ECLI:NL:GHSHE:2021:3628

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
200.296.544_01 en 200.296.544_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep inzake partneralimentatie en de vraag of de vrouw samenwoont met een ander in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in eerste aanleg verzocht om de partneralimentatie te verminderen of te beëindigen, stellende dat de vrouw samenwoont met de heer [betrokkene 2]. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, waarna de man in hoger beroep is gegaan. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken en betwist dat er sprake is van samenwoning.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen van 26 april 2002 tot 30 november 2018 gehuwd zijn geweest en dat zij twee meerderjarige kinderen hebben. De man is onderhoudsplichtig jegens de vrouw, die sinds de echtscheiding een alimentatie ontvangt. De man heeft aangevoerd dat de vrouw sinds 27 januari 2018 een duurzame affectieve relatie heeft met [betrokkene 2] en dat zij samenleven als waren zij gehuwd. Het hof heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder verklaringen van getuigen en observaties van een onderzoeksbureau.

Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw voorshands samenleeft met [betrokkene 2] in de zin van artikel 1:160 BW, maar heeft de vrouw toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. De beslissing van het hof houdt in dat de man niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzoek tot schorsing van de alimentatieverplichting, terwijl de vrouw de gelegenheid krijgt om tegenbewijs te leveren tegen de stelling van de man. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.296.544/01 en 200.296.544/02
zaaknummer rechtbank : C/02/376780 FA RK 20-4855
beschikking van de meervoudige kamer van 2 december 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] (België),
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.A.M.J. de Wit te Veghel,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W.C.G.M. van Hoof te Tilburg.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 8 april 2021, uitgesproken onder het hierboven genoemde zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man heeft op 2 juli 2021 een beroepschrift tevens verzoek voorlopige voorziening ingediend.
2.2.
De vrouw heeft op 17 augustus 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Deze zaken zijn ter griffie van het hof geadministreerd onder de zaaknummers
200.296.544/01 (bodemzaak) en 200.296.544/02 (schorsing).
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een akte overlegging nadere producties ten behoeve van de mondelinge behandeling met bijlagen, ingekomen op 17 september 2021.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 29 september 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van 26 april 2002 tot 30 november 2018.
Zij zijn de ouders van twee thans meerderjarige kinderen.
3.4.
De man is onderhoudsplichtig jegens het uit de relatie met zijn partner, mevrouw [betrokkene 1] , geboren minderjarige kind:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] (België).
3.5.
Bij de echtscheidingsbeschikking van 30 oktober 2018 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda), voor zover thans van belang, een door de man aan de vrouw met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (30 november 2018) te betalen bijdrage in haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) bepaald van € 1.474,- per maand. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage met ingang van 1 januari 2021 € 1.587,30 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man om de partneralimentatie met ingang van [geboortedatum] 2018, dan wel met ingang van 16 september 2020, nader vast te stellen op nihil, althans op een bedrag dat het hof juist acht, afgewezen.
4.2.1.
De man maakt bezwaar tegen het feit dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het verzoek van de man om de mondelinge behandeling in de alimentatiezaak, gepland, op 11 maart 2021, tezamen te laten plaatsvinden met de mondelinge behandeling ter zake het verzoek van de man voor het houden van een voorlopig getuigenverhoor in het kader van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW), gepland op 15 maart 2021. De grieven van de man zien op het feit dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het bewijsaanbod van de man dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd in de zin van 1:160 BW; voorts zien de grieven op de afwijzing van het verzoek tot wijziging van de partneralimentatie, in het bijzonder met betrekking tot de overwegingen van de rechtbank over de ingangsdatum, de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man.
4.2.2.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
primair:
voor recht te verklaren dat is voldaan aan de vereisten gesteld in artikel 1:160 BW waardoor aan de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw een einde is gekomen met ingang van 1 oktober 2018, althans met ingang van 30 november 2018 (datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking), althans met ingang van een datum die het hof juist acht en de man in staat te stellen een nadere akte te nemen waarin hij zijn schade onderbouwt en voorts de vrouw te veroordelen tot betaling van die schade;
subsidiair:
te bepalen dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw nimmer aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan en derhalve met ingang van 30 oktober 2018, althans met ingang van 30 november 2018, nader dient te worden vastgesteld op nihil, althans op een bedrag dat het hof juist acht;
meer subsidiair:
te bepalen dat de onderhoudsverplichting van de man wegens gewijzigde omstandigheden niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven en met ingang van [geboortedatum] 2018, althans met ingang van 30 november 2018, nader dient te worden vastgesteld op nihil, dan wel op een bedrag dat het hof juist acht.
Voorts heeft de man verzocht om, bij wege van een voorlopige voorziening, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar kosten van levensonderhoud voorlopig te schorsen in verband met de samenwoning van de vrouw in de zin van artikel 1: 160 BW, subsidiair in verband met het gemis aan draagkracht bij de man.
4.3.
De vrouw heeft verzocht de man in zijn hoger beroep tevens verzoek om voorlopige voorziening, niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken als verwoord in het beroepschrift tevens verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen als ongegrond en onbewezen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Nu de vrouw In Nederland haar gewone verblijfplaats heeft, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 onder a en onder b van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen) rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw, dan wel tot nadere vaststelling van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw.
In de zaak met zaaknummer 200.296.544/02
5.2.
De man heeft zijn verzoek tot schorsing van de verplichting tot betaling van partneralimentatie tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken. Het hof zal de man in dat verzoek niet-ontvankelijk verklaren.
In de zaak met zaaknummer 200.296.544/01
Artikel 1:160 BW
5.3.1.
De man heeft primair gesteld dat er sprake is van een situatie in de zin van artikel 1:160 BW. De man heeft het navolgende gesteld.
De vrouw en de heer [betrokkene 2] (hierna ook: [betrokkene 2] ) hebben sinds 27 januari 2018 een duurzame affectieve relatie. Dit blijkt uit de verklaringen van de vrouw en [betrokkene 2] tijdens het voorlopig getuigenverhoor op 19 mei 2021 bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zie productie 14 van de man in hoger beroep).
Er is ook sprake van samenwoning.
[betrokkene 2] heeft bij het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat hij de vrouw gedurende soms 3, soms 4 of soms 5 dagen per week ziet, met overnachting. Het onderzoeksbureau [onderzoeksbureau] (hierna ook: [onderzoeksbureau] ) heeft de diverse overnachtingen van de vrouw ook geconstateerd (zie productie 13 van de man in hoger beroep). [onderzoeksbureau] heeft ook vastgelegd dat de vrouw meestal met haar auto rond het avondeten bij de woning van [betrokkene 2] aankwam. Bij vrijwel alle observaties is vastgesteld dat de vrouw in de woning van [betrokkene 2] overnacht. In de periode van 16 maart t/m 20 mei 2021 heeft de man zelf elke ochtend tussen 05.00 uur en 06.00 uur geconstateerd dat de auto van de vrouw bij de woning van [betrokkene 2] stond geparkeerd. De vrouw en [betrokkene 2] hebben beiden verklaard dat de vrouw een sleutel heeft van het huis van [betrokkene 2] . Uit de observaties van [onderzoeksbureau] blijkt verder dat de vrouw het huis van [betrokkene 2] vrij in- en uit loopt, waarbij de vrouw ook haar hond uitlaat. De vrouw doet de deur open van de woning van [betrokkene 2] terwijl [betrokkene 2] binnen is of naast haar staat; de vrouw gaat vanuit de woning van [betrokkene 2] naar de sleutelmaker en keert daarna weer terug.
Er is voorts sprake van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding.
[betrokkene 2] en de vrouw hebben beiden verklaard dat [betrokkene 2] de hond van de vrouw uitlaat wanneer de vrouw moet werken. De vrouw maakt gebruik van de wasmachine van [betrokkene 2] , althans dat volgt uit de verklaringen van [betrokkene 2] en de vrouw. [betrokkene 2] heeft immers verklaard dat de vrouw soms drie, vier, vijf dagen per week, met overnachting bij hem verblijft en de vrouw heeft verklaard dat zij drie keer per week de was doet, zodat de was wordt gedaan vanuit de woning van [betrokkene 2] . [betrokkene 2] heeft bij het voorlopig getuigenverhoor ook verklaard dat de vrouw weleens boodschappen voor hem doet, omdat hij geen auto heeft en hij daar een ander niet mee wil belasten. Ook de vrouw heeft verklaard dat zij weleens boodschappen doet voor [betrokkene 2] . Beiden hebben weliswaar verder verklaard dat [betrokkene 2] de kosten van de boodschappen aan de vrouw voldoet, maar de man kan dat niet nagaan. [betrokkene 2] kookt veel en graag voor de vrouw, de vrouw en [betrokkene 2] gaan samen op vakantie, de vrouw en [betrokkene 2] gaan samen naar feestjes; Moederdag 2020 en andere feestjes en Kerst worden bij [betrokkene 2] gevierd. De vrouw heeft haar meubels elders opgeslagen en maakt dus gebruik van het interieur van [betrokkene 2] . Aan alle vereisten voor een beroep op artikel 1:160 BW is naar de mening van de man voldaan.
5.3.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken.
Weliswaar is er sprake van een duurzame affectieve relatie, maar [betrokkene 2] en de vrouw wonen niet samen, er is geen sprake van wederzijdse verzorging en evenmin van een gemeenschappelijke huishouding.
De vrouw ziet [betrokkene 2] een paar keer per week, maar zij woont niet permanent bij hem. Dat de vrouw [betrokkene 2] soms 3, soms 4, en soms 5 keer per week ziet, met overnachting, rechtvaardigt niet de conclusie dat de vrouw samenwoont met [betrokkene 2] . Na de overdracht van de echtelijke woning is de vrouw noodgedwongen bij haar, bejaarde, ouders gaan wonen, aan wie de vrouw kosten van inwoning betaalt van gemiddeld € 400,- per maand. Het nichtje van de vrouw, mevrouw [betrokkene 3] , heeft bij het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat [betrokkene 2] nooit aanwezig is bij haar regelmatige bezoeken aan de vrouw in het appartement van de ouders van de vrouw en dat zij [betrokkene 2] eigenlijk nooit ziet. [betrokkene 2] woont samen met zijn 23-jarige zoon. De vrouw heeft wel een sleutel van de woning van [betrokkene 2] , maar zij verblijft niet in de woning als [betrokkene 2] er niet is. De vrouw doet haar was bij haar ouders en zij doet niets in het huishouden van [betrokkene 2] . De vrouw eet altijd op haar werk en als zij vrij heeft eet zij bij haar ouders. Als de vrouw bij [betrokkene 2] eet, dan bestelt ieder van hen bij een andere thuisbezorger en ieder van hen rekent de eigen maaltijd af. [betrokkene 2] kookt voor hemzelf en zijn zoon, maar, behoudens een incidentele keer, niet voor de vrouw. Het komt weleens voor dat de vrouw boodschappen doet voor [betrokkene 2] omdat zij een auto heeft en [betrokkene 2] niet; de boodschappen worden door [betrokkene 2] betaald. Wanneer de vrouw naar haar werk is, verblijft de hond bij [betrokkene 2] omdat haar ouders, mede gelet op hun leeftijd, niet op haar hond kunnen passen. De vrouw draagt alle kosten van de hond. Feestjes geeft de vrouw in de woning van haar ouders; soms bezoekt de vrouw samen met [betrokkene 2] feestjes. De vrouw en [betrokkene 2] zijn een paar maal samen op vakantie gegaan.
De man heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de relatie van de vrouw met [betrokkene 2] kwalificeert als met hem samenlevend als ware zij met hem gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW.
5.3.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Ingevolge artikel 1:160 van het BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Aan de verzoeken van de man ligt ten grondslag zijn stelling dat de vrouw in vorenbedoelde zin samenleeft met [betrokkene 2] . Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven van de vrouw in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen haar en [betrokkene 2] (1) een affectieve relatie van (2) duurzame aard bestaat, die meebrengt dat zij (3) elkaar wederzijds verzorgen, (4) met elkaar samenwonen en (5) een gemeenschappelijke huishouding voeren (ECLI:NL:HR:2001:ZC3603 en ECLI:NL:HR:2005:AS5961). Het uitgangspunt dient te zijn - zo blijkt uit voornoemde beschikkingen - dat artikel 1:160 BW restrictief wordt uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. Dat betekent dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de aan de toepassing daarvan gestelde eisen en dat op de alimentatieplichtige tere zake een zware stelplicht rust.
Anderzijds is het voor degene die geconfronteerd wordt met bepaalde uiterlijke verschijnselen die op de mogelijke toepassing van artikel 1:160 BW zouden kunnen duiden, vrijwel ondoenlijk om alle in de vaste jurisprudentie aangegeven vereisten volledig en precies te kunnen bewijzen. Op de alimentatiegerechtigde blijft dan ook de plicht rusten om hetgeen door de alimentatieplichtige wordt gesteld in voldoende mate te betwisten. Daar kan een rol bij spelen dat de alimentatiegerechtigde beter in staat is inzicht te verschaffen in zijn of haar financiële omstandigheden dan dat de alimentatieplichtige dat kan.
Ten aanzien van de duurzame affectieve relatie:
In deze zaak heeft de vrouw de duurzame affectieve relatie met [betrokkene 2] erkend, zodat deze vaststaat. Gelet op de verklaringen van zowel de vrouw als [betrokkene 2] bij het voorlopige getuigenverhoor is de relatie aangevangen (in ieder geval) in oktober 2018.
Ten aanzien van de samenwoning, de wederzijdse verzorging en de gemeenschappelijke huishouding:
Het hof acht het, gelet op hetgeen de man heeft aangevoerd, het verslag van het onderzoeksbureau [onderzoeksbureau] , de getuigenverklaringen van de vrouw en [betrokkene 2] , en hetgeen op de mondelinge behandeling is verklaard, voorshands bewezen dat de vrouw samenleeft met [betrokkene 2] als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW. Daartoe acht het hof met name het volgende redengevend.
Ten aanzien van de samenwoning:
Het hof constateert dat [betrokkene 2] bij het voorlopige getuigenverhoor heeft verklaard dat de vrouw soms, 3, soms 4, soms zelf wel 5 dagen per week bij hem verblijft en overnacht. De vrouw heeft in haar verweerschrift gesteld dat zij en [betrokkene 2] geregeld tijd samen doorbrengen en bij elkaar overnachten en dat zij [betrokkene 2] een paar keer in de week ziet. De vrouw en [betrokkene 2] hebben beiden bij het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat de vrouw een sleutel van heeft van de woning van [betrokkene 2] . Het hof constateert verder dat uit de rapportage van [onderzoeksbureau] blijkt dat er tien willekeurige observaties hebben plaatsgevonden in de periode van vrijdag 25 september 2020 te 11.00 uur tot zaterdag 15 november 2020 13.00 uur. Nagenoeg bij elke observatie is gezien dat de vrouw vanaf de woning van [betrokkene 2] met haar auto vertrok en meermaals naar haar werk reed. Op 28 oktober 2020 is geconstateerd dat de vrouw met haar hond de woning van [betrokkene 2] verliet, naar de sleutelmaker liep en met een eigen sleutel terugkeerde in de woning van [betrokkene 2] . Aan de verklaring van het nichtje van de vrouw, mevrouw [betrokkene 3] , hecht het hof geen waarde, nu het feit dat zij [betrokkene 2] nooit heeft gezien als zij bij de ouders van de vrouw op bezoek was, niets zegt over het eventuele samenwonen van de vrouw op het adres van [betrokkene 2] .
Ten aanzien van de wederzijdse verzorging en de gemeenschappelijke huishouding:
Uit de verklaringen en het verhandelde ter mondelinge behandeling is gebleken dat [betrokkene 2] niet alleen zorgt voor de hond van de vrouw als zij naar haar werk is, maar dat de hond van de vrouw permanent bij [betrokkene 2] verblijft, omdat zoals de vrouw ter zitting verklaarde haar ouders niet voor de hond kunnen zorgen en hun appartement ook niet echt geschikt is voor een hond. Voorts heeft de vrouw erkend dat zij wel eens boodschappen doet voor [betrokkene 2] en tevens dat hij haar auto wel eens gebruikt. Uit de rapportage van [onderzoeksbureau] blijkt verder dat een camerawagen van [onderzoeksbureau] opnames heeft gemaakt op het adres van [betrokkene 2] en dat de vrouw en [betrokkene 2] op 20 november 2021 samen zijn gesignaleerd, waarbij zowel de vrouw als [betrokkene 2] goederen naar de woning van [betrokkene 2] brachten. De vrouw is op 21 november 2021 met drie tassen gesignaleerd en is (met een eigen huissleutel de woning van [betrokkene 2] ) binnen gegaan.
De man heeft verder gesteld dat [betrokkene 2] kookt voor de vrouw gelet op door [betrokkene 2] geposte berichten op Facebook.
De enkele verklaring van de vrouw dat zij een warme maaltijd op het werk neemt als zij daar is acht het hof onvoldoende nu zij niet alle dagen van de week op het werk is en zij haar verklaring op dit punt niet heeft onderbouwd.
De vrouw heeft verder verklaard dat het weleens voorkomt dat zij boodschappen haalt voor [betrokkene 2] maar dat de boodschappen dan door [betrokkene 2] worden betaald, hetgeen [betrokkene 2] is bevestigd. Voorts dat zij kostgeld aan haar ouders betaalt van € 400,- per maand en dat zij daar eet en drinkt en dat, als zij bij [betrokkene 2] eet, ieder van hen dan bij een andere thuisbezorger een eigen maaltijd bestelt en ieder van hen zijn/haar eigen maaltijd afrekent. Ook heeft de vrouw verklaard dat zij ieder voor zich de gezamenlijke vakanties betalen. De vrouw heeft echter deze stellingen niet met verifieerbare stukken onderbouwd, terwijl de vrouw, beter dan de man, in staat is inzicht te verschaffen in haar financiële omstandigheden.
Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, brengt het hof tot de conclusie dat de duurzame affectieve relatie van de vrouw en [betrokkene 2] vaststaat en dat de man voor het overige voorshands voldoende bewezen heeft dat er sprake is van een situatie waarin de vrouw met [betrokkene 2] samenleeft als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Het hof zal de vrouw toelaten tot het leveren van tegenbewijs.
5.4.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.296.544/02
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek;
In de zaak met zaaknummer 200.296.544/01
laat de vrouw toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands door de man bewezen stelling dat sprake is van samenleven van de vrouw en de heer [betrokkene 2] in de zin van artikel 1:160 BW;
bepaalt dat de vrouw uiterlijk op 18 december 2021 dit hof en de wederpartij op de hoogte stelt van de door haar aan te voeren bewijsmiddelen en/of de naam of namen van de te horen getuige(n);
bepaalt dat, indien de vrouw getuigen wil doen horen, de getuigenverhoren zullen plaatsvinden voor het lid van dit hof en deze kamer mr. J.C.E. Ackermans-Wijn als raadsheer-commissaris, die tijd en plaats zal bepalen na schriftelijke opgave aan de griffie van het hof en de wederpartij van namen van te horen getuigen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.P. de Beij en
H.J. Witkamp en is door mr. E.P de Beij op 2 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.