6.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.[appellante] is een holdingmaatschappij die zich bezighoudt met de verhuur van en handel in onroerend goed. De bestuurders en tevens aandeelhouders van [appellante] , de heren [persoon A] en [persoon B] , laten zich sinds 1990 zowel zakelijk als privé adviseren op fiscaal gebied, eerst door [geïntimeerde 4] , fiscaal econoom en belastingadviseur en later (ook) door [geïntimeerde 2] , accountant en belastingadviseur.
6.1.2.Van 1 januari 2003 tot 4 maart 2011 hebben [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 2] samengewerkt binnen een maatschap (hierna: [de maatschap] ). Maten van de maatschap waren [Advies B.V.] (waarvan [geïntimeerde 2] via zijn persoonlijke vennootschap [de Holding] enig aandeelhouder en bestuurder is) en [Belastingadviseurs] (waarvan [geïntimeerde 4] via zijn persoonlijke vennootschap [de vennootschap] enig aandeelhouder en bestuurder is).
6.1.3.In 2001 heeft [appellante] , op advies van [geïntimeerde 4] , drie afzonderlijke dochtervennootschappen opgericht om daar onroerend goed in onder te kunnen brengen. Dit zou in de toekomst meer flexibiliteit geven, onder meer in die zin dat het onroerend goed als zodanig verkocht zou kunnen worden dan wel de aandelen van de dochtervennootschap waarin dat onroerend goed zou zijn ondergebracht. Dit laatste zou belangrijke fiscale voordelen met zich mee kunnen brengen.
6.1.4.In een brief van 13 augustus 2003 heeft [geïntimeerde 2] namens [de maatschap] [appellante] onder meer het volgende geschreven:
“Door de diverse onroerende zaken te plaatsen in aparte vennootschappen hebt u fiscaal ruimere mogelijkheden tot het verkopen van die onroerende zaken. Bij verkoop van een pand door de betreffende vennootschap zijn de gevolgen weliswaar gelijk aan de hierboven geschetste, maar in plaats van het verkopen van de onroerende zaak kunt u ook de vennootschap verkopen waarin de onroerende zaak zich bevindt. Het grote verschil met de verkoop van de onroerende zaak zelf zit in de fiscale gevolgen. De winst behaald bij de verkoop van de aandelen van een dochtermaatschappij door de moedermaatschappij is nl. onbelast (deelnemingsvrijstelling art. 13 Wet Vennootschapsbelasting 1969). […]
De overdrachtsbelasting stelt als voorwaarde dat de overnemende dochtermaatschappij tenminste nog 3 jaar deel van het concern moet uitmaken en de dochtermaatschappij de onderneming nog 3 jaar voortzet. Wordt niet aan deze voorwaarden voldaan, dan wordt de overdrachtsbelasting alsnog geheven.
Kortom, als na de overdracht de vennootschap binnen 3 jaar wordt verkocht dan wordt er alsnog overdrachtsbelasting en vennootschapsbelasting geheven. […] Ik adviseer u daarom op korte termijn over te gaan tot de overdracht van de diverse onroerende zaken aan de daarvoor opgerichte dochtermaatschappijen.”[appellante] heeft dit advies vervolgens ten aanzien van een deel van haar onroerend goed opgevolgd.
6.1.5.In een brief van 25 juli 2006 heeft [geïntimeerde 2] namens [de maatschap] [appellante] geadviseerd om de reorganisatie te voltooien en de resterende panden in een of meer afzonderlijke vennootschappen in te brengen. Dit schriftelijk advies luidde voor zover van belang als volgt:
“Teneinde de flexibiliteit van de diverse onderdelen van uw onderneming […]te optimaliseren, is nu het moment aangebroken de reorganisatie verder af te ronden.
Het gaat om de panden […]. Ik verneem graag van u hoe u de betreffende panden verdeeld wilt hebben over diverse op te richten vennootschappen. […]
Voor zover u van plan bent panden ook in de toekomst in eigen beheer te houden, kunnen die panden worden ingebracht in een aparte vennootschap. Daarvoor adviseer ik u [appellante] Princehaven BV te gebruiken. Ik ga er daarbij vanuit dat betreffende pandennog tenminste 3 jaarin eigen gebruik zullen blijven.
Om de stukken voor de reorganisatie ten behoeve van ondermeer de notaris te kunnen opstellen, beschik ik graag over de huidige waarde in het economisch verkeer van voornoemde panden. Als u definitief overgaat tot de reorganisatie, dan ontvang ik graag taxatierapporten om de te hanteren waarden te onderbouwen.
Onderstaand schets ik voor de panden die u niet in eigen beheer houdt nog even kort hoe één en ander zal worden uitgevoerd.
Die panden zullen worden ingebracht in nieuw op te richten vennootschappen tegen uitreiking van aandelen. Er is in juridische zin sprake van een splitsing (artikel 2:334A BW). Voor een dergelijke splitsing zijn fiscale faciliteiten, geregeld in artikel 14a van de Wet op de Vennootschapsbelasting. Eventuele winsten worden onder voorwaarden buiten heffing gelaten.
(…)
Bij verkoop van de aandelen binnen 3 jaar kan er een probleem ontstaan ten aanzien van zowel de vennootschapsbelasting als de overdrachtsbelasting. In dat geval wordt namelijk aangenomen dat de overdracht bij de splitsing niet op bedrijfseconomische gronden heeft plaatsgehad. Er is echter een mogelijkheid om het tegendeel aannemelijk te maken, zodat genoemd probleem zich niet zal voordoen.
Gelet op recente jurisprudentie (Hof Amsterdam, 31 mei 2006, nr.05/00597) meen ik dat het niet al te moeilijk is om het tegendeel aannemelijk te maken, mits er voordat de notaris de conceptstukken inzake de splitsing heeft uitgebracht, nog geen wilsovereenstemming met een kopende partij is.
(…)
Zodra ik de gevraagde gegevens van u heb ontvangen, zal ik overgaan tot het uitvoeren van bedoelde reorganisatie. (…)”
6.1.6.Uiteindelijk is geen splitsing, maar een bedrijfsfusie gerealiseerd. Op 12 februari 2007 heeft de aandeelhoudersvergadering van [appellante] besloten het resterend onroerend goed onder te brengen bij [appellante] Princehaven B.V. (hierna: Princehaven) tegen uitreiking van aandelen in deze dochtervennootschap. Op 7 maart 2007 is de bedrijfsfusie geëffectueerd. [de maatschap] is nauw betrokken geweest bij de uitvoering van deze reorganisatie.
6.1.7.Al vóór de aandeelhoudersvergadering van 12 februari 2007, namelijk op 21 december 2006, heeft [appellante] opdracht verstrekt aan een makelaar tot verkoop van het onroerend goed. Op 8 januari 2007 bracht [Vastgoed B.V.] (hierna: [Vastgoed B.V.] ) een bod uit van € 7.000.000,- op de aandelen in Princehaven. Op 28 februari 2007 volgde een tegenbod van [appellante] van € 7.150.000,-. Op 23 maart 2007 hebben [appellante] en [Vastgoed B.V.] overeenstemming bereikt over de verkoop van de aandelen in Princehaven en op 16 mei 2007 hebben zij een schriftelijke koopovereenkomst gesloten. [Vastgoed B.V.] heeft vervolgens al haar rechten en verplichtingen uit deze koopovereenkomst overgedragen aan [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) en op 4 juli 2007 heeft [appellante] haar aandelen in Princehaven geleverd aan [bedrijf] .
6.1.8.Over het belastingjaar 2007 heeft [appellante] voor de overdrachtswinst die was gerealiseerd bij de inbreng van het onroerend goed in Princehaven een beroep gedaan op de bedrijfsfusiefaciliteit bedoeld in artikel 14 lid 1 van de Wet op de Vennootschapsbelasting (Wet Vpb). Na een boekenonderzoek heeft de Belastingdienst dit beroep niet geaccepteerd en aan [appellante] is op 22 oktober 2011 alsnog een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd ter hoogte van € 1.074.571,-.
6.1.9.[appellante] heeft tegen deze naheffing bezwaar gemaakt, dat op 27 maart 2013 is afgewezen. Ook het door [appellante] ingestelde beroep en hoger beroep bleven zonder succes. Zowel de rechtbank Den Haag in haar vonnis van 24 september 2014 als het hof Den Haag in zijn arrest van 2 juni 2015, oordeelde dat [appellante] er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij zakelijke overwegingen had om een bedrijfsfusie te laten plaatsvinden. Daarbij is door rechtbank en hof in de overwegingen meegenomen dat op 12 februari 2007, toen werd besloten tot de bedrijfsfusie, reeds sprake was van een op handen zijnde verkoop van de onroerendgoedportefeuille. De bedrijfsfusie van 7 maart 2007 moet daarom volgens rechtbank en hof geacht worden in overwegende mate gericht te zijn geweest op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De winst behaald met de overdracht van het onroerend goed is daarom naar het oordeel van rechtbank en hof terecht bij [appellante] in het onderhavige jaar in aanmerking genomen.
6.1.10.Op 22 juli 2015 heeft [appellante] de maatschap [de maatschap] aansprakelijk gesteld voor de schade die zij lijdt door de naheffing vennootschapsbelasting. Bij brieven van 1 maart 2016 zijn ook [Advies B.V.] en [Belastingadviseurs] , en [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] in persoon door [appellante] aansprakelijk gesteld.
6.2.1.In de onderhavige procedure heeft [appellante] in eerste aanleg – verkort weergegeven – gevorderd:
i) voor recht te verklaren dat [geïntimeerden] hoofdelijk, althans gezamenlijk, althans ieder voor zich, aansprakelijk zijn voor de schade die [appellante] heeft geleden als gevolg van de tekortkoming in de uitvoering van de door [appellante] aan [de maatschap] verstrekte opdracht;
ii) [geïntimeerden] hoofdelijk, althans gezamenlijk, althans ieder voor zich te veroordelen tot betaling van:
a. een bedrag van € 1.233.180,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 22 juli 2015,
b. een bedrag van € 156.324,52, vermeerderd met wettelijke rente vanaf betaling van de afzonderlijke bedragen door [appellante] ,
c. een bedrag van € 6.775,- aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 22 juli 2015 en
d. de proceskosten en nakosten, vermeerderd met wettelijke rente met ingang van veertien dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis.
6.2.2.Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [de maatschap] toerekenbaar tekort is geschoten in de uitvoering van de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht tot (onder meer) het verlenen van fiscale adviezen. Door [appellante] verkeerd te adviseren over de fiscale gevolgen van de voorgestelde reorganisatie en overdracht van onroerend goed, en door deze reorganisatie en overdracht vervolgens ook voor [appellante] uit te voeren, is een naheffing vennootschapsbelasting opgelegd van ruim € 1,2 miljoen, aldus [appellante] . [Advies B.V.] en [Belastingadviseurs] zijn als maten hoofdelijk aansprakelijk voor de geleden schade op grond van art. 7:407 lid 2 BW, terwijl [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] persoonlijk aansprakelijk zijn op grond van art. 7:404 BW volgens [appellante] .
6.2.3.[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Het verweer, voor zover in hoger beroep van belang, komt in het navolgende aan de orde.
6.2.4.De rechtbank heeft bij vonnis van 5 juli 2017 [appellante] toegelaten te bewijzen dat [de maatschap] vanaf het moment dat de opdracht aan de makelaar werd verstrekt om het onroerend goed te verkopen, betrokken is geweest bij de uitvoering van zowel de reorganisatie als de verkoop. Bij vonnis van 11 juli 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] in haar bewijsopdracht niet is geslaagd en partijen in de gelegenheid gesteld zich ten aanzien van de hoogte van schade nog nader uit te laten. In het eindvonnis van 5 februari 2020 zijn de vorderingen jegens [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] in persoon afgewezen en de vorderingen jegens [Advies B.V.] en [Belastingadviseurs] grotendeels toegewezen met veroordeling van [Advies B.V.] en [Belastingadviseurs] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.