In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de geldigheid van een testament en de vraag of de erflaatster ten tijde van het opstellen van haar uiterste wil op 7 april 2015 leed aan een geestelijke stoornis. De appellante, die de erfgenamen vertegenwoordigt, stelde dat de geestelijke toestand van de erflaatster een redelijke waardering van haar belangen belette. Het hof heeft in eerdere tussenarresten al geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de geestelijke stoornis en dat de appellante niet in haar bewijsopdracht was geslaagd.
Tijdens de procedure heeft de appellante afgezien van het recht om getuigen te horen en heeft zij schriftelijk bewijs ingediend. Het hof heeft dit bewijs beoordeeld en geconcludeerd dat het niet voldoende was om de gestelde geestelijke stoornis aan te tonen. De appellante heeft ook een subsidiair standpunt ingenomen, waarbij zij een beroep deed op de omkering van de bewijslast, maar het hof heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een heroverweging van eerdere beslissingen rechtvaardigden.
Uiteindelijk heeft het hof alle grieven van de appellante verworpen en de bestreden vonnissen bekrachtigd. De proceskosten van het hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten moest dragen, gezien de familierelatie tussen de betrokken partijen. Het arrest werd uitgesproken op 14 december 2021.