ECLI:NL:GHSHE:2021:3711

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
200.250.857_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen vernietiging uiterste wil of aanpassing verdeling, afzien van enquête, nader schriftelijk bewijs onvoldoende voor geestelijke stoornis

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de geldigheid van een testament en de vraag of de erflaatster ten tijde van het opstellen van haar uiterste wil op 7 april 2015 leed aan een geestelijke stoornis. De appellante, die de erfgenamen vertegenwoordigt, stelde dat de geestelijke toestand van de erflaatster een redelijke waardering van haar belangen belette. Het hof heeft in eerdere tussenarresten al geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de geestelijke stoornis en dat de appellante niet in haar bewijsopdracht was geslaagd.

Tijdens de procedure heeft de appellante afgezien van het recht om getuigen te horen en heeft zij schriftelijk bewijs ingediend. Het hof heeft dit bewijs beoordeeld en geconcludeerd dat het niet voldoende was om de gestelde geestelijke stoornis aan te tonen. De appellante heeft ook een subsidiair standpunt ingenomen, waarbij zij een beroep deed op de omkering van de bewijslast, maar het hof heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een heroverweging van eerdere beslissingen rechtvaardigden.

Uiteindelijk heeft het hof alle grieven van de appellante verworpen en de bestreden vonnissen bekrachtigd. De proceskosten van het hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten moest dragen, gezien de familierelatie tussen de betrokken partijen. Het arrest werd uitgesproken op 14 december 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.250.857/01
arrest van 14 december 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. T.P.M. Kouwenaar te 's-Hertogenbosch,
tegen
geïntimeerden:
1.
[geïntimeerde 1] (voegende partij cf. art. 118 Rv),wonende te [woonplaats] ,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde 1] ,
niet verschenen,
2.
[geïntimeerde 2] (voegende partij cf. art. 118 Rv),wonende te [woonplaats] ,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 2] ,
niet verschenen,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 3] ,
advocaat: mr. R. Teerink te Tilburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 16 juni 2020 en 20 april 2021 in het hoger beroep van de vonnissen van 9 mei 2018 en 25 juli 2018, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/332611 / HA ZA 17-440 gewezen tussen [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [appellante] als gedaagden in conventie, waarbij [geïntimeerde 1] niet is verschenen en [geïntimeerde 2] en [appellante] tevens eiseressen in reconventie waren en [geïntimeerde 3] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

8.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 20 april 2021;
  • de memorie appellante na niet gehouden enquête met producties;
  • de antwoordmemorie na niet gehouden enquête.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken genoemd in het vorige tussenarrest.

9.De verdere beoordeling

9.1.
Bij het laatste tussenarrest heeft het hof [appellante] toegelaten te bewijzen: “
dat erflaatster ten tijde van het passeren van haar uiterste wil op 7 april 2015 leed aan een geestelijke stoornis en dat deze stoornis een redelijke waardering van haar bij deze handelingen betrokken belangen belette”.
9.2.1.
Het hof is van oordeel dat [appellante] het bewijs niet heeft geleverd en overweegt daartoe als volgt.
9.2.2.
In het vorige tussenarrest heeft het hof het tot dan toe door [appellante] overgelegde bewijs beoordeeld en overwogen dat in hoger beroep nog niet in voldoende mate is komen vast te staan dat moeder ten tijde van het passeren van haar uiterste wil, leed aan een geestelijke stoornis en dat deze stoornis een redelijke waardering van haar bij deze handelingen betrokken belangen belette.
9.2.3.
[appellante] heeft afgezien van het recht om bewijs door het horen van getuigen te leveren. Zij heeft bij wijze van nader schriftelijk bewijs de volgende stukken ingediend:
a. betekeningsexploot van de CvA tevens eis in reconventie aan [geïntimeerde 1] ;
b. opmerking in het medisch dossier van de huisarts d.d. 1 juni 2015;
c. brief kamer voor het notariaat in het resort 's-Hertogenbosch d.d. 10 juni 2016;
d. email [geïntimeerde 3] aan [appellante] en [geïntimeerde 2] d.d. 13 september 2014;
e. brief [persoon A] d.d. 28 juni 2017;
f. email van [geïntimeerde 3] aan [geïntimeerde 1] d.d. 1 december 2014;
g. email van [geïntimeerde 2] aan [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 1] en [appellante] d.d. 3 mei 2015;
h. brief Veilig Thuis d.d. 26 juli 2018 en
i. klacht aan de Kamer voor het Notariaat van [geïntimeerde 1] d.d. 10 april 2016 met 27 bijlagen.
9.2.4.
Het hof overweegt dat logischerwijs aanvullend bewijs niet te vinden is in stukken die reeds in de procedure zijn overgelegd. Dit geldt voor de stukken die hiervoor vermeld staan onder a, d en de klacht die genoemd staat onder i, alsmede een deel van de daarbij behorende bijlagen.
9.2.5.
Over de overige bewijsstukken overweegt het hof het volgende. Het bewijsstuk onder b geeft geen nader bewijs, maar maakt duidelijk dat de huisarts geen mededelingen wilde doen over de ziektegeschiedenis van moeder. Ook uit het bewijsstuk onder c blijkt slechts dat er geen nadere informatie is gekomen, in dit geval van de notaris.
Over bewijsstuk e stelt [appellante] dat daaruit de al slechte medische toestand van erflaatster blijkt in 2011-2013. Het hof kan deze conclusie niet trekken. Uit de verklaring blijkt immers dat de behandelaar erflaatster op 20 december 2011 voor het laatst heeft gezien in de praktijk, maar hij geeft daarbij geen beeld van haar gezondheidstoestand. Vervolgens verklaart de behandelaar dat hij op 26 februari 2013 door erflaatster is benaderd met vragen over een acupunctuurbehandeling. Daarbij spreekt hij alleen over een slijmbeursontsteking, maar geeft hij geen verder beeld van de gezondheidstoestand. De enige andere concrete mededeling over de gezondheidstoestand van erflaatster is een weergave van de telefonische mededeling van [geïntimeerde 1] in maart 2012 dat bij erflaatster de diagnose vasculaire dementie was gesteld. Uit rov. 3.1.2. van het tussenarrest van 16 juni 2020 blijkt dat dit feit niet in geschil is tussen partijen en ook al deel heeft uitgemaakt van eerdere overwegingen van het hof. Bewijsstuk e geeft dus geen nader bewijs.
[appellante] heeft bewijsstuk f niet nader toegelicht. Nu het enkel gaat over afspraken voor het vieren van de verjaardag van erflaatster, kan dit niet bij dragen aan het gevraagde bewijs.
Ook bewijsstuk g heeft geen nadere toelichting. In de e-mail schrijft [geïntimeerde 2] dat sprake is van verstoorde onderlinge verhoudingen en een machtspositie van [geïntimeerde 3] . Welk verband dat heeft met de gestelde geestelijke stoornis van erflaatster en de bewijsopdracht, wordt het hof niet duidelijk. Ook dit draagt dus niet bij aan nader bewijs.
Als bewijsstuk h wordt een brief van Veilig Thuis overgelegd uit 2018. In deze brief staat dat het [appellante] en de heer [persoon B] betreft. In elk geval kan het niet erflaatster betreffen aangezien zij al in 2015 is overleden. Zonder toelichting, die ontbreekt, ziet het hof ook hierin geen nader bewijs.
Over de bijlagen in bewijsstuk i die nog niet eerder in de procedure zijn overgelegd, overweegt het hof als volgt. Uit de bijlagen blijkt geen nader bewijs dat sprake was van een geestelijke stoornis van erflaatster die haar een redelijke waardering van haar belangen belette zoals weergegeven in de bewijsopdracht. [appellante] heeft niet toegelicht waar en hoe deze stukken meer informatie geven dan reeds is weergegeven in het tussenarrest van 20 april 2021 onder rov. 6.3.3. tot en met rov. 6.3.5.
9.3.1.
Aangezien [appellante] niet is geslaagd in haar bewijsopdracht komt het hof toe aan het subsidiaire standpunt van [appellante] in haar laatste processtuk dat haar beroep op het tweede deel van artikel 150 Rv. (de omkering van de bewijslast) alsnog moet worden toegewezen.
9.3.2.
In het vorige tussenarrest heeft het hof al op dit standpunt een bindende eindbeslissing gegeven. De rechter mag van een dergelijke beslissing in dezelfde instantie in beginsel niet terugkomen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het onaanvaardbaar is om vast te houden aan de gebondenheid aan de eerdere eindbeslissing (vgl. onder meer ECLI:NL:HR:1998:ZC2640, ECLI:NL:HR:2008:BC2800 en EI:NL:HR:2015:2461). Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn in deze zaak gesteld noch gebleken. [appellante] heeft immers voornoemd subsidiaire standpunt slechts ongemotiveerd aangevoerd. Het hof komt derhalve niet terug op de eerder genomen beslissing tot afwijzing van het beroep op een andere bewijslastverdeling.
9.4.1.
Het hof overweegt dat, nu uitgegaan moet worden van de wilsbekwaamheid van erflaatster op 7 april 2015 en er ook al is beslist op het eerste deel van de grieven zoals weergegeven onder 2 in rov 6.3.1. van het vorige tussenarrest, beslissing op de resterende grieven moet volgen. Dit zijn de grieven zoals weergegeven onder de cursieve nummers 2 (tweede deel beginnend met ‘althans’) en 3 in voornoemde rov. 6.3.1. en die gemakshalve hieronder in de cursieve tekst worden herhaald (in rov 9.4.2 en 9.4.4.).
9.4.2.
Eerst gaat het hof in op de grieven over:

2. andere redenen voor vernietiging testament
het testament, althans de erfstelling is vernietigbaar (…) althans moeder is bij de totstandkoming van haar uiterste wil ongeoorloofd beïnvloed door [geïntimeerde 3] en de toegewezen breuk van de verdeling is daardoor onjuist.
9.4.3.
Voor zover [appellante] haar standpunt mede heeft gebaseerd op misbruik van omstandigheden stuit het af op het bepaalde in art. 4:43 BW voor zover gebaseerd op onrechtmatige daad heeft zij haar standpunt onvoldoende onderbouwd. Voor de door [appellante] gestelde feiten met betrekking tot de betrokkenheid van [geïntimeerde 3] bij erflaatster verwijst het hof naar rov 6.3.2. uit het voorgaande tussenarrest. Het hof herhaalt dat juist gelet op het feit dat [geïntimeerde 3] reeds tien jaar voordat de vasculaire dementie werd vastgesteld moeder met de financiën hielp, haar betrokkenheid nadien logischer is.. De grieven die daarop zien, falen dus.
9.4.4.
Dan resteren de grieven over:
“3. beperkende werking redelijkheid en billijkheid?
de breuk van de verdeling van de nalatenschap is onjuist; vanwege de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft iedere dochter recht op een erfdeel van 1/4de van het saldo van de nalatenschap.”
9.4.5.
[appellante] meent nu vaststaat dat moeder leed aan dementie en in ogenschouw nemende haar andere medische problemen (slecht horen en zien) in combinatie met de laakbare handelswijze van [geïntimeerde 3] , de uitwerking van het laatste testament niet kan worden gevolgd en op grond van 3: 166 lid 2 jo 6: 2 BW moet worden aangepast.
9.4.6.
Het hof overweegt dat in de procedure niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde 3] erflaatster ongeoorloofd heeft beïnvloed bij de totstandkoming van haar uiterste wil. Ook ander laakbaar handelen van [geïntimeerde 3] is niet aan de orde. Nu verder uitgegaan wordt van de wilsbekwaamheid van erflaatster bij haar uiterste wil, zijn haar gezondheidsproblemen onvoldoende om de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid toe te passen.
Conclusie en afwikkeling
9.5.1.
Alle grieven van [appellante] falen. Het hof zal het bestreden vonnissen bekrachtigen.
9.5.2.
Het hof zal de proceskosten van het hoger beroep compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen vanwege de familierelatie tussen partijen (artikel 237 lid 1 Rv). In de door [geïntimeerde 3] aangevoerde omstandigheden ten aanzien van de proceshouding van [appellante] , ziet het hof onvoldoende grond om anders te beslissen.

10.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de bestreden vonnissen voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders in hoger beroep gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J. Henzen, H.K.N. Vos en J. van der Steenhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 december 2021.
griffier rolraadsheer