ECLI:NL:GHSHE:2021:3634

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
19/00702
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tweede voorlopige aanslag IB/PVV 2012 en herzieningsverzoek

In deze zaak gaat het om een geschil over de tweede voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012, die aan de belanghebbende is opgelegd. De belanghebbende heeft op 26 april 2013 een verzoek tot herziening van deze aanslag ingediend, maar dit verzoek werd pas op 7 juni 2017 afgewezen. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de inspecteur van de Belastingdienst. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de procedure heeft de belanghebbende meerdere keren om uitstel van de zitting gevraagd, onder andere omdat hij geregistreerd stond in het FSV-systeem (Fraude Signalering Voorziening). Het hof heeft het verzoek om uitstel afgewezen, maar heeft wel informatie opgevraagd bij de inspecteur over deze registratie. Uiteindelijk heeft de zitting plaatsgevonden op 29 oktober 2021, waar de gemachtigde van de belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren.

Het hof heeft geoordeeld dat de tweede voorlopige aanslag terecht is opgelegd en dat de behandeling van het herzieningsverzoek niet heeft geleid tot een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. De belanghebbende kon niet het vertrouwen ontlenen dat het herzieningsverzoek was toegewezen, ondanks de lange behandelingsduur. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00702
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (Duitsland),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) 8 november 2019, nummer BRE 17/6153, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft het verzoek tot herziening van een op 26 april 2013 aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag IB/PVV 2012 bij voor bezwaar vatbare beschikking van 7 juni 2017 afgewezen (hierna: de afwijzende beschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beschikking. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 18 mei 2021 verzocht om uitstel van de zitting die gepland stond op 24 juni 2021. Reden van dit uitstelverzoek is dat belanghebbende op de hoogte is geraakt van het feit dat hij geregistreerd stond in het FSV-systeem (Fraude Signalering Voorziening).
1.6.
Het hof heeft het verzoek om uitstel van de zitting van 24 juni 2021 bij brief van 3 juni 2021 afgewezen. Het hof heeft echter wel aanleiding gezien om bij brief van eveneens 3 juni 2021 informatie op te vragen bij de inspecteur over de registratie in het FSV-systeem en de achtergrond daarvan.
1.7.
Nadat de inspecteur telefonisch aan de griffier heeft medegedeeld dat het verzamelen van de opgevraagde informatie omstreeks drie maanden in beslag zal nemen en derhalve niet voorafgaande aan de zitting van 24 juni 2021 verstrekt kan worden, heeft het hof de zitting van 24 juni 2021 uitgesteld bij brief van 14 juni 2021.
1.8.
De inspecteur heeft bij brief van 17 augustus 2021 informatie verstrekt over de FSV-registratie. De inspecteur heeft in deze brief medegedeeld dat belanghebbende in 2012 onder projectcode 1043 viel. Uit deze brief volgt bovendien dat belanghebbende in de jaren 2013 en 2014 in het FSV-systeem was opgenomen.
1.9.
Belanghebbende heeft bij fax van 14 oktober 2021 verzocht om uitstel van de zitting van 29 oktober 2021. Enerzijds heeft belanghebbende aan dit uitstelverzoek ten grondslag gelegd dat hij geen informatie heeft ontvangen over de registratie in het FSV-systeem. Anderzijds heeft belanghebbende aan dit uitstelverzoek ten grondslag gelegd dat de Belastingdienst geen inzage heeft verstrekt in het bij deze dienst aanwezige procesdossier.
1.10.
Bij (zowel per e-mail als post verzonden) brief van 19 oktober 2021 heeft het hof het uitstelverzoek afgewezen.
1.11.
Bij e-mailberichten van 22 oktober 2021 en 24 oktober 2021 heeft belanghebbende nogmaals verzocht om uitstel van de zitting van 29 oktober 2021. Belanghebbende heeft daarnaast verzocht om inzage van het dossier van het hof.
1.12.
Bij (zowel per e-mail als post verzonden) brief van 25 oktober 2021 heeft het hof het herhaalde uitstelverzoek afgewezen. Het hof heeft daarnaast medegedeeld dat belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld om het dossier van het hof voorafgaande aan de zitting in het bijzijn van de griffier in te zien.
1.13.
Belanghebbende heeft gebruikgemaakt van de gelegenheid om het dossier in te zien.
1.14.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen de gemachtigde, tevens echtgenote, van belanghebbende, [de echtgenote] , namens de inspecteur, [inspecteur] en namens de ontvanger, [ontvanger] . Tijdens deze zitting is de onderhavige zaak gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de zaken van belanghebbende met het nummers 19/00703, 19/00704, 21/00001 en 21/00002. Laatstgenoemde zaken betreffen procedures over aan belanghebbende gegeven beschikkingen invorderingsrente. Om deze reden hebben zowel de inspecteur als de ontvanger de zitting bijgewoond.
1.15.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.16.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Op 16 januari 2012 is aan belanghebbende een eerste voorlopige aanslag IB/PVV 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.727 (hierna: de eerste voorlopige aanslag). De eerste voorlopige aanslag resulteert in teruggaaf van € 7.260. Dit bedrag is in de loop van het jaar 2012 in termijnen aan belanghebbende uitbetaald.
2.2.
Belanghebbende heeft op 30 maart 2013 aangifte IB/PVV 2012 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.869.
2.3.
Op 26 april 2013 is aan belanghebbende een tweede voorlopige aanslag IB/PVV 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.261 (hierna: de tweede voorlopige aanslag). Het op de tweede voorlopige aanslag te betalen bedrag bedraagt € 4.980. Bij de vaststelling van het te betalen bedrag is rekening gehouden met de bij de eerste voorlopige aanslag verleende teruggaaf.
2.4.
Belanghebbende heeft op 26 april 2013 een bezwaarschrift ingediend gericht tegen de tweede voorlopige aanslag. De inspecteur heeft het bezwaarschrift aangemerkt als een herzieningsverzoek.
2.5.
Op 28 november 2014 is aan belanghebbende, overeenkomstig de aangifte, een definitieve aanslag IB/PVV 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.869 (hierna: de definitieve aanslag). Het op de definitieve aanslag te betalen bedrag bedraagt € 3.667. Bij de vaststelling van het te betalen bedrag is rekening gehouden met de ingehouden loonheffing. Bovendien is verrekening verleend voor de op de eerste voorlopige aanslag verleende teruggaaf en het op de tweede voorlopige aanslag te betalen bedrag. Op het aanslagbiljet is de navolgende berekening opgenomen:
Inkomstenbelasting
€ 4.382
Loonheffing
af € 2.995
Eerder verleende voorlopige teruggave(n)
bij € 7.260
Eerdere voorlopige aanslag(en)
af € 4.980
Te betalen
€ 3.667
2.6.
De inspecteur heeft bij brief van 7 juni 2017 het verzoek tot herziening van de tweede voorlopige aanslag afgewezen. Dit betreft de in de onderhavige procedure centraal staande afwijzende beschikking.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de tweede voorlopige aanslag terecht en tot het juiste bedrag, althans niet tot een te hoog bedrag, aan belanghebbende opgelegd?
2. Levert de wijze waarop het herzieningsverzoek is behandeld een schending van het zorgvuldigheids- en/of vertrouwensbeginsel op?
3. Bij bevestigende beantwoording van vraag 2: leidt deze schending ertoe dat de tweede voorlopige aanslag niet betaald hoeft te worden respectievelijk vernietigd dient te worden?
4. Heeft de ontvanger met betrekking tot de tweede voorlopige aanslag ten onrechte invorderingsmaatregelen getroffen?
3.2.
Belanghebbende concludeert dat hij de tweede voorlopige aanslag niet hoeft te betalen dan wel dat de tweede voorlopige aanslag vernietigd dient te worden. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft diverse malen verzocht om uitstel van de zitting van 29 oktober 2021 (zie onder 1.9 tot en met 1.12). Belanghebbende heeft aan deze uitstelverzoeken ten grondslag gelegd dat de inspecteur onvoldoende duidelijkheid heeft verstrekt over toekenning van projectcode 1043 en over de vraag of en zo ja wanneer de informatie uit dit systeem met derden is gedeeld.
4.2.
Het hof volgt belanghebbende niet in het betoog dat de inspecteur onvoldoende informatie heeft verstrekt over de achtergrond van toekenning van projectcode 1043.
4.3.
Zoals de inspecteur in de brief van 17 augustus 2021 heeft omschreven, ter zitting heeft toegelicht en belanghebbende ter zitting ook heeft erkend, heeft de toekenning van projectcode 1043 in 2012 vermoedelijk te maken met de omstandigheid dat belanghebbende in de aangiften IB/PVV 2009 tot en met 2011 ten onrechte aftrek van inkomensafhankelijke bijdragen ZVW heeft geclaimd en de inspecteur er zeker van wilde zijn dat toekomstige aangiften waarin belanghebbende wellicht opnieuw ten onrechte voornoemde aftrek zou claimen, niet geautomatiseerd afgedaan zouden worden. Nu de inspecteur geloofwaardig heeft verklaard dat de achtergrond van toekenning van projectcode 1043 in het geval van belanghebbende niet meer met volledige zekerheid valt te achterhalen en het hof geen reden heeft om te veronderstellen dat de inspecteur bepaalde (achtergrond)informatie niet heeft verstrekt, ziet het hof, mede gelet op de doelmatige procesgang en het ontbreken van aanwijzingen die duiden op een andere reden voor toekenning van projectcode 1043, geen aanleiding om op dit punt nader onderzoek te (laten) verrichten. Er is derhalve geen reden voor het uitstellen van de zitting respectievelijk het aanhouden van deze zaak.
4.4.
Het hof acht de hierboven omschreven in de controlesfeer gelegen reden voor toekenning van projectcode 1043 in 2012 rechtmatig. Het hof kan geen oordeel vellen over de vraag of het rechtmatig is dat dit geleid heeft tot opname in het FSV-systeem in 2013, 2014 en eventueel ook in navolgende jaren, aangezien deze procedure uitsluitend ziet op het jaar 2012. Dat de brief van 17 augustus 2021 geen duidelijkheid verstrekt over de vraag of belanghebbende na 2014 in het FSV-systeem was opgenomen, kan uitstel van de zitting respectievelijk het aanhouden van de zitting derhalve niet rechtvaardigen. Het hof voegt hier ten overvloede aan toe dat de inspecteur heeft verklaard dat de uitworpreden voor het jaar 2015 niet te maken had met een FSV-registratie en dat dit zou kunnen betekenen dat de registratie in dat jaar is opgeheven.
4.5.
Dat de inspecteur geen informatie heeft verstrekt over de vraag of en zo ja wanneer informatie van belastingplichtigen, zoals belanghebbende, aan wie projectcode 1043 is toegekend, met derden is gedeeld, vormt ook geen aanleiding voor het uitstellen van de zitting. Indien de informatie onrechtmatig gedeeld zou zijn met instanties zoals bijvoorbeeld het UWV dan valt immers niet in te zien dat dit invloed heeft gehad op de hoogte van de tweede voorlopige aanslag.
4.6.
Voor zover belanghebbende daarnaast aan de uitstelverzoeken ten grondslag heeft gelegd dat hij het procesdossier van het hof en van de Belastingdienst niet heeft kunnen inzien, heeft hij geen belang meer bij deze stelling nu het hof inzage heeft geboden in het dossier. Met betrekking tot het gedeelte van het procesdossier dat ziet op toekenning van de projectcode verwijst het hof naar hetgeen onder 4.3. is overwogen.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (hoogte tweede voorlopige aanslag)
4.7.
Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat er diverse fouten in de tweede voorlopige aanslag zitten. Eén van deze fouten zou zijn dat rekening is gehouden met een eigenwoningforfait van een woning die belanghebbende en zijn echtgenote in 2012 niet meer in eigendom hadden. Het hof verstaat deze stelling aldus dat belanghebbende zich tegen de hoogte van de tweede voorlopige aanslag verzet.
4.8.
De inspecteur is van mening dat de tweede voorlopige aanslag tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd.
4.9.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 13, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een voorlopige aanslag opgelegd mag worden naar ten hoogste het bedrag waarop de definitieve aanslag, rekening houdende met de toe te passen verrekening, vermoedelijk zal worden vastgesteld. In artikel 13, lid 3, AWR is opgenomen dat een voorlopige aanslag door een of meer voorlopige aanslagen kan worden aangevuld. Uit laatstgenoemde bepaling volgt dat voor de beoordeling of de tweede voorlopige aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd ook rekening gehouden dient te worden met de door middel van de eerste voorlopige aanslag aan belanghebbende verleende teruggaaf.
4.10.
De eerste en tweede voorlopige aanslag resulteren per saldo in een teruggaaf van € 2.280. [1] Aangezien de definitieve aanslag, na verrekening met de ingehouden loonbelasting en de eerste en tweede voorlopige aanslag, resulteert in een te betalen bedrag (van € 3.667) volgt reeds hieruit dat de tweede voorlopige aanslag niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Hier doet niet aan af dat de aan de tweede voorlopige aanslag ten grondslag liggende berekening wellicht niet helemaal juist is. Uit artikel 13, lid 1, juncto artikel 13, lid 3, AWR volgt immers dat slechts beoordeeld dient te worden of de voorlopige aanslagen tezamen leiden tot een hoger te betalen bedrag respectievelijk een lagere teruggaaf dan vermoedelijk bij de definitieve aanslag zal worden vastgesteld.
4.11.
Materieel bezien is de tweede voorlopige aanslag derhalve terecht en zeker niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende opgelegd. Het hof beantwoordt vraag 1 bevestigend.
Vragen 2 en 3 (zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel)
4.12.
Belanghebbende heeft gewezen op het tijdsverloop tussen het indienen van het herzieningsverzoek (26 april 2013) en de afwijzing daarvan (7 juni 2017). De behandeling van het herzieningsverzoek heeft, aldus belanghebbende, onevenredig lang geduurd. Belanghebbende stelt dat hij aan het stilzitten van de inspecteur het in rechte te honoreren vertrouwen mocht ontlenen dat hij de tweede voorlopige aanslag niet meer hoefde te betalen respectievelijk dat het herzieningsverzoek was toegewezen. Dit heeft, aldus belanghebbende, te meer te gelden nu de definitieve aanslag is opgelegd voordat een beslissing was genomen op het door hem ingediende herzieningsverzoek. Belastingplichtigen mogen erop vertrouwen dat bij het opleggen van een definitieve aanslag en de hierbij toe te passen verrekening rekening wordt gehouden met de vraag of een voorlopige aanslag betaald is. Het hof vat de verwijzing naar de lange behandelingsduur van het herzieningsverzoek voorts aldus op dat belanghebbende stelt dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden.
4.13.
De inspecteur erkent dat de behandeling van het verzoek tot herziening van de tweede voorlopige aanslag onaanvaardbaar lang heeft geduurd. Hieraan dient volgens de inspecteur echter niet het gevolg verbonden te worden dat deze voorlopige aanslag dient te vervallen.
4.14.
Het hof stelt bij beoordeling van deze stellingen voorop dat het hof niet bevoegd is om te beoordelen of belanghebbende de tweede voorlopige aanslag nog diende te betalen, aangezien, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, uitsluitend de civiele rechter bevoegd is om hierover te oordelen.
4.15.
Het hof constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat de in artikel 4:13, lid 2, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) opgenomen termijn om een beschikking op aanvraag te nemen geruime tijd is overschreden. Daarmee staat ook vast dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden. Het hof ziet echter geen aanleiding om aan de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel de door belanghebbende voorgestane consequentie, namelijk vernietiging van de tweede voorlopige aanslag, te verbinden. Het hof acht hierbij van belang dat de wet voorziet in een mogelijke consequentie bij het te laat nemen van een beschikking op aanvraag, namelijk toekenning van een dwangsom. Hier doet niet aan af dat belanghebbende geen aanspraak heeft gemaakt op toekenning hiervan.
4.16.
Belanghebbende kon daarnaast aan de handelwijze van de inspecteur niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat het herzieningsverzoek was toegewezen. De enkele omstandigheid dat de inspecteur geruime tijd niet op het herzieningsverzoek heeft gereageerd is hiertoe onvoldoende.
4.17.
Dat de definitieve aanslag voorafgaande aan de afwijzing van het herzieningsverzoek is opgelegd maakt dit – alhoewel dit een zeer onwenselijke situatie is – niet anders. Uit het aanslagbiljet blijkt immers duidelijk dat bij het opleggen van de definitieve aanslag rekening is gehouden met de uit de eerste voorlopige aanslag resulterende teruggaaf en het ingevolge de tweede voorlopige aanslag verschuldigde bedrag. Dat belanghebbende het logischer had gevonden indien uitsluitend verrekening wordt verleend voor voorlopige aanslagen die daadwerkelijk uitbetaald respectievelijk betaald zijn dient voor zijn rekening te blijven.
4.18.
De enkele blote stelling dat gedurende een bepaalde periode op de website van de Belastingdienst zou hebben gestaan dat bij de verrekening uitsluitend rekening wordt gehouden met voorlopige aanslagen waarop een betaling heeft plaatsgevonden, doet hier, gelet op het ontbreken van nadere bewijsstukken ter onderbouwing van deze stelling, niet aan af.
4.19.
Gelet op het vorenoverwogene faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel. De aan belanghebbende opgelegde tweede voorlopige aanslag blijft in stand.
4.20.
Het hof beantwoordt vraag 2 bevestigend aangezien het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden en vraag 3 ontkennend, nu geen gevolgen worden verbonden aan de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
Vraag 4 (invorderingsmaatregelen)
4.21.
Belanghebbende stelt dat met betrekking tot de tweede voorlopige aanslag ten onrechte invorderingsmaatregelen zijn genomen in de periode tussen het indienen van het herzieningsverzoek en de afwijzing hiervan. Volgens belanghebbende is dit niet mogelijk aangezien in deze periode uitstel van betaling gold.
4.22.
Het hof verklaart zich onbevoegd om hier een beslissing over te nemen aangezien dit een invorderingskwestie betreft die tot de exclusieve bevoegdheid van de civiele rechter behoort.
Tussenconclusie
4.23.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht en de proceskosten
4.24.
Het hof ziet, wegens de ongegrondverklaring van het hoger beroep, geen aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het van belanghebbende geheven griffierecht respectievelijk het vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten.

5.Beslissing

Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, T.A. Gladpootjes en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier. Wegens verhindering van de griffier is de uitspraak uitsluitend door de voorzitter ondertekend.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 december 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.€ 7.260 (teruggaaf eerste voorlopige aanslag) - € 4.980 (bedrag dat voldaan dient te worden op de tweede voorlopige aanslag).