2.2.[verzoekster] heeft in het verzoekschrift – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
“Vordering [betrokkene 2] ”
Volgens [verzoekster] heeft de rechtbank de “Vordering [betrokkene 2] ” van [verweerder 2] op [verzoekster] op onjuiste gronden toegewezen. Volgens [verzoekster] is de rechtbank daarbij ten onrechte uitgegaan van een aantal feiten en omstandigheden (r.o. 4.27 t/m 4.29 en 4.31 t/m 4.33 van het tussenvonnis van 18 december 2019). Door het horen van getuigen wenst [verzoekster] aannemelijk te maken dat deze feiten en omstandigheden geenszins vaststaan en/of onjuist zijn en dat bij kennisneming van de juiste feiten en omstandigheden de “Vordering [betrokkene 2] ” van [verweerder 2] moet worden afgewezen.
Volgens [verzoekster] heeft de rechtbank zich met name beroepen op het gespreksverslag van 19 augustus 2015 en op de correspondentie in die periode. Bij dit alles is de rechtbank volgens [verzoekster] voorbijgegaan aan het verweer dat verweerders het aanbod van [verzoekster] , zoals vermeld in de Concept Naverrekeningsovereenkomst, verscheidene malen hadden afgewezen, en ook aan het verweer dat op alle onderdelen van de Concept Naverrekeningsovereenkomst overeenstemming tussen partijen bereikt had moeten worden, hetgeen volgens [verzoekster] niet het geval is geweest.
Volgens [verzoekster] werden de door [adviseur 3] gedane naverrekeningsvoorstellen door [verweerder 1] niet geaccepteerd en geheel afgewezen in zijn e-mails aan [adviseur 3] van 6 april 2015, 10 mei 2015 en 11 juni 2015. Met de brief van 13 augustus 2015 aan [adviseur 1] – vooruitlopend op het geplande overleg van 19 augustus 2015 over de beheer- en administratieovereenkomsten – wees [verweerder 1] niet alleen de naverrekeningsvoorstellen af, maar ook de nergens op gestoelde “afspraak” inzake de gerechtigdheid tot de helft van de opbrengst van de “Vordering [betrokkene 2] ”. In deze brief staat (citaat hof uitgebreider dan in het verzoekschrift onder 6.4 aangehaald):
“2. Hetgeen ik schreef op 16 juni over de [betrokkene 2] -vordering is in strikt juridische zin misschien een misvatting wanneer ik stel: Dat het belang bij de [betrokkene 2] -vordering 50-50 tussen [ [betrokkene 1] ] en mij ligt”. In juridische zin is [verzoekster] B.V. leninggever en [naam] is op basis van de bestaande afspraken gerechtigd tot de helft van de resultaten. Het is daarom dat ik stel dat het beleid hoe om te gaan met deze vordering mijn instemming/inbreng gelijk is aan die van [ [betrokkene 1] ].
(…)
8. Uitgangspunt bij het vastleggen van te maken afspraken moet zijn dat alle eerdere overeenkomsten en al dan niet vastgelegde afspraken of toezeggingen komen te vervallen. Voorstellen die ik doe zijn gericht op het bereiken van overeenstemming en wanneer die niet op alle onderdelen van de discussie tot stand komt kan op die voorstellen in rechte geen beroep worden gedaan.”
De verdere besprekingen en correspondentie, na het overleg op 19 augustus 2015, zijn volgens [verzoekster] eigenlijk alleen nog maar gericht op verdeling respectievelijk verkoop van de privé onroerende zaken en de behandeling van de swap. Volgens [verzoekster] blijkt uit de geschetste gang van zaken (in het verzoekschrift onder 6.5) dat vanaf maart 2015 tot en met september 2016 met geen enkele mogelijkheid valt te wijzen op een moment/afspraak dat partijen overeenstemming hebben (bereikt) over de gestelde verdelingsclaim van [verweerder 1] ter zake van de “Vordering [betrokkene 2] ”.
Tijdens het getuigenverhoor kunnen vragen worden gesteld aan [adviseur 3] en [verweerder 1] over voormelde afwijzingen, over de consequenties hiervan voor de beantwoording van de kernvraag en over de periode na het overleg op 19 augustus 2015. Daarnaast kunnen aan deze personen vragen worden gesteld over de omstandigheid dat uit het feitelijk optreden van [verweerder 1] op geen enkele wijze blijkt dat hij deelgenoot – of belanghebbende – is in de “Vordering [betrokkene 2] ”. Na 26 april 2017 is met [verweerder 1] namelijk geen enkel overleg meer geweest, terwijl hij wel op de hoogte was van wat zich in die tijd rondom de “Vordering [betrokkene 2] ” allemaal heeft afgespeeld tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] .
Volgens [verzoekster] heeft [verweerder 2] geen recht heeft op verdeling van de “Vordering [betrokkene 2] ”. [verzoekster] wenst dit middels het voorlopig getuigenverhoor te bewijzen door het horen van de navolgende getuigen:
- [adviseur 3] , wonende te [woonplaats] ;
- [betrokkene 1] , wonende te [woonplaats] en
- [verweerder 1] .
Met het verzochte getuigenverhoor wenst [verzoekster] voor wat betreft de “Vordering [betrokkene 2] ” te voorkomen dat bewijs verloren gaat, omdat de feiten zich in het verleden hebben voorgedaan (grotendeels in 2015-2016) en er een reële kans bestaat – mede gezien de hoge leeftijd van [betrokkene 1] – dat de herinnering van getuigen vertroebelt.
“Onrechtmatige daadvordering”
Volgens [verzoekster] heeft DRC Capital LLP in juni 2018 de bereidheid uitgesproken tot een herfinanciering van het [betrokkene 2] -concern voor een bedrag van € 128 miljoen en daarvoor was een overbruggingskrediet van € 4 miljoen nodig. Dit overbruggingskrediet is volgens [verzoekster] in juni 2018 geregeld door [betrokkene 3] (financieel directeur bij [verzoekster] van november 2016 tot en met juni 2015). [betrokkene 3] heeft voor het overbruggingskrediet een aantal participanten gevonden, waaronder [verweerder 1] voor een bedrag van € 1 miljoen. [verweerder 1] heeft dit bedrag verschaft zonder dat hij [verzoekster] hierover heeft geïnformeerd. Uitgaande van een gemeenschap (artikel 3:166 Burgerlijk Wetboek) ter zake van de “Vordering [betrokkene 2] ” had dit volgens [verzoekster] wel van [verweerder 1] mogen worden verwacht. Uit het overbruggingskrediet is vervolgens op 18 juni 2018 door [betrokkene 2] de laatste betaling van € 1,8 miljoen, zoals deze voortvloeide uit de vaststellingsovereenkomst van 29 maart 2018, aan [verzoekster] voldaan. Volgens [verzoekster] hebben verweerders bij deze gang van zaken een dubbele pet op gehad (schuldeiser versus financier) waarbij sprake is van belangenverstrengeling die in combinatie met het volledig gebrek aan openheid daaromtrent onrechtmatig is jegens [verzoekster] . Als [verzoekster] tijdig door verweerders was geïnformeerd over de herfinanciering en het overbruggingskrediet, dan had [verzoekster] de vaststellingsovereenkomst terzijde kunnen schuiven en zelf kunnen participeren in het overbruggingskrediet. Uit het Prospectus en het Jaarbericht 2019 van het Vastgoedfonds blijkt volgens [verzoekster] dat [verweerder 1] en [betrokkene 3] een rente/exit-vergoeding van zo’n 15% op jaarbasis voor hun deel van het overbruggingskrediet hebben ontvangen. Volgens [verzoekster] is een dergelijke vergoeding niet marktconform. Van belang is de vraag of verweerders op enigerlei wijze belanghebbenden waren bij de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen cessie van de “Vordering [betrokkene 2] ” en of zij hierdoor rechtstreeks voordeel hebben genoten. Als dat het geval blijkt te zijn, is dat te meer onrechtmatig jegens [verzoekster] gelet op de (kennelijke) deelgenotenverhouding tussen partijen. [verzoekster] wenst onder meer deze vraag aan de navolgende getuigen te stellen:
- [verweerder 1] ;
- [betrokkene 3] , wonende te [woonplaats] , en
- [betrokkene 2] , wonende te [woonplaats] .
Door middel van een voorlopig getuigenverhoor kunnen volgens [verzoekster] voor de beslissing met betrekking tot de “Onrechtmatige daadvordering” van belang zijnde feiten worden opgehelderd. [verzoekster] stelt een voldoende gerechtvaardigd belang te hebben bij haar verzoek, omdat zij haar procespositie – en het al dan niet doorzetten van het hoger beroep van de “Onrechtmatige daadvordering” – aan de hand van voor de beslissing van het geschil relevante feiten beter zal kunnen bepalen.