In het tussenvonnis van 16 januari 2020 heeft de kantonrechter samengevat onder meer het volgende overwogen.
Het beroep van [werkgever] op rechtsverwerking wordt afgewezen. Enkel stilzitten is daarvoor onvoldoende en bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan bij [werkgever] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [werknemer] zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken of als gevolg waarvan de positie van [werkgever] onredelijk benadeeld of bezwaard zou worden, zijn niet aangevoerd.
De klachtplicht van artikel 6:89 BW is niet van toepassing op een tekortkoming die bestaat uit het niet (volledig) nakomen van een periodieke betalingsverplichting, zoals de betaling van loon.
Het recht op loon tijdens verlof volgt uit (onder meer) artikel 7 van de Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (hierna: de Richtlijn). Dit artikel luidt als volgt:
‘1. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.’
Het HvJEU heeft in een arrest van 15 september 2011 (ECLI:EU:C:2011:588) overwogen (onder 20):
‘het vereiste van betaling van vakantieloon heeft tot doel, de werknemer tijdens de jaarlijkse vakantie in een situatie te brengen die qua beloning vergelijkbaar is met de situatie tijdens de gewerkte periodes.’Dit heeft geleid tot de beslissing dat de lijnpiloot die de zaak had aangespannen
‘tijdens zijn jaarlijkse vakantie niet alleen recht heeft op behoud van zijn basissalaris maar ook op alle componenten die intrinsiek samenhangen met de taken die hem in zijn arbeidsovereenkomst zijn opgedragen en waarvoor hij in het kader van zijn globale beloning een financiële vergoeding ontvangt(…).’ In een arrest van 22 mei 2014 is dit doel van de loonbetaling tijdens verlof herhaald (ECLI:EU:C:2014:351). In lijn met deze arresten heeft het HvJEU op 13 december 2018 (ECLI:EU:C:2018:1018) geoordeeld dat als overuren structureel zijn, de vergoeding daarvoor moet worden meegeteld bij het bepalen van het vakantieloon, ook wanneer sprake is van gedeeltelijke werkloosheid in de referteperiode. Achtergrond hiervan is steeds dat voorkomen moet worden dat een werknemer zijn jaarlijks betaalde verlof niet opneemt, omdat hij daarvan financieel nadeel ondervindt.
De nationale rechter moet de vraag wat onder loon tijdens vakantie moet worden verstaan (zoals bedoeld in artikel 7:639 BW) beoordelen op basis van de in de rechtspraak van het HvJEU geformuleerde regels en criteria en in het licht van het met artikel 7 van de Richtlijn nagestreefde doel.
Zoals al overwogen is het uitgangspunt van het HvJEU dat de werknemer tijdens zijn jaarlijkse vakantie in een situatie moet worden gebracht die qua beloning vergelijkbaar is met de situatie tijdens de gewerkte periodes. Met dit uitgangspunt verhoudt zich niet dat op andere gronden daaraan afbreuk gedaan kan worden en gaat het niet aan om de financiële situatie van een werknemer in Nederland te vergelijken met de financiële situatie van een werknemer in bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk of Duitsland.
Als niet (gemotiveerd) weersproken staat vast dat [werknemer] als chauffeur vaak lange ritten maakt waarbij hij regelmatig ’s nachts start of moet doorrijden, dat werken in het weekend eerder regel dan uitzondering is en dat het maken van overuren direct verband houdt met ritten c.q. werkzaamheden die hem zijn opgedragen. [werkgever] heeft nog wel aangevoerd dat het doen van overwerk vrijwillig is, maar heeft ook erkend dat een chauffeur onderweg, tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden, niet kan zeggen ‘ermee te stoppen’.
De door [werknemer] gemaakte overuren hielden dus rechtstreeks verband met de uitoefening van zijn functie als chauffeur. Niet in geschil is dat [werknemer] in de periode 2014-2018 structureel overuren heeft gemaakt en niet weersproken is dat de vergoeding hiervan een wezenlijk onderdeel is van het maandsalaris van [werknemer] .
In lijn met het door het HvJEU geformuleerde doel van loonbetaling tijdens verlof kan dan ook niet anders worden geconcludeerd dan dat de in de cao opgenomen vergoeding van overuren deel moet uitmaken van het loon waarop [werknemer] recht heeft voor opgenomen vakantieverlof in de periode 2014-2018. De definitie van het loonbegrip in de cao kan er niet toe leiden dat een lager loonbegrip wordt gehanteerd dan dwingendrechtelijk geldt. Voor de uitleg van het loonbegrip in de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag kan niet worden voorbijgegaan aan het doel van deze wet. Dat de vervoersbedrijven bij de in de cao neergelegde afspraken tot 1 januari 2019 steeds ervan zijn uitgegaan dat de overuren geen onderdeel uitmaken van de beloning tijdens vakantie en de beschikbare loonruimte bij de onderhandelingen over de cao volledig is gebruikt, kan ook niet tot gevolg hebben dat de vordering moet worden afgewezen op grond van de beperkte werking van de redelijkheid en billijkheid.
De kantonrechter heeft [werknemer] in de gelegenheid gesteld de berekening van zijn vordering nader toe te lichten.