Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en een productie, ingekomen ter griffie op 6 augustus 2020;
- het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk tegenverzoek met producties, ingekomen ter griffie op 5 oktober 2020;
- het verweerschrift op het voorwaardelijk tegenverzoek, ingekomen ter griffie op
- een brief van [de werkneemster] van 26 november 2020 met producties, ingekomen ter griffie op 30 november 2020;
- een brief van [de werkgever] van 4 december 2020 met producties, ingekomen ter griffie op
3.De beoordeling
5.Conclusie
De re-integratie-inspanningen van de werkgever zijn derhalve onvoldoende.”
Voorwaardelijk, namelijk voor het geval de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbindt, heeft [de werkneemster] verzocht bij het bepalen van de einddatum van de arbeidsovereenkomst rekening te houden met de opzegtermijn en aan [de werkneemster] een transitievergoeding toe te kennen en een billijke vergoeding. Aan haar verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding heeft [de werkneemster] ten grondslag gelegd dat [de werkgever] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
Daarnaast heeft [de werkneemster] verzocht [de werkgever] te veroordelen in de proceskosten.
[de werkneemster] heeft verder in eerste aanleg nog een zelfstandig tegenverzoek gedaan tot correctie van haar vakantiedagensaldo. Dat verzoek is in hoger beroep niet aan de orde, zodat dat verzoek verder onbesproken kan blijven.
“Op grond van artikel 7:671b lid 6 onder a BW kan de kantonrechter echter afwijken van het opzegverbod bij ziekte en het verzoek om ontbinding inwilligen indien het verzoekgeen(onderstreping door het hof)
verband houdt met omstandigheden waarop die opzegverboden betrekking hebben.”(hof: in dit geval de arbeidsongeschiktheid van [de werkneemster] ). Gezien deze vooropstelling dient de overweging van de kantonrechter in het vervolg van rechtsoverweging 5.3.
“De kantonrechter is niet gebleken dat de reden van [de werkgever] om de arbeidsovereenkomst te beëindigen verband houdt met de ziekte van [de werkneemster] .”, naar het oordeel van het hof aldus te worden gelezen dat het ontbindingsverzoek van [de werkgever] naar het oordeel van de kantonrechter geen verband houdt met de arbeidsongeschiktheid van [de werkneemster] . Dat de kantonrechter dit heeft bedoeld, leidt het hof voorts af uit het feit dat de kantonrechter direct daaropvolgend overweegt:
“Dit betekent dat de uitzonderingsgrond van artikel 7:671b lid 6 BW onder a zich voordoet en het opzegverbod niet aan ontbinding van de arbeidsovereenkomst in de weg staat.”. De kantonrechter heeft dus het criterium van artikel 7:671b lid 6 aanhef en onder a BW juist toegepast.
“Volgens [de werkgever] (…)”.Als de stellingen van [de werkneemster] al juist zouden zijn, dat zij vanaf begin 2019 in toenemende mate spanningsklachten is gaan ervaren en dat enkele van de verwijten die [de werkgever] haar maakt zijn terug te voeren op deze klachten, dan maakt dat naar het oordeel van het hof nog niet dat er een verband moet worden aangenomen tussen het verzoek tot ontbinding van [de werkgever] en de ziekte van [de werkneemster] , omdat [de werkneemster] zich pas op 16 oktober 2019 heeft ziek gemeld. Eerst op dat moment was [de werkneemster] kennelijk van oordeel dat zij als gevolg van ziekte niet langer in staat was om haar functie uit te oefenen. Het is dan ook eerst op dat moment dat zij dit aan [de werkgever] kenbaar heeft gemaakt. Uit het voorgaande volgt dat het opzegverbod wegens ziekte niet aan een ontbinding van de arbeidsovereenkomst in de weg staat. Grief 1 faalt dus.
“een half jaar lang in onzekerheid is gehouden”. De gesprekken tussen partijen hebben geleid tot een aangepast functieprofiel dat (ook naar mening van [de werkneemster] ) in overeenstemming is met de werkzaamheden van [de werkneemster] . [voormalig HR-manager] heeft de functie van [de werkneemster] in juni 2019 op basis van het gewijzigde functieprofiel voorlopig ingedeeld in salarisschaal 5. [de werkneemster] stelt dat hiermee sprake is van een “draai” omdat [de werkgever] in de voorliggende maanden steeds had aangegeven dat alleen FME, het door [de werkgever] ingeschakelde bureau voor het opstellen van het nieuwe functiehuis, de inschaling kon en mocht doen. Ter zitting in hoger beroep heeft [de werkgever] toegelicht dat - het hof neemt aan naar aanleiding van de in 3.11 bedoelde klacht van [de werkneemster] - de inschaling door [voormalig HR-manager] is gebeurd op verzoek van de ondernemingsraad van [de werkgever] en met instemming van de directie van [de werkgever] vanwege de inmiddels lange duur van het functiewaarderingstraject en dat het gaat om een voorlopige waardering. [voormalig HR-manager] was daarvoor gekwalificeerd. De definitieve waardering van de functie van [de werkneemster] moet nog steeds gebeuren door FME. [de werkneemster] stelt wel dat [de werkgever] dit destijds niet aan haar heeft uitgelegd, hetgeen door [de werkgever] wordt bestreden, althans dat zij dit toen niet op deze manier heeft begrepen, maar vast staat wel, gelet op de gegeven toelichting ter zitting in hoger beroep, dat [de werkgever] hiermee geen kwade bedoelingen heeft gehad, anders dan waarvan [de werkneemster] uitgaat. Het was de bedoeling van [de werkgever] om [de werkneemster] duidelijkheid te geven. Het traject van het opstellen van functieprofielen en functiewaardering heeft een grote impact op [de werkneemster] gehad. Het was voor haar, zo heeft zij aangegeven, “het begin van alle ellende”. Het heeft ook de arbeidsverhouding onder druk gezet. Zo heeft [de werkneemster] aangevoerd (in randnummer 23 van het verweerschrift in eerste aanleg) dat zij zich door [de werkgever] “genept en in de steek gelaten” voelde. Het hof gaat hierna nog in op de vraag of dit terecht is, in het kader van het verzoek van [de werkneemster] om een billijke vergoeding op grond van ernstig verwijtbaar handelen van [de werkgever] (zie rechtsoverweging 3.35.).
“(…) intimidatie, manipulatie en onder druk zetten (…) om in te stemmen met een functieprofiel wat niet volledig en juist was en afwijkt van de werkelijke werkzaamheden.”. [voormalig leidinggevende] en [voormalig HR-manager] hebben de gebruikte zware bewoordingen, getuige het rapport van de klachtencommissie op basis van gesprekken met onder meer [voormalig leidinggevende] en [voormalig HR-manager] , als ingrijpend en onrechtvaardig ervaren. Dat heeft de verhoudingen verder onder druk gezet en heeft het vertrouwen van [de werkgever] in [de werkneemster] verder beschadigd. [de werkneemster] geeft aan (in randnummer 37 van het verweerschrift in eerste aanleg) dat zij positief staat tegenover het feit dat zij de klacht (in deze bewoordingen) heeft ingediend. Dat getuigt niet van inzicht in de schade die zij met haar klacht in de gebruikte bewoordingen heeft toegebracht aan de relatie met haar werkgever.
5 juni 2019. [voormalig leidinggevende] heeft die dag aan [de werkneemster] gevraagd om bepaalde werkzaamheden uit te voeren. [de werkneemster] heeft daarop geantwoord, ten overstaan van haar collega’s:
“Houd je bek, ik ben er helemaal klaar mee.”Daarna is [de werkneemster] naar huis gegaan. [de werkgever] heeft [de werkneemster] een schriftelijke officiële waarschuwing gegeven voor haar grensoverschrijdende gedrag op de werkvloer en haar werkhouding op 5 juni 2019. [de werkneemster] heeft haar excuses aangeboden voor het voorval op 5 juni 2019, maar tevens heeft zij schriftelijk geprotesteerd bij het Management Team van [de werkgever] tegen de aan haar gegeven officiële waarschuwing.
3.15. [de werkneemster] heeft een gesprek met haar leidinggevende in oktober 2019 opgenomen, evenals een gesprek dat zij heeft gevoerd met de directie van [de werkgever] in december 2019. Dat blijkt uit de door [de werkneemster] in het geding gebrachte transcripties van deze gesprekken (producties 11 en 12), waarvan de juistheid overigens deels door [de werkgever] wordt betwist. Vast staat dat deze opnamen in het geheim hebben plaatsgevonden. [de werkneemster] heeft gesteld dat zij ten tijde van deze gesprekken niet lekker in haar vel zat waardoor hetgeen tijdens de gesprekken werd gezegd wellicht niet volledig tot haar door zou dringen. Dat wilde zij volgens haar ondervangen door de gesprekken op te nemen zodat zij ze naderhand zou kunnen terugluisteren. Naar het oordeel van het hof valt echter niet in te zien waarom dan de opnamen in het geheim plaatsvonden. Nadat haar dat ter zitting in hoger beroep door [de werkgever] is voorgehouden, heeft [de werkneemster] daar geen verklaring voor gegeven. Het hof houdt het er dan ook voor dat het vertrouwen van [de werkneemster] in (haar leidinggevende bij en de directie van) [de werkgever] kennelijk zo was afgenomen, dat zij om die reden de gesprekken heeft opgenomen.
“Je hebt een financiële MBO-opleiding afgerond en/of je praktijkdiploma boekhouding”.