ECLI:NL:HR:2002:AE0632

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/196HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van het Schots recht op arbeidsovereenkomst van een offshore werknemer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 mei 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Universal Services, een cateringbedrijf, en een voormalige werknemer, aangeduid als [verweerster]. De werknemer had Universal gedagvaard voor de Kantonrechter te Alkmaar, waarbij zij vorderingen deed voor achterstallig loon, vakantiebijslag en een uitkering voor niet-genoten vakantiedagen. Universal voerde als verweer aan dat de arbeidsovereenkomst onder Schots recht viel, maar de Kantonrechter verwierp dit verweer en oordeelde dat de werknemer haar arbeid gewoonlijk in Nederland had verricht, waardoor Nederlands recht van toepassing was.

De Rechtbank te Alkmaar bekrachtigde het tussenvonnis van de Kantonrechter en oordeelde dat de werknemer, met uitzondering van een bepaalde periode, haar werkzaamheden in Nederland had verricht. Universal ging in cassatie, waarbij de Hoge Raad de vraag behandelde of de rechtskeuze voor Schots recht geldig was. De Hoge Raad oordeelde dat de Kantonrechter terecht had geoordeeld dat de werknemer bescherming genoot onder de dwingende bepalingen van het Nederlands recht, ondanks de rechtskeuze voor Schots recht in de arbeidsovereenkomst.

De Hoge Raad verwierp het beroep van Universal en veroordeelde hen in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest benadrukt de bescherming van werknemers onder Nederlands recht, zelfs wanneer partijen een andere rechtskeuze maken in hun arbeidsovereenkomst. De uitspraak is van belang voor de toepassing van internationaal privaatrecht in arbeidsrelaties, vooral in de offshore sector.

Uitspraak

31 mei 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/196HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de rechtspersoon naar vreemd recht UNIVERSAL SERVICES, gevestigd te Seattle, Verenigde Staten van Amerika,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. S.J. Schaafsma,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 6 augustus 1998 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Universal - gedagvaard voor de Kantonrechter te Alkmaar en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Universal te veroordelen om aan [verweerster] te betalen:
primair:
- aan achterstallig loon ƒ 29.071,36 bruto;
- aan vakantiebijslag ƒ 6.082,56 bruto;
- een uitkering in geld over de niet-genoten vakantiedagen ad ƒ 4.399,72 bruto;
- de wettelijke vertragingsverhoging, alsmede de wettelijke rente over voormelde bedragen;
- de buitengerechtelijke kosten ad ƒ 1.000,--, exclusief BTW;
subsidiair:
- aan achterstallig loon het gebruteerde bedrag van ƒ 10.200,-- netto.
Universal heeft primair de vorderingen bestreden en subsidiair gevorderd de eventuele loonvordering te matigen tot een bedrag van ƒ 4.900,-- bruto.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 14 april 1999 een comparitie van partijen gelast.
Tegen dit tussenvonnis heeft Universal hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Alkmaar.
Bij vonnis van 30 maart 2000 heeft de Rechtbank het bestreden tussenvonnis bekrachtigd en de zaak naar de Kantonrechter te Alkmaar verwezen voor voortprocederen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft Universal beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Universal heeft bij brief van 13 maart 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Universal exploiteert een cateringbedrijf. Zij verricht als zodanig werkzaamheden in opdracht van boor- en oliemaatschappijen op olie- en gaswinningsinstallaties.
(ii) [Verweerster] is op 14 februari 1991 krachtens schriftelijke arbeidsovereenkomst als stewardess in dienst getreden bij Universal.
(iii) In de arbeidsovereenkomst is onder meer bepaald:
"This contract shall be construed under the Laws of Scotland.
The parties to this Contract agree that the laws of The Netherlands, including laws associated with employment and social security, shall not apply to this Agreement."
(iv) [Verweerster] heeft vanaf haar indiensttreding gedurende de volgende perioden op de volgende locaties gewerkt:
Periode Installatie Locatie
1. 14.02.91-31.01.93 Neddrill 4 Ned. deel Continentaal Plat
2. 01.02.93-21.05.93 Neddrill 4 Ned. deel Continentaal Plat
3. 07.06.93-31.12.93 Transocean 4 Ned. deel Continentaal Plat
Seafox 3
4. 01.01.94-25.05.94 Neddrill 4 Ned. deel Continentaal Plat
5. 17.06.94-17.07.95 Neddrill 4 Brits deel Continentaal Plat
6. 01.08.95-24.10.95 Seafox 3 Ned. deel Continentaal Plat
7. 08.11.95-21.04.97 Seafox 2 en 3 Scheepswerf Verolme
Rigmar 301
8. 27.05.97-07.07.97 Seafox 3 Ned. deel Continentaal Plat
9. 23.10.97-26.10.97 Noble Al White Scheepswerf Verolme
(v) In september 1997 heeft Universal aan [verweerster] meegedeeld dat zij genoodzaakt was het dienstverband te beëindigen omdat er geen werk meer voor [verweerster] was.
3.2 [Verweerster] heeft Universal gedagvaard voor de Kantonrechter en betaling gevorderd van achterstallig loon, vakantietoeslag en uitkering in geld voor niet-genoten vakantiedagen. Universal heeft onder meer als verweer gevoerd dat op de arbeidsovereenkomst van partijen krachtens rechtskeuze Schots recht van toepassing is, zodat [verweerster] geen beroep kan doen op dwingendrechtelijke bepalingen van Nederlands recht. De Kantonrechter heeft dit verweer in het tussenvonnis verworpen en overwogen dat de vraag of partijen een keuze voor Schots recht hebben gemaakt, onbeantwoord kan blijven omdat artikel 6 van het
"ten deze geldende EEG-Overeenkomstenverdrag 1980 (EVO) bepaalt dat de rechtskeuze in een arbeidsovereenkomst er niet toe kan leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke [hij] op grond van de dwingende bepalingen van het recht dat ingevolge het tweede lid van dat artikel bij gebreke van een rechtskeuze op hem van toepassing zou zijn."
De Kantonrechter heeft voorts geoordeeld dat [verweerster], met uitzondering van de periode van 17 juni 1994 tot 17 juli 1995, gewoonlijk haar arbeid in Nederland heeft verricht, zodat krachtens art. 6 lid 2, aanhef en onder a, EVO Nederlands recht van toepassing is op de arbeidsovereenkomst behalve in de aangegeven periode. In hoger beroep heeft de Rechtbank het tussenvonnis van de Kantonrechter bekrachtigd. De Rechtbank was, samengevat, van oordeel dat de Kantonrechter terecht in het kader van de toepasselijkheid van art. 6 lid 2, aanhef en onder a, EVO tot de slotsom is gekomen dat [verweerster] haar arbeid gewoonlijk in Nederland verrichtte.
3.3.1 Onderdeel I klaagt dat de Rechtbank ten onrechte het EVO van toepassing heeft geacht, nu de arbeidsovereenkomst was gesloten op 14 februari 1991 en het EVO voor Nederland pas in werking is getreden op 1 september 1991.
3.3.2 De klacht neemt terecht tot uitgangspunt dat ingevolge de overgangsbepaling van art. 17 EVO dit verdrag in een verdragsluitende Staat uitsluitend van toepassing is op overeenkomsten die zijn gesloten nadat het voor deze Staat in werking is getreden.
3.3.3 De klacht kan bij gebrek aan belang evenwel niet tot cassatie leiden. Nu Universal in hoger beroep tegen het desbetreffende oordeel van de Kantonrechter geen grief had gericht, was de rechtsstrijd in hoger beroep, naar de Rechtbank klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, te dezer zake beperkt tot de vraag of, uitgaande van de niet betwiste gelding van art. 6 EVO, rechtsgeldig was gekozen voor toepasselijkheid van Schots recht, welke vraag door Universal bevestigend werd beantwoord op de grond dat - anders dan de Kantonrechter had geoordeeld - [verweerster] haar arbeid niet gewoonlijk in Nederland verrichtte. De Rechtbank had dus niet de vrijheid in te gaan op, en anders te beslissen over, de vraag of het EVO van toepassing is, nu partijen deze vraag niet aan het oordeel van de Rechtbank hadden onderworpen en het geen onderwerp van openbare orde betrof.
3.4 Het subsidiair voorgestelde onderdeel II (verdeeld in 2.1 tot en met 2.5) van het middel klaagt dat de Rechtbank bij de beantwoording van de in verband met de toepassing van art. 6 lid 2, aanhef en onder a, EVO van belang zijnde vraag in welk land [verweerster] ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst gewoonlijk haar arbeid heeft verricht, ten onrechte de arbeid verricht in de periode van 14 februari 1991 tot en met 31 januari 1993 op het Nederlandse deel van het continentaal plateau (onderdeel 2.2) en in de periode van 8 november 1995 tot 21 april 1997 aan boord van booreilanden c.q. gaswinningsinstallaties die toen ter reparatie lagen afgemeerd bij een werf in Nederland (onderdeel 2.3), gelijkgesteld heeft met arbeid verricht in Nederland. Op grond daarvan is het oordeel dat [verweerster] haar arbeid gewoonlijk in Nederland verrichtte, volgens onderdeel 2.4 onbegrijpelijk en had de Rechtbank tot de toepasselijkheid van de dwingende bepalingen van Schots recht moeten concluderen (onderdeel 2.5).
3.5.1 De onderdelen 2.2 en 2.3 falen, zodat de overige onderdelen die daarop een inleiding vormen dan wel daarop voortbouwen, geen bespreking behoeven.
3.5.2 De Rechtbank heeft bij de uitlegging van art. 6 EVO acht geslagen op de in art. 2 Wet arbeid mijnbouw Noordzee (WAMN) neergelegde regel volgens welke voor de toepassing van de regels van internationaal privaatrecht, arbeid verricht boven het Nederlandse deel van het continentaal plateau door een off-shore werknemer moet worden aangemerkt als arbeid verricht op het grondgebied van Nederland. Deze bepaling is bedoeld als hulpregel voor het bepalen van het materieel toepasselijke recht, met name in het kader van art. 6 EVO. De omstandigheid dat art. 2 WAMN nog niet in werking was getreden in de periode waarop onderdeel 2.2 betrekking heeft, staat niet eraan in de weg dat de daarin neergelegde hulpregel in een geval als het onderhavige gebruikt wordt als aanwijzing bij de uitlegging van art. 6. Het oordeel van de Rechtbank geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.3 Het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de in onderdeel 2.3 bedoelde periode moet aldus worden verstaan dat er geen grond bestaat gebruik te maken van de in het onderdeel bedoelde hulpregel dat voor werk aan boord van een schip aanknoping wordt gezocht bij de vlag van het land waaronder het schip vaart, nu in dit geval vaststaat dat [verweerster] niet kan worden aangemerkt als schepeling en dat zij haar werk in die periode (8 november 1995 tot 21 april 1997) steeds heeft verricht op het grondgebied van Nederland. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Universal in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 1.510,22 in totaal, waarvan € 1.490,93 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier en € 19,29 aan [verweerster].
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 31 mei 2002.