof komt tot dat oordeel op basis van het volgende.
Het tenzij-deel van artikel 1.1 onder ‘Bad Leaver’ sub (ii) voorziet in een hoge drempel voor voortijdige opzegging als Good Leaver
3.7.4.
Het startpunt bij de beantwoording van de vraag of [Beheer B.V.] en [appellant] kwalificeren als Good Leaver of als Bad Leaver vormen de definities van deze begrippen in artikel 1.1 onder ‘Bad Leaver’ sub (ii) van de overeenkomst. Partijen twisten over de uitleg daarvan. [appellanten] volstaan in dat verband met het aanhalen en benadrukken van de tekst van artikel 1.1 onder ‘Bad Leaver’ sub (ii). Zij hebben niet nader toegelicht hoe in het bijzonder het ‘tenzij’-deel van dat beding moet worden beschouwd. [geïntimeerde] heeft daarover betoogd, kort gezegd, dat het ziet op zeer bijzondere situaties en uitzonderlijke omstandigheden. De vraag welke betekenis aan een contractueel beding toekomt, kan niet worden beantwoord alleen op grond van een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen daarvan. Steeds komt het - overeenkomstig de wilsvertrouwensleer in de zin van het bepaalde in de artikelen 3:33 en 3:35 BW - aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten; daarbij kan, naast andere omstandigheden, van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht als ook of partijen van deskundige bijstand waren voorzien.
3.7.5.
Op grond van wat partijen over en weer over de totstandkoming van het Bad Leaver-beding hebben aangevoerd, staat als niet dan wel onvoldoende weersproken vast dat zij is opgenomen tegen de achtergrond van de uitdrukkelijke wens van [geïntimeerde] dat [Beheer B.V.] , in de persoon van [ naam 2] , en [appellant] na de toetreding van [geïntimeerde] als aandeelhouder van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] door overname van de eerste tranche aandelen in die vennootschappen, gedurende een minimale periode bij die vennootschappen betrokken zouden blijven en daarover de dagelijkse leiding zouden voeren. [geïntimeerde] was zelf niet thuis op de markt waarop [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] opereerden (de huidenhandel) en zag [Beheer B.V.] en [appellant] in dat verband als sleutelpersonen. Door [geïntimeerde] is in dit verband verder betoogd, kort samengevat, dat zij op dat punt in de overeenkomst een waarborg opgenomen wenste te zien in de vorm van een sanctiebepaling en dat daarom het bepaalde in artikel 1.1 onder ‘Bad Leaver’ sub (ii) in de overeenkomst is opgenomen. Dat voorziet erin dat [Beheer B.V.] en [appellant] in beginsel nog gedurende drie jaar aan [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] verbonden zullen blijven. Daarbij is in de overeenkomst een koppeling gemaakt tussen de kwalificatie als Good Leaver dan wel Bad Leaver en de prijs voor de aandelen, omdat de ene dan wel de andere kwalificatie van belang is voor de hoogte van de prijs van de tweede tot en met de vijfde tranche aandelen in [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] . De kwalificatie van [ naam 2] (via [Beheer B.V.] ) en [appellant] als Bad Leaver leidt immers tot een sanctionering door middel van een gestaffelde korting op die prijs, aldus nog steeds [geïntimeerde] . Dit alles is door [appellanten] niet weersproken. Tegen deze achtergrond moet het ervoor worden gehouden dat met het bepaalde in artikel 1.1 onder ‘Bad Leaver’ sub (ii) is beoogd een hoge drempel op te werpen tegen een voortijdige opzegging door [ naam 2] (via [Beheer B.V.] ) en [appellant] van hun overeenkomsten met [de vennootschap 1] .
De door [appellanten] voor hun voortijdige opzegging aangevoerde gronden
3.7.6.
Tussen partijen staat vast dat [Beheer B.V.] en [appellant] hun overeenkomsten bij brieven van 20 maart 2018 voortijdig hebben opgezegd tegen 1 juli 2018 (productie 11 bij inleidende dagvaarding). De feiten en omstandigheden die daarin door [Beheer B.V.] en [appellant] zijn aangevoerd als grond voor hun opzegging zijn door hen, in wisselende bewoordingen en nader uitgewerkt, ook aangevoerd in de procedure bij de rechtbank en in dit hoger beroep in hun toelichting op de grieven I tot en met VI. Die feiten en omstandigheden zijn, kort samengevat, de volgende.
[geïntimeerde] heeft de ‘business as usual’-bepaling in artikel 9 van de overeenkomst geschonden. Die bepaling had tot doel te voorkomen dat de belangen van de verkopende aandeelhouders, waaronder [Beheer B.V.] en [appellant] , door [geïntimeerde] als de toetredende meerderheidsaandeelhouder zouden kunnen worden uitgehold gedurende de periode dat zij nog medeaandeelhouder zouden zijn. Artikel 9 dient dus ter bescherming van hun belangen, naast die van de andere verkopende aandeelhouders als ook van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] . De rechtbank heeft dit alles miskend.
Tijdens een vergadering van de bestuurders van [de vennootschap 1] op 17 november 2017, waarbij onder meer ook afgevaardigden van [geïntimeerde] aanwezig waren, is namens [geïntimeerde] te kennen gegeven dat uit gegevens uit de administratie van [de vennootschap 1] over 2017 was gebleken dat [de vennootschap 1] met [geïntimeerde] , vergeleken met haar concurrenten, te lage prijzen was overeengekomen voor door haar aan [de vennootschap 1] geleverde huiden. De conclusie van [geïntimeerde] was dat zij over 2017 nog een vordering had op [de vennootschap 1] voor een bedrag van € 296.269,42 en dat dit bedrag aan [geïntimeerde] moest worden terugbetaald. [Beheer B.V.] en [appellant] voelden zich door deze opstelling van [geïntimeerde] overvallen. De tussen [de vennootschap 1] en [geïntimeerde] overeengekomen prijzen waren het resultaat van de gebruikelijke onderhandelingen tussen [medewerker van geintimeerde] namens [geïntimeerde] en [ naam 1] en/of [Beheer B.V.] namens [de vennootschap 1] . Dat is in overeenstemming met het ‘business as usual’-principe van artikel 9 van de overeenkomst.
[geïntimeerde] is nadien de vordering op [de vennootschap 1] blijven handhaven. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat [appellanten] hun stelling dat [geïntimeerde] daadwerkelijk aanspraak maakte op betaling door [de vennootschap 1] van een bedrag van bijna € 300.000,00 onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd. [appellanten] hebben bewijs aangeboden van die stelling en dat bewijsaanbod is door de rechtbank ten onrechte gepasseerd.
Verder is [geïntimeerde] tot haar tijdens de vergadering van 17 november 2017 gepresenteerde conclusie gekomen op basis van gegevens uit de administratie van [de vennootschap 1] die zij via haar bestuurder [bestuurder en commercieel directeur bij geintimeerde] heeft verkregen. [bestuurder en commercieel directeur bij geintimeerde] heeft immers een dubbelrol, want hij is namens [geïntimeerde] ook bestuurder van [de vennootschap 1] . Door op basis van gegevens uit de administratie van [de vennootschap 1] tijdens de vergadering op 17 november 2017 namens [geïntimeerde] te betogen dat [geïntimeerde] in 2017 van [de vennootschap 1] een bedrag van € 296.269,42 te weinig betaald heeft gekregen voor de door [geïntimeerde] aan [de vennootschap 1] geleverde huiden, heeft [bestuurder en commercieel directeur bij geintimeerde] het belang van [de vennootschap 1] veronachtzaamd en een tegenstrijdig belang behartigd. [geïntimeerde] heeft daarvan misbruik gemaakt. Toen zij nog geen aandeelhouder was, was zij immers niet bekend met de prijzen die [de vennootschap 1] aan haar en haar concurrenten betaalde, zodat zij toen niet in de positie verkeerde om achteraf te betogen dat aan haar, vergeleken met haar concurrenten, te lage prijzen waren betaald. Ook deze stellingen zijn door de rechtbank ten onrechte niet gehonoreerd.
Daarnaast is door [accountant van geintimeerde] in diens e-mail van 26 februari 2018 namens [geïntimeerde] het voorstel gedaan om periodiek een bestuursvergadering te beleggen om overleg te voeren over onder meer de aankoop en verkoop. Ook dat is in strijd met het ‘business as usual’-beginsel van artikel 9 van de overeenkomst, wat evenzeer door de rechtbank is miskend.
3.7.7.
Deze kort samengevatte feiten en omstandigheden vormen naar eigen zeggen van [appellanten] de uitwerking van drie gronden voor de opzegging door [ naam 2] (via [Beheer B.V.] ) en [appellant] van hun overeenkomsten met [de vennootschap 1] (memorie van grieven, randnummers 2.22/2.23). Alle drie die gronden vormen volgens [appellanten] een schending van de ‘business as usual’-bepaling van artikel 9 van de overeenkomst.
Die schending baseren [appellanten] primair op de stelling dat [geïntimeerde] via [bestuurder en commercieel directeur bij geintimeerde] de administratie van [de vennootschap 1] heeft misbruikt ten behoeve van [geïntimeerde] en op basis daarvan circa € 300.000,00 van [de vennootschap 1] heeft gevorderd in verband met prijzen die in het verleden op normale wijze zijn overeengekomen en die niet zijn aangetast en niet zijn aan te tasten.
Subsidiair stellen [appellanten] dat [geïntimeerde] artikel 9 van de overeenkomst heeft geschonden door via [bestuurder en commercieel directeur bij geintimeerde] de administratie te misbruiken ten behoeve van [geïntimeerde] en op basis daarvan bespreekbaar te maken dat [de vennootschap 1] een bedrag van € 300.000,00 aan [geïntimeerde] zou moeten (terug)betalen in verband met prijzen die in het verleden op normale wijze tot stand zijn gekomen en die niet zijn aangetast en niet zijn aan te tasten. Daarbij is [geïntimeerde] haar standpunt blijven handhaven, terwijl dat standpunt in strijd is met het voeren van business as usual en dat standpunt iedere vorm van samenwerking onmogelijk maakte.
Meer subsidiair stellen [appellanten] dat [geïntimeerde] artikel 9 van de overeenkomst heeft geschonden door via [bestuurder en commercieel directeur bij geintimeerde] de administratie van [de vennootschap 1] te misbruiken ten behoeve van [geïntimeerde] en op basis daarvan zonder overleg met [ naam 2] en/of [appellant] tijdens de bespreking van 17 november 2017 het standpunt in te nemen dat [geïntimeerde] voor circa € 300.000,00 te weinig heeft ontvangen voor de door haar geleverde kalfsvellen, terwijl de door [de vennootschap 1] daarvoor betaalde prijzen in het verleden op normale wijze zijn overeengekomen en deze niet zijn aangetast en niet zijn aan te tasten. [geïntimeerde] beschikte voorafgaand aan de transactie op 1 november 2016 niet over de administratie van [de vennootschap 1] en [geïntimeerde] en [geïntimeerde] heeft zich verbonden aan het doen van zaken op de wijze zoals dat vóór de transactie tussen [de vennootschap 1] en [geïntimeerde] gebeurde. [geïntimeerde] zag de samenwerking binnen [de vennootschap 1] niet werkelijk als zodanig, maar zag [de vennootschap 1] als een vehikel waarop [geïntimeerde] de lasten en eventuele tegenvallende resultaten van [geïntimeerde] één op één zou kunnen verhalen. [geïntimeerde] had dus niet de intentie om zich daadwerkelijk in te spannen voor het verbeteren van de positie en de resultaten van [de vennootschap 1] .
Elk van deze drie gronden brengt volgens [appellanten] mee dat van [Beheer B.V.] en [appellant] redelijkerwijs niet meer kon worden verwacht dat zij hun overeenkomsten met [de vennootschap 1] zouden voortzetten.
De betekenis van de ‘business as usual’-bepaling van artikel 9 bij de toepassing van het tenzij-deel van artikel 1.1 onder ‘Bad Leaver’ sub (ii)
3.7.8.
[geïntimeerde] bestrijdt dat zich feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die meebrengen dat [Beheer B.V.] en [appellant] bij hun voortijdige opzegging hebben te gelden als Good Leaver. Voor zover in dit hoger beroep van belang betwist [geïntimeerde] in dat verband dat zij het ‘business as usual’-beding in artikel 9 van de overeenkomst heeft geschonden; [Beheer B.V.] en [appellant] hebben hun stelling dat dit het geval is onvoldoende onderbouwd. Daarnaast betoogt [geïntimeerde] dat [appellanten] niet hebben onderbouwd dat een hypothetische schending van artikel 9 van de overeenkomst de conclusie kan dragen dat zij Good Leavers zijn. In de procedure bij de rechtbank hebben zij in dat verband gesteld dat de vraag of de ‘business as usual’-bepaling in artikel 9 van de koopovereenkomst al dan niet is geschonden niet relevant is, omdat in deze procedure de vraag centraal staat of [Beheer B.V.] en [appellant] kwalificeren als Good Leaver dan wel Bad Leaver. Het hof ziet aanleiding om het laatstgenoemde standpunt van [geïntimeerde] eerst te behandelen.
3.7.9.
Het hof begrijpt dat standpunt van [geïntimeerde] zo, dat zij daarmee bedoelt te betogen dat zelfs als de door [appellanten] gestelde feiten en omstandigheden juist zijn en daarom zou moeten worden aangenomen dat [geïntimeerde] de ‘business as usual’-bepaling in artikel 9 van de overeenkomst heeft geschonden, dit nog niet automatisch meebrengt dat [Beheer B.V.] en [appellant] kwalificeren als Good Leaver. Dit standpunt van [geïntimeerde] is juist. Daartoe is ten eerste van belang dat, zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.7.5. al is overwogen, bij een voortijdige opzegging door [ naam 2] (via [Beheer B.V.] ) en [appellant] van hun overeenkomsten met [de vennootschap 1] een hoge drempel geldt voor hun kwalificatie als Good Leaver. Ook is van belang dat het bepaalde in artikel 1.1 onder ‘Bad Leaver’ sub (ii) van de overeenkomst niet verwijst naar de ‘business as usual’-bepaling in artikel 9. Dat legt daarmee dus geen koppeling. Het moet er daarom voor worden gehouden dat het tenzij-deel van artikel 1.1 onder ‘Bad Leaver’ sub (ii) een eigen en zelfstandige maatstaf inhoudt. De enkele constatering dat zich, door toedoen van [geïntimeerde] , feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die een schending van artikel 9 meebrengen, betekent nog niet zonder meer dat [ naam 2] (via [Beheer B.V.] ) en [appellant] bij voortijdige opzegging op die grond, als Good Leavers kwalificeren. Steeds zal dan nog apart moeten worden getoetst of die feiten en omstandigheden voldoen aan de hoge drempel van het tenzij-deel van artikel 1.1 onder ‘Bad Leaver’ sub (ii). Er kunnen zich dus feiten en omstandigheden voordoen die weliswaar een schending van het ‘business as usual’-beding in artikel 9 van de overeenkomst zouden kunnen opleveren, maar die niet met zich brengen dat daarmee wordt voldaan aan de maatstaf van het tenzij-deel van artikel 1.1 onder ‘Bad Leaver’ sub (ii).
3.7.10.
Het voorgaande betekent dat het bij de beoordeling van de door [appellanten] aan hun voortijdige opzegging ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet (alleen of in overwegende mate) aankomt op toetsing daarvan aan artikel 9 van de overeenkomst, maar op toetsing aan het tenzij-deel van artikel 1.1 onder ‘Bad Leaver’ sub (ii).
De drie door [appellanten] aangevoerde gronden voor voortijdige opzegging kunnen de toets van het tenzij-deel van artikel 1.1 onder ‘Bad Leaver’ sub (ii) niet doorstaan
3.7.11.
Naar het oordeel van het hof kan geen van de drie door [appellanten] voor hun voortijdige opzegging aangevoerde gronden de toets van het tenzij-deel van artikel 1.1 onder ‘Bad Leaver’ sub (ii) doorstaan. Zij kunnen dus niet leiden tot een opzegging waarbij [Beheer B.V.] en [appellant] als Good Leavers kwalificeren. Het volgende is daartoe van belang.
3.7.12.
Voor wat betreft de eerste door [appellanten] aangevoerde grond is niet gesteld of gebleken dat door [geïntimeerde] daadwerkelijk voor een bedrag van € 300.000,00 een vordering bij [de vennootschap 1] is neergelegd. In het bijzonder is niet gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] [de vennootschap 1] tot betaling heeft gesommeerd, haar in gebreke heeft gesteld of tegen haar een rechtsvordering heeft ingesteld. [geïntimeerde] betwist dat dit is gebeurd. Maar zelfs als dat wel zou zijn gebeurd en zelfs al zou die gedraging van [geïntimeerde] dan in strijd met artikel 9 van de overeenkomst moeten worden geoordeeld, dan zou dat [appellanten] niet hebben kunnen baten. Eén van de twee bestuurders van [de vennootschap 1] was immers [ naam 2] (via [Beheer B.V.] ), zodat [ naam 2] in de positie verkeerde om voldoening van de vordering door [de vennootschap 1] tegen te houden. In dat verband vindt het hof ook van betekenis dat [ naam 2] naar eigen zeggen al vele jaren aan [de vennootschap 1] verbonden was. [ naam 2] moet zodoende in staat worden geacht [geïntimeerde] inhoudelijk weerwoord te bieden ten aanzien van de vermeende vordering van [geïntimeerde] . Dan behoort niet te snel naar het middel van de opzegging te worden gegrepen, juist ook gelet op het eerder in dit arrest genoemde belang dat [geïntimeerde] in het kader van de aandelentransactie hechtte aan het nog gedurende enige jaren aan [de vennootschap 1] verbonden blijven van [Beheer B.V.] (en [appellant] ), welk belang mede ten grondslag ligt aan de overeenkomst die partijen zijn aangegaan. Daar komt bij dat, als [geïntimeerde] er wel toe zou zijn overgegaan om met betrekking tot het bedrag van circa € 300.000,00 in rechte een vordering in te stellen, die vordering met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zou zijn afgewezen. [geïntimeerde] baseerde de vermeende vordering immers op de stelling dat zij over 2017 in vergelijking met haar concurrenten van [de vennootschap 1] te lage prijzen had gekregen voor de door haar geleverde huiden en dat zij daarvoor gecompenseerd moest worden. Tussen partijen is echter niet in geschil dat die prijzen in normale en vrije onderhandelingen tussen [de vennootschap 1] en [geïntimeerde] overeen zijn gekomen. Zo beschouwd, was de kans op succes van de vermeende vordering uiterst gering, zo niet nihil. Gelet daarop levert de vermeende vordering, zelfs als [geïntimeerde] deze daadwerkelijk bij [de vennootschap 1] zou hebben neergelegd door middel van een sommatie, ingebrekestelling of rechtsvordering, geen grond voor opzegging op die de toets van het tenzij-deel van artikel 1.1 onder ‘Bad Leaver’ sub (ii) kan doorstaan. Aan bewijslevering op dit punt, zoals door [appellanten] aangeboden (memorie van grieven, randnummer 11.2), wordt daarom niet toegekomen.
3.7.13.
De conclusie is dat de primaire door [appellanten] voor hun voortijdige opzegging aangevoerde grond de toets van het tenzij-deel van artikel 1.1 onder ‘Bad Leaver’ sub (ii) niet kan doorstaan.
3.7.14.
Dat geldt ook voor de subsidiaire grond en de meer subsidiaire grond. De subsidiaire grond verwijt [geïntimeerde] in de kern het bespreekbaar maken en handhaven van de hiervoor besproken vordering van circa € 300.000,00, terwijl het centrale verwijt van de meer subsidiaire grond is dat [geïntimeerde] het standpunt heeft ingenomen dat zij in het verleden voor circa € 300.000,00 te weinig heeft ontvangen voor de door haar geleverde kalfsvellen. Het enkele bespreekbaar maken van een door [geïntimeerde] ervaren misstand op het punt van het door [de vennootschap 1] tegenover haar gevoerde prijsbeleid als ook het innemen van een standpunt daarover, vormen zonder meer geen feiten of omstandigheden die de hoge drempel van het tenzij-deel van artikel 1.1 onder ‘Bad Leaver’ sub (ii) halen. Het staat [geïntimeerde] in beginsel vrij om door haar ervaren misstanden in het (prijs)beleid van [de vennootschap 1] ter sprake te brengen en daarover een standpunt in te nemen. Zij is immers naast aandeelhouder van [de vennootschap 1] ook leverancier van de door [de vennootschap 1] gedreven onderneming. Het is dan aan [ naam 2] als één van de bestuurders van [de vennootschap 1] om aan [geïntimeerde] uitleg te geven en zo nodig weerwoord te bieden, waarbij mede van belang is dat een eventuele prijswijziging zijn instemming zou behoeven. Datzelfde geldt voor [appellant] , die niet alleen medeaandeelhouder was, maar ook al lange tijd bij [de vennootschap 1] werkzaam was en uit dien hoofde als goed ingevoerd in haar bedrijfsvoering mag worden beschouwd. Verder is niet gesteld of gebleken dat het door [geïntimeerde] bespreekbaar maken dat [de vennootschap 1] haar circa € 300.000,00 zou moeten terugbetalen en het innemen van een standpunt over het in het verleden door [de vennootschap 1] tegenover haar gehanteerde prijsbeleid tot een concrete beleidswijziging heeft geleid. Sterker nog: niet betwist is dat in elk geval tot het daadwerkelijke vertrek van [ naam 2] en [appellant] geen prijswijziging/beleidswijziging is doorgevoerd. Gelet hierop en gelet op de omstandigheden waaronder partijen de overeenkomst met elkaar zijn aangegaan, als ook het belang dat [geïntimeerde] in dat verband hechtte aan het nog gedurende ten minste drie jaar aan [de vennootschap 1] (en [de vennootschap 2] ) verbonden zijn van [ naam 2] (via [Beheer B.V.] ) en [appellant] , doorstaat de voortijdige opzegging door [appellanten] op de subsidiaire grond, kort gezegd, dat [geïntimeerde] de gestelde vordering bespreekbaar heeft gemaakt en de meer subsidiaire grond, kort gezegd, dat [geïntimeerde] een standpunt heeft ingenomen over het door [de vennootschap 1] tegenover haar gevoerde prijsbeleid, niet de tenzij-toets van artikel 1.1 onder ‘Bad Leaver’ sub (ii).
3.7.15.
De door [appellanten] in het kader van de meer subsidiaire grond voor hun opzegging verder nog aangevoerde omstandigheden kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Dat [geïntimeerde] niet werkelijk van zins was om inhoud te geven aan de onderlinge samenwerking binnen [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] en deze tot een succes te maken, en [de vennootschap 1] zag als een vehikel om de lasten en tegenvallende resultaten van [geïntimeerde] op af te wentelen, is door [appellanten] niet met concrete feiten onderbouwd en daarvan is ook overigens niet gebleken. Aan bewijslevering met betrekking tot de subsidiaire grond en de meer subsidiaire grond wordt niet toegekomen, omdat het door [appellanten] aangeboden bewijs (memorie van grieven, randnummer 11.2) niet ter zake dienend is en niet tot een andere beslissing kan leiden.
3.7.16.
De conclusie uit het voorgaande is dat, in het licht van het tenzij-deel van artikel 1.1 onder ‘Bad Leaver’ sub (ii), geen van de drie door [appellanten] aangevoerde gronden hun voortijdige opzegging kan dragen. Zij kwalificeren daarom niet als Good Leaver. Dat wordt niet anders door de door [appellanten] ter onderbouwing van die drie gronden nog aangevoerde omstandigheid dat de in het kader daarvan aan [geïntimeerde] verweten gedragingen gepaard gingen met het via [bestuurder en commercieel directeur bij geintimeerde] misbruiken van de informatie die deze had over prijzen, concurrenten en dergelijke uit de administratie van [de vennootschap 1] . Voor zover [appellanten] daarmee bedoelen te betogen dat [bestuurder en commercieel directeur bij geintimeerde] door deze informatie met [geïntimeerde] te delen en op basis daarvan namens en ten faveure van [geïntimeerde] het (prijs)beleid van [de vennootschap 1] ter discussie te stellen, handelde in strijd met het vennootschappelijk belang van [de vennootschap 1] en daarmee in strijd met zijn verantwoordelijkheden als één van haar bestuurders, is dat juist. [bestuurder en commercieel directeur bij geintimeerde] is echter geen partij bij de overeenkomst en zijn handelen kan op zichzelf daarom geen grond vormen voor voortijdige opzegging door [ naam 2] (via [Beheer B.V.] ) en [appellant] .
3.7.17.
Voor zover [appellanten] daarnaast bedoelen te betogen dat [geïntimeerde] door gebruik te maken van dit met het vennootschappelijk belang van [de vennootschap 1] strijdige optreden van [bestuurder en commercieel directeur bij geintimeerde] en aan de hand daarvan te haren voordele het prijsbeleid van [de vennootschap 1] ter discussie te stellen, handelde in strijd met wat de eisen van de vennootschapsrechtelijke redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 lid 1 BW verlangen van een aandeelhouder bij zijn optreden tegenover de vennootschap en zijn medeaandeelhouder(s), is ook dat op zichzelf juist. Naar het oordeel van het hof is dat handelen van [geïntimeerde] echter onvoldoende om de voortijdige opzegging door [ naam 2] (via [Beheer B.V.] ) en [appellant] te rechtvaardigen. Daarbij is van belang dat [geïntimeerde] als aandeelhouder via de te houden aandeelhoudersvergadering(en) sowieso op gezette tijden in enigerlei vorm en in enigerlei mate informatie zou krijgen over de bedrijfsvoering bij [de vennootschap 1] . Daarnaast is van belang dat ook in dit verband geldt dat [ naam 2] als (indirecte) bestuurder van [de vennootschap 1] in de positie verkeerde om [bestuurder en commercieel directeur bij geintimeerde] en [geïntimeerde] aan te spreken op hun hiervoor bedoelde gedragingen. Datzelfde geldt voor [ naam 2] en [appellant] als (indirecte) aandeelhouders van [de vennootschap 1] . Niet in geschil is dat [geïntimeerde] door [ naam 2] en [appellant] ook daadwerkelijk is aangesproken op haar handelen, onder andere tijdens de hiervoor bedoelde vergadering op 17 november 2017 en door middel van de e-mail van [ naam 2] aan [geïntimeerde] van 22 december 2017 (productie 8 bij inleidende dagvaarding). Eerder in dit arrest is al vastgesteld dat het handelen van [geïntimeerde] niet heeft geleid tot een concrete beleidswijziging. Gelet daarop en gelet op het hiervoor al herhaaldelijk besproken evidente belang dat [geïntimeerde] in het kader van de aandelentransactie had bij een voortdurende betrokkenheid van [ naam 2] (via [Beheer B.V.] ) en [appellant] bij de ondernemingen van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] , vormde het handelen van [geïntimeerde] niet voldoende grond voor voortijdige opzegging door [Beheer B.V.] en [appellant] van hun overeenkomsten met [de vennootschap 1] .
Conclusie
3.7.18.
De conclusie is dat de gronden die [appellanten] hebben aangevoerd voor hun voortijdige opzegging de toets van het tenzij-deel van artikel 1.1 onder ‘Bad Leaver’ niet kunnen doorstaan. Zij kwalificeren daarom niet als Good Leavers. Daarmee falen de grieven I tot en met VI. De overige grieven, die zich richten tegen de overwegingen in het bestreden eindvonnis over de proceskosten in conventie en reconventie en de nakosten als ook het dictum daarvan, falen daarmee eveneens. Het bestreden eindvonnis zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Dat zal gebeuren op de wijze zoals in het dictum is bepaald.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
verklaart [appellanten] niet ontvankelijk in hun hoger beroep tegen het vonnis van 10 oktober 2018 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, in de zaak met nummer C/02/348151 / HA ZA 18-530;
4.2.
bekrachtigt het vonnis van 27 maart 2019 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, in de zaak met nummer C/02/348151 / HA ZA 18-530;
4.3.
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 741,00 aan griffierecht en op € 17.115,00 (3,0 punten maal tarief VIII) aan salaris advocaat;
4.4.
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af het meer of anders in hoger beroep gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, S.C.H. Molin en B.E.L.J.C. Verbunt en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 februari 2021.
griffier rolraadsheer