ECLI:NL:GHSHE:2021:512

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
200.277.411_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure na onrechtmatige daad door vereniging tot verlening van diensten aan bewoners van een serviceflat

In deze zaak gaat het om een schadestaatprocedure die voortvloeit uit een eerdere veroordeling van de Vereniging tot verlening van diensten aan de bewoners van de serviceflat in liquidatie (VvD) tot schadevergoeding aan de appellante, die eigenaar was van een appartement in de serviceflat. De appellante had eerder een rechtszaak aangespannen tegen de VvD, waarin zij stelde dat de VvD onrechtmatig had gehandeld door de notaris niet tijdig te informeren over het ontbreken van belemmeringen voor de overdracht van haar appartement aan een derde partij. Het hof had in een eerder arrest geoordeeld dat de VvD onrechtmatig had gehandeld en had de VvD veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat. In deze procedure vordert de appellante nu een bedrag van € 49.995,28 aan schadevergoeding, bestaande uit verschillende posten zoals achterstallige VvE-bijdragen, hypotheeklasten en notariskosten. De VvD heeft de vorderingen bestreden en het hof heeft de appellante in de gelegenheid gesteld om op de verweren van de VvD te reageren. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere beoordeling van de schadeposten A tot en met D, terwijl de posten E en F zijn afgewezen wegens gebrek aan causaal verband met het onrechtmatige handelen van de VvD.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.277.411/01
arrest van 23 februari 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. S. van Buuren te 's-Gravendeel,
tegen
Vereniging tot verlening van diensten aan de bewoners van de serviceflat " [de serviceflat] " in liquidatie,
gevestigd te ' [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de VvD,
advocaat: mr. T. Delmee te Tilburg,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 14 juli 2020 en 3 november 2020 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaak-/ rolnummer 8070071 / CV EXPL 19-4030 gewezen vonnis van 15 januari 2020.

7.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de tussenarresten van 14 juli 2020 en 3 november 2020;
  • de op 15 december 2020 door [appellante] genomen akte met productie 2;
  • de zuivering van het tegen de VvD verleende verstek door de VvD op 15 december 2020;
  • de op 12 januari 2021 door de VvD genomen akte met producties 1 tot en met 7.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

8.De verdere beoordeling

Inleiding
8.1.1.
Bij het tussenarrest van 3 november 2020 heeft het hof [appellante] in de gelegenheid gesteld om een exploot in het geding te brengen waaruit blijkt dat zij de memorie van grieven tezamen met het tussenarrest aan de VvD heeft laten betekenen.
8.1.2.
[appellante] heeft vervolgens een exploot van 30 november 2020 met bijlagen en een herstelexploot van 11 december 2020 overgelegd. Uit deze exploten blijkt dat [appellante] aan de VvD heeft doen betekenen:
  • de inleidende dagvaarding van 16 september 2019;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • het beroepen vonnis van 15 januari 2020;
  • de dagvaarding in hoger beroep van 9 april 2020;
  • de memorie van grieven, tevens houdende vermeerdering van eis, van 21 september 2020;
  • het tussenarrest van 3 november 2020.
8.1.3.
Nadat de genoemde stukken aan haar waren betekend, heeft de VvD het tegen haar verleende verstek gezuiverd. De VvD heeft vervolgens bij akte verweer gevoerd tegen de door [appellante] aangevoerde grieven en tegen de vermeerderde eis. De door de VvD genomen akte is aan te merken als een memorie van antwoord.
8.1.4.
Omdat de vermeerderde eis nu op de voet van artikel 130 lid 3 Rv aan de VvD is betekend en de VvD daarop in het geding is verschenen, kan het hof recht doen op de vermeerderde eis.
Vaststaande feiten
8.2.
Het hof gaat bij de beoordeling van dit hoger beroep uit van de volgende feiten.
  • De serviceflat “ [de serviceflat] ” (hierna: [de serviceflat] ) is een gebouw aan de [straatnaam] te [vestigingsplaats] . Bij notariële akte van 24 november 1972 (verder: de akte van splitsing) is het gebouw gesplitst in 114 appartementen en is de Vereniging van Eigenaren van appartementen in de serviceflat " [de serviceflat] " (hierna: de VvE) opgericht.
  • In de akte van splitsing is een reglement opgenomen. Naast de VvE is opgericht de in het reglement vermelde “Coöperatie tot verlening van diensten aan de bewoners van de serviceflat “ [de serviceflat] ” U.A.”. De coöperatieve vereniging is per 31 december 2013 omgezet in een “gewone” vereniging, de VvD.
  • [appellante] is of was eigenaar van een appartement in [de serviceflat] ( [adres 1] te [plaats] ). [appellante] heeft dat appartement zelf bewoond.
  • De VvD heeft [appellante] in rechte betrokken en een bedrag gevorderd van € 4.459,44 aan, kort gezegd, achterstallige VvE-bijdragen, alsmede de nog te vervallen maandelijkse bijdragen.
  • [appellante] heeft hiertegen het verweer aangevoerd dat de VvD niet vorderingsgerechtigd is ter zake van maandelijkse VvE-bijdragen. Eigenaresse van dergelijke vorderingen – en dus vorderingsgerechtigd – is volgens [appellante] bij de uitsluiting de VvE.
  • [appellante] heeft in of omstreeks september 2014 overeenstemming bereikt met [naam 1] (hierna: [naam 1] ) over de verkoop en levering van haar appartement in [de serviceflat] aan [naam 1] . [appellante] heeft het notariskantoor [notariskantoor] te [vestigingsplaats] opdracht gegeven om de leveringsakte te passeren. De levering zou plaatsvinden op 24 oktober 2014.
  • In verband met de door haar te passeren leveringsakte heeft [notariskantoor] bij e-mail van 3 oktober 2014 aan de VvE om de in artikel 5:122 lid 5 BW bedoelde verklaring en in artikel 5:122 lid 6 BW bedoelde informatie gevraagd.
  • Bij brief van 10 oktober 2014 heeft [penningmeester] , penningmeester van de VvE en de VvD, aan [notariskantoor] onder meer meegedeeld, samengevat:
  • dat levering van het appartement alleen mogelijk is aan personen, die een schriftelijke verklaring kunnen overleggen van de VvD dat zij als lid van die vereniging zijn toegelaten;
  • dat [naam 1] als huurster ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat zij geen lid van de VvD is en dat zij de bijdragen voor de VvD niet hoeft te betalen;
  • dat de voorgenomen levering pas kan plaatsvinden nadat [naam 1] schriftelijk heeft medegedeeld dat zij zich als lid van de VvD aanmeldt;
  • dat [appellante] een schuld heeft aan de VvD en dat het betreffende bedrag plus rente en proceskosten vóór de overdracht in derdendepot bij de notaris moet zijn gestort, bij gebreke waarvan conservatoir beslag op het appartement wordt gelegd;
  • dat er een door de VvD ingestelde incassoprocedure tegen [appellante] loopt.
  • Bij vonnis van 15 oktober 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:9245, heeft de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant in de door de VvD tegen [appellante] aangespannen procedure geoordeeld dat [appellante] geen lid is van de VvD. De kantonrechter heeft de vordering van de VvD tegen [appellante] afgewezen.
  • Bij brief van 22 oktober 2014 heeft de gemachtigde van [appellante] aan het bestuur van de VvE onder meer het volgende meegedeeld:
‘Ongetwijfeld heeft u inmiddels ook de uitspraak van de rechtbank Zeeland- West-Brabant van 15 oktober 2014 inzake [naam 2] en mevrouw [appellante] ontvangen.
Met deze uitspraak is de gewenste duidelijkheid gekomen. Voor [naam 2] en [appellante] is geen verplicht lidmaatschap van de dienstenvereniging. Daarmee kan geconstateerd worden dat u [naam 2] en [appellante] ten onrechte consequent als wanbetalers heeft neergezet. Tevens heeft u te voortvarend gehandeld in het vragen van toestemming aan de ledenvergadering voor het treffen van conservatoire maatregelen tegen [naam 2] en het informeren van de notaris over de vermeende achterstanden van mevrouw [appellante] .
Ik vertrouw er op dat u met dezelfde voortvarendheid de leden en de notaris informeert over de uitspraak. Graag ontvang ik een afschrift van deze brieven. (…)’
  • Op 24 oktober 2014 heeft [appellante] getracht de notaris ervan te overtuigen dat de levering van het appartementsrecht doorgang kon vinden. De notaris had op dat moment geen bericht van de VvE of de VvD ontvangen waarin de in de brief van 10 oktober 2014 tegen de levering geformuleerde bezwaren waren ingetrokken. De notaris heeft niet meegewerkt aan de levering van het appartementsrecht.
  • Bij brief van 6 maart 2015 heeft penningmeester van de VvE en de VvD aan de notaris meegedeeld dat er geen belemmeringen bestaan terzake de overdracht van het appartement door [appellante] aan [naam 1] .
  • Het in het geschil tussen de VvD en [appellante] gewezen vonnis van 15 oktober 2014 is in hoger beroep door dit hof bekrachtigd bij arrest van 19 april 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1516.
  • Bij arrest van 5 maart 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:797, heeft dit hof geoordeeld dat de VvD onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld doordat de VvD heeft verzuimd om de notaris ‘ [notariskantoor] ’ te [vestigingsplaats] tijdig, dat wil zeggen vóór het op 24 oktober 2014 voorziene notarieel transport, op de hoogte te stellen van het ontbreken van enig beletsel voor de overdracht van het appartementsrecht door [appellante] . Het hof heeft de VvD in verband met die onrechtmatige daad veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat.
De vordering van [appellante] in deze schadestaatprocedure
8.3.1.
De onderhavige procedure betreft de schadestaatprocedure ter uitvoering van bovengenoemd arrest van 5 maart 2019. In deze schadestaatprocedure vordert [appellante] , na haar eis bij memorie van grieven te hebben vermeerderd, veroordeling van de VvD tot betaling van een hoofdsom van € 49.995,28, vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van de VvD in de proceskosten.
8.3.2.
In het beroepen vonnis van 15 januari 2020 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de inleidende dagvaarding in deze schadestaatprocedure slechts een (neven)vordering ter zake de proceskosten en geen hoofdvordering bevat, en dat er geen grond is om de VvD in de proceskosten te veroordelen nu er geen hoofdvordering is geformuleerd. Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] zoals die bij de inleidende dagvaarding was ingesteld, afgewezen.
8.3.3.
[appellante] heeft bij haar memorie van grieven haar eis vermeerderd en drie grieven aangevoerd tegen het beroepen vonnis. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het toewijzen van haar vermeerderde eis.
Zoals het hof hiervoor in rov. 8.1.4 heeft overwogen, is de vermeerderde eis inmiddels aan de VvD betekend zodat het hof recht kan doen op de vermeerderde eis.
Met betrekking tot de grieven I en II: is bij de inleidende dagvaarding een vordering tot schadevergoeding ingesteld?
8.4.1.
De grieven I en II zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de inleidende dagvaarding slechts een (neven)vordering ter zake de proceskosten en geen hoofdvordering bevat, en tegen de daarop gebaseerde afwijzing van de vordering van [appellante] .
8.4.2.
De VvD heeft de grieven in de door haar genomen akte (randnummers 4 en 5) bestreden. Volgens de VvD heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat [appellante] bij de inleidende dagvaarding geen hoofdvordering heeft ingesteld en dat dit tot afwijzing van de vordering moet leiden.
8.4.3.
Naar het oordeel van het hof zijn de grieven I en II terecht voorgedragen. In punt 7 van de inleidende dagvaarding heeft [appellante] duidelijk gesteld dat zij van de VvD een hoofdsom van € 42.015,36 te vorderen heeft, zoals gespecificeerd in productie 2 bij de inleidende dagvaarding. Dat in het petitum van de dagvaarding in eerste aanleg alleen is gevorderd om de VvD te veroordelen in de proceskosten (vermeerderd met wettelijke rente), berust op een duidelijke vergissing. Dit heeft ook aan de VvD en de kantonrechter redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. Het gestelde in de dagvaarding kan immers in redelijkheid niet anders worden uitgelegd dan dat [appellante] veroordeling van de VvD vordert tot betaling van het in punt 7 van de dagvaarding genoemde bedrag van € 42.015,36, met veroordeling van de VvD in de proceskosten (vermeerderd met rente over de proceskosten). Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat, zoals blijkt uit de inleidende dagvaarding, dit de schadestaatprocedure betreft die het vervolg is op het arrest van dit hof van 5 maart 2019 (zaaknummer 200.277.411/01) waarbij de VvD tot schadevergoeding op te maken bij staat is veroordeeld. De redenering op grond waarvan de kantonrechter de vordering van [appellante] heeft afgewezen, kan geen stand houden.
8.4.4.
Omdat de grieven I en II terecht zijn voorgedragen, moet het hof de door [appellante] ingestelde vordering nader beoordelen. Het hof zal dat in het onderstaande doen in het kader van de behandeling van grief III.
Met betrekking tot grief III: de in hoger beroep vermeerderde vordering van [appellante]
8.5.1.
Door middel van grief III legt [appellante] haar vermeerderde vordering voor aan het oordeel van het hof. Uit de toelichting op de grief blijkt dat de hoofdsom van € 49.995,28 is opgebouwd uit de volgende posten:
  • A. € 20.800,-- aan VvE-bijdragen voor het appartement van [appellante] in [de serviceflat] over de periode van december 2014 tot en met september 2020;
  • B. € 13.404,30 ter zake hypotheeklasten (hof: kennelijk rente en aflossing) voor het appartement van [appellante] in [de serviceflat] over de periode van december 2014 tot en met september 2020;
  • C. € 875,-- als stelpost ter zake gemeentelijke lasten voor het appartement van [appellante] in [de serviceflat] (naar het hof begrijpt: over de periode van december 2014 tot en met september 2020);
  • D. € 514,25 aan notariskosten omdat de levering van het appartement door [appellante] geen doorgang heeft kunnen vinden;
  • E. € 10.901,73 aan VvE-bijdragen ter zake het appartement van [appellante] aan de [adres 2] te [plaats] over de periode van december 2014 tot en met september 2020;
  • F. € 3.500,-- als stelpost ter zake gemeentelijke lasten voor het appartement van [appellante] aan de [adres 2] te [plaats] (naar het hof begrijpt: over de periode van december 2014 tot en met september 2020).
8.5.2.
De VvD heeft de posten in de door haar genomen akte, aan te merken als memorie van antwoord, bestreden. Het hof zal de posten in het onderstaande behandelen.
Met betrekking tot post A: VvE-bijdragen voor het appartement in [de serviceflat]
8.6.1.
Post A ten bedrage van € 20.800,-- heeft volgens [appellante] betrekking op de VvE-bijdragen die zij voor haar appartement in [de serviceflat] over de periode van december 2014 tot en met september 2020 verschuldigd is. Volgens [appellante] zou zij deze VvE-bijdragen niet verschuldigd zijn geweest als de VvD niet onrechtmatig jegens haar gehandeld zou hebben, omdat zij haar appartement dan op 24 oktober 2014 zou hebben overgedragen aan [naam 1] . In punt 19 van de memorie van grieven heeft [appellante] een nadere specificatie van het gevorderde bedrag opgenomen. Als productie 5 bij de inleidende dagvaarding heeft [appellante] twee stukken overgelegd, te weten:
  • een factuur van 1 juli 2018 voor de VvE-bijdrage van juli 2018;
  • een overzicht van door de VvE aan [appellante] in rekening gebrachte bedragen over de periode van 5 januari 2015 tot en met 1 februari 2018.
8.6.2.
De VvD heeft post A bestreden, en daartoe in de punten 9 tot en met 12 van haar akte de volgende verweren gevoerd:
  • [appellante] heeft geen bewijsstuk overgelegd ten aanzien van de VvE-bijdrage over de maand december 2014.
  • Uit het door [appellante] overgelegde overzicht van VvE-bijdragen over de periode van 5 januari 2015 tot en met 1 februari 2018 volgt dat zij die bijdragen onbetaald heeft gelaten.
  • Met betrekking tot de gevorderde maanden februari 2018 tot en met september 2020 heeft [appellante] geen bewijs overgelegd, behalve de factuur over de maand juli 2018.
  • [appellante] heeft geen enkel betalingsbewijs overgelegd. De VvD betwist uitdrukkelijk dat [appellante] de VvE-bijdragen heeft betaald.
Daarnaast heeft de VvD in de punten 22 tot en met 27 van haar akte ten aanzien van post A met name nog de volgende verweren gevoerd:
  • Verhuur van appartementen in [de serviceflat] komt veelvuldig voor tegen huurprijzen die ver boven de VvE-bijdragen liggen. [appellante] laat zich er niet over uit of zij het appartement heeft verhuurd. Zij had dat in elk geval kunnen doen en daarmee winst kunnen maken. Dat voordeel moet op de voet van artikel 6:100 BW bij de vaststelling van de schade in rekening worden gebracht.
  • Als [appellante] al schade zou lijden door het bezit van het appartement, had zij het appartement moeten verkopen. Op haar rust immers een schadebeperkingsplicht. [appellante] had met een dergelijke verkoop een forse winst kunnen realiseren.
8.6.3.
[appellante] heeft nog niet op deze verweren kunnen reageren. Het hof zal [appellante] in de gelegenheid stellen om alsnog op al de gevoerde verweren te reageren. Het hof tekent hierbij aan dat in de rechtsoverwegingen 3.2 en 3.14 van het arrest van 5 maart 2019 is vastgesteld dat [appellante] haar appartement in [de serviceflat] vanaf 1 december 2014 heeft verhuurd. Bij de bespreking van de vraag of de door [appellante] ontvangen huur als voordeel verrekend moeten worden, moet [appellante] de rechtspraak van de Hoge Raad over artikel 6:100 BW, waaronder Hoge Raad 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1027, betrekken. Verder moet [appellante] meedelen waarom zij het appartement niet alsnog aan [naam 1] heeft geleverd nadat de VvD op 6 maart 2015 alsnog aan de notaris meedeelde dat er geen beletselen bestonden voor die overdracht.
8.6.4.
Het hof zal elk verder oordeel over post A aanhouden.
Met betrekking tot post B: hypotheeklasten voor het appartement in [de serviceflat]
8.7.1.
Post B ten bedrage van € 13.404,30 heeft volgens [appellante] betrekking op de hypotheeklasten voor haar appartement in [de serviceflat] over de periode van december 2014 tot en met september 2020. Volgens [appellante] zou zij deze hypotheeklasten niet hebben gehad als de VvD niet onrechtmatig jegens haar gehandeld zou hebben, omdat zij haar appartement dan op 24 oktober 2014 zou hebben overgedragen aan [naam 1] . In punt 22 van de memorie van grieven heeft [appellante] een nadere specificatie van het gevorderde bedrag opgenomen. Voorts heeft zij als productie 1 bij de memorie van grieven een bankafschrift overgelegd waarop een afboeking van 2 september 2020 ten bedrage van € 191,49 ter zake een hypothecaire geldlening staat.
8.7.2.
De VvD heeft post B bestreden, en daartoe in de punten 13 en 14 van haar akte de volgende verweren gevoerd:
  • [appellante] heeft ter zake deze post slechts één bankafschrift overgelegd, te weten voor de maand september 2020. De VvD betwist dat de daarop vermelde betaling betrekking heeft op de hypotheek voor het appartement in [de serviceflat] .
  • De VvD betwist hetgeen over de andere maanden wordt gevorderd, nu daarvan geen enkel bewijs is overgelegd.
  • [appellante] maakt niet duidelijk hoe het ter zake de hypotheek te betalen maandbedrag is samengesteld. Voor zover er een deel aflossing in zit, is dat deel in elk geval niet als schade te beschouwen.
Daarnaast gelden ook ten aanzien van deze schadepost de verweren die de VvD heeft gevoerd in de punten 22 tot en met 27 van haar akte, en die het hof in de laatste twee gedachtestreepjes van rov. 8.6.2 heeft samengevat.
8.7.3.
[appellante] heeft nog niet op deze verweren kunnen reageren. Het hof zal [appellante] in de gelegenheid stellen om alsnog op al de gevoerde verweren te reageren. Het hof begrijpt vooralsnog uit het door [appellante] overgelegde bankafschrift dat de betreffende betaling ter zake de hypothecaire geldlening ten dele uit rente en ten dele uit aflossing bestaat.
8.7.4.
Het hof zal elk verder oordeel over post B aanhouden.
Met betrekking tot post C: gemeentelijke lasten voor het appartement in [de serviceflat]
8.8.1.
Post C betreft een stelpost van € 875,-- ter zake gemeentelijke lasten voor het appartement van [appellante] in [de serviceflat] over de periode van december 2014 tot en met september 2020. Naar het hof begrijpt stelt [appellante] zich op het standpunt dat zij deze gemeentelijke lasten niet zou hebben gehad als de VvD niet onrechtmatig jegens haar gehandeld zou hebben, omdat zij haar appartement dan op 24 oktober 2014 zou hebben overgedragen aan [naam 1] . [appellante] heeft gesteld dat zij wacht op een opgave van de hoogte van de gemeentelijke lasten, en dat zij vooralsnog € 875,-- vordert als stelpost.
8.8.2.
De VvD heeft deze post bestreden en opgemerkt dat [appellante] ten aanzien van deze post geen enkel bewijsstuk heeft overgelegd. Daarnaast gelden ook ten aanzien van deze schadepost de verweren die de VvD heeft gevoerd in de punten 22 tot en met 27 van haar akte, en die het hof in de laatste twee gedachtestreepjes van rov. 8.6.2 heeft samengevat.
8.8.3.
Het hof zal [appellante] in de gelegenheid stellen om op deze verweren te reageren. Het hof zal elk verder oordeel over post C aanhouden.
Met betrekking tot post D: notariskosten
8.9.1.
Post D ten bedrage van € 514,25 heeft betrekking op notariskosten. Naar het hof begrijpt, stelt [appellante] dat zij dit bedrag heeft moeten voldoen aan [notariskantoor] voor de werkzaamheden ter voorbereiding van de levering van het appartement aan [naam 1] op 24 oktober 2014, en heeft zij die kosten vergeefs gemaakt omdat de levering van het appartement als gevolg van de onrechtmatige daad van de VvD geen doorgang kon vinden.
Ter onderbouwing van deze vordering heeft [appellante] als productie 4 bij de inleidende dagvaarding een declaratie van [notariskantoor] van 29 maart 2019 ten bedrage van € 514,25 overgelegd. Op deze declaratie staat onder meer het volgende:
“Betreft : [adres 1] te [plaats]
Passeerdatum :
(…)
Factuurdatum : 29 maart 2019
(…)
Notariële kosten
Declaratie reeds verrichte werkzaamheden € 425,00
Omzetbelasting
21% omzetbelasting over € 425,00€ 89,25
Totaal door u te betalen € 514,25
Gelieve bovenstaand bedrag binnen 8 dagen over te maken (…)”
8.9.2.
De VvD heeft de post bestreden. Volgens de VvD is gelet op het tijdsverloop tussen de beoogde datum voor de overdracht van het appartement (24 oktober 2014) en de declaratie (29 maart 2019) niet goed voor te stellen dat de declaratie betrekking heeft op kosten die gemaakt waren voor de beoogde overdracht van 24 oktober 2014. De VvD heeft ook betwist dat [appellante] de factuur heeft betaald.
8.9.3.
Het hof zal [appellante] in de gelegenheid stellen om op deze verweren te reageren. [appellante] dient bij haar reactie een betaalbewijs over te leggen. Ook moet zij vermelden of zij het appartement in [de serviceflat] ook op een andere datum heeft verkocht en of in verband daarmee een overdracht is gepland, en aan te tonen dat de declaratie van 29 maart 2019 niet ziet op die andere overdracht.
8.9.4.
Het hof zal elk verder oordeel over post D aanhouden.
Met betrekking tot post E: VvE-bijdragen ter zake het appartement van [appellante] aan de [adres 2] te [plaats]
8.10.1.
Post E ten bedrage van € 10.901,73 heeft volgens [appellante] betrekking op de VvE-bijdragen ter zake haar appartement aan de [adres 2] te [plaats] over de periode van december 2014 tot en met september 2020. Ter onderbouwing van deze schadepost heeft [appellante] als productie 1 bij de memorie van grieven een bankafschrift ingebracht, waarop volgens haar de VvE bijdrage voor [adres 2] blijkt, en het volgende aangevoerd:
“Het appartement aan de [adres 2] heeft [appellante] noodgedwongen moeten kopen vanwege de vijandige en opstokende houding van [de serviceflat] en haar bewoners. Door gebrek aan financiële ruimte (welke de verkoop van [adres 1] had kunnen egaliseren) was [appellante] gedwongen om ‘slechts’ een appartement aan de [adres 2] kunnen kopen. Met de opbrengst van de [adres 1] , de reserves en een hypotheek was [appellante] in staat geweest om een woning anders dan een appartement te kopen. De pensioen gerechtigde leeftijd moet [appellante] nu, tegen haar zin in, zeer teleurstellend door brengen.”
Het hof begrijpt uit deze toelichting dat [appellante] het appartement aan de Bossenburg zelf is gaan bewonen. Dat is ook af te leiden uit onder meer de adressering van de hierboven in rov. 8.9.1 genoemde factuur van [notariskantoor] van 29 maart 2019, die gericht is aan [appellante] op het adres [adres 2] te [plaats] . Het hof begrijpt voorts dat [appellante] zich op het standpunt stelt dat zij, als de VvD niet onrechtmatig jegens haar zou hebben gehandeld, een huis zou hebben gekocht en dan dus geen VvE-bijdragen verschuldigd zou zijn geweest.
8.10.2.
De VvD heeft post E bestreden. Volgens de VvD heeft [appellante] niet aangetoond dat zij eigenaresse is van het appartement aan de [adres 2] te [plaats] en dat zij de gestelde VvE-bijdragen verschuldigd is. Ook heeft de VvD betwist dat causaal verband bestaat tussen de door haar gepleegde onrechtmatige daad en de gestelde verschuldigdheid van de VvE-bijdragen voor het appartement aan de [adres 2] te [plaats] . Als de VvD niet onrechtmatig had gehandeld en de overdracht van het appartement in [de serviceflat] op 24 oktober 2014 aan [naam 1] wel doorgang had kunnen vinden, zou [appellante] de gestelde VvE-bijdragen voor het appartement aan de [adres 2] te [plaats] evenzeer hebben moeten voldoen, aldus de VvD.
8.10.3.
Het hof is, in het verlengde van laatstgenoemd verweer, van oordeel dat post E niet toewijsbaar is. Het hof overweegt daartoe het volgende. Ook als de VvD op 24 oktober 2014 niet onrechtmatig jegens [appellante] had gehandeld, en de overdracht van het appartement in [de serviceflat] op 24 oktober 2014 aan [naam 1] wel doorgang had kunnen vinden, had [appellante] het door haar bewoonde appartement in [de serviceflat] moeten verlaten en elders woonruimte moeten betrekken. Dit volgt mede uit de eigen stellingen van [appellante] . Indien al kan worden aangenomen dat [appellante] dan niet het appartement aan de [adres 2] te [plaats] maar een ander appartement zou hebben gekocht, zou zij evenzeer VvE-bijdragen hebben moeten voldoen. Als [appellante] al zou kunnen worden gevolg in haar stelling dat zij dan geen appartement maar een woning zou hebben gekocht, zou zij weliswaar geen VvE-bijdragen hebben moeten voldoen maar wel uitgaven hebben gehad voor het onderhoud van die woning. Dat betreft uitgaven die bij het bezit van een appartement uit de VvE-bijdragen plegen te worden voldaan. Het hof concludeert dat [appellante] ook als de VvD niet onrechtmatig zou hebben gehandeld, de als post E genoemde lasten of daarmee sterk vergelijkbare lasten zou hebben gehad. Bij deze stand van zaken staat de als post E gevorderde schade in een te ver verwijderd verband tot het onrechtmatige handelen, en kan die schade niet als gevolg van dat onrechtmatige handelen aan de VvD worden toegerekend. Reeds omdat het vereiste causaal verband ontbreekt, zal het hof post E afwijzen. Wat deze post betreft is er daarom geen aanleiding om [appellante] in de gelegenheid te stellen zich nader te laten uitlaten over de verweren van de VvD.
Met betrekking tot post F: gemeentelijke lasten ter zake het appartement van [appellante] aan de [adres 2] te [plaats]
8.11.1
Post F betreft een stelpost van € 3.500,-- ter zake gemeentelijke lasten voor het appartement van [appellante] aan de [adres 2] te [plaats] .
8.11.2.
De VvD heeft tegen deze post meerdere verweren gevoerd. Het hof zal deze post afwijzen. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor in rov. 8.10.3 is overwogen. Hetgeen daar is overwogen geldt evenzeer ten aanzien van de als post F gestelde gemeentelijke lasten. Ook als de VvD niet onrechtmatig zou hebben gehandeld en de overdracht van het appartement in [de serviceflat] in oktober 2014 doorgang had kunnen vinden, had [appellante] immers ergens moeten wonen en gemeentelijke lasten moeten voldoen.
Tussenconclusie
8.12.
Uit het bovenstaande volgt dat de posten E en F moeten worden afgewezen.
Ten aanzien van de schadeposten A tot en met D moet [appellante] zich nader uitlaten en stukken over leggen zoals hiervoor omschreven in de rechtsoverwegingen 8.6.3, 8.7.3, 8.8.3 en 8.9.3. Het hof zal elk verder oordeel nu aanhouden.

9.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 6 april 2021 voor een memorie na tussenarrest aan de zijde van [appellante] , waarbij [appellante] zich moet uitlaten en stukken moet overleggen zoals hiervoor in de rechtsoverwegingen 8.6.3, 8.7.3, 8.8.3 en 8.9.3 omschreven;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, J.P. de Haan en N.W.M. van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 februari 2021.
griffier rolraadsheer