ECLI:NL:GHSHE:2021:3583

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
30 november 2021
Zaaknummer
200.265.558_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Retentierecht van werknemers van een taxibedrijf jegens leasemaatschappij in het kader van loonvordering

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of werknemers van een taxibedrijf een retentierecht kunnen inroepen tegen de leasemaatschappij voor de bedrijfswagens die hen door hun werkgever ter beschikking zijn gesteld. De werknemers, aangeduid als [appellant 1] c.s., stelden dat zij een loonvordering hadden op hun werkgever, Klomp Groepsvervoer B.V., en dat zij daarom de bedrijfswagens niet hoefden terug te geven aan de leasemaatschappij, Van Mossel c.s.

Het hof heeft vastgesteld dat de werknemers de bedrijfswagens ter beschikking hadden gekregen in het kader van hun arbeidsovereenkomst met Klomp Groepsvervoer, die de voertuigen had geleased van Van Mossel c.s. Na het faillissement van Klomp Groepsvervoer hebben de werknemers een beroep gedaan op hun retentierecht, maar het hof oordeelde dat er geen voldoende verband bestond tussen de loonvordering en de geleasete bedrijfswagens. Het hof concludeerde dat de werknemers geen retentierecht konden inroepen tegen Van Mossel c.s., omdat de loonvordering niet direct verband hield met de bedrijfswagens.

De uitspraak bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, die de vorderingen van de werknemers had afgewezen. De werknemers werden veroordeeld in de proceskosten van Van Mossel c.s. Het hof benadrukte dat het retentierecht in dit geval niet kon worden ingeroepen, omdat de werknemers geen voldoende juridische basis hadden om dit recht te claimen tegen de leasemaatschappij.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.265.558/01
arrest van 30 november 2021
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellant 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4.
[appellant 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
5.
[appellant 5],
wonende te [woonplaats] ,
6.
[appellant 6],
wonende te [woonplaats] ,
7.
[appellant 7],
wonende te [woonplaats] ,
8.
[appellant 8],
wonende te [woonplaats] ,
9.
[appellant 9],
wonende te [woonplaats] ,
10.
[appellant 10],
wonende te [woonplaats] ,
11.
[appellant 11] ,
wonende te [woonplaats] ,
12.
[appellant 12],
wonende te [woonplaats] ,
13.
[appellant 13] ,
wonende te [woonplaats] ,
14.
[appellant 14] ,
wonende te [woonplaats] ,
15.
[appellant 15] ,
wonende te [woonplaats] ,
16.
[appellant 16],
wonende te [woonplaats] ,
17.
[appellant 17],
wonende te [woonplaats] ,
18.
[appellant 18],
wonende te [woonplaats] ,
19.
[appellant 19],
wonende te [woonplaats] ,
20.
[appellant 20],
wonende te [woonplaats] ,
21.
[appellant 21],
wonende te [woonplaats] ,
22.
[appellant 22] ,
wonende te [woonplaats] ,
23.
[appellant 23],
wonende te [woonplaats] ,
24.
[appellant 24],
wonende te [woonplaats] ,
25.
[appellant 25] ,
wonende te [woonplaats] ,
26.
[appellant 26],
wonende te [woonplaats] ,
27.
[appellant 27],
wonende te [woonplaats] ,
28.
[appellant 28],
wonende te [woonplaats] ,
29.
[appellant 29] ,
wonende te [woonplaats] ,
30.
[appellant 30],
wonende te [woonplaats] ,
31.
[appellant 31],
wonende te [woonplaats] ,
32.
[appellant 32] ,
wonende te [woonplaats] ,
33.
[appellant 33] ,
wonende te [woonplaats] ,
34.
[appellant 34],
wonende te [woonplaats] ,
35.
[appellant 35],
wonende te [woonplaats] ,
36.
[appellant 36],
wonende te [woonplaats] ,
37.
[appellant 37],
wonende te [woonplaats] ,
38.
[appellant 38],
wonende te [woonplaats] ,
39.
[appellant 39],
wonende te [woonplaats] ,
40.
[appellant 40] ,
wonende te [woonplaats] ,
41.
[appellant 41],
wonende te [woonplaats] ,
42.
[appellant 42],
wonende te [woonplaats] ,
43.
[appellant 43],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant 1] c.s. (mannelijk meervoud),
advocaat: mr. J.H. Mastenbroek te Groningen,
tegen

1.J & T Autolease B.V.,statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , voorheen gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
Van Mossel Autolease Zuid B.V., voorheen h.o.d.n. Van Mossel Leasing B.V.,statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als J&T Autolease respectievelijk Van Mossel Leasing en gezamenlijk als Van Mossel c.s.,
advocaat: mr. F.F.A. Smetsers te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 juli 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 10 april 2019, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen enerzijds [appellant 1] c.s. als eisers in conventie en tussen appellanten onder 3, 4, 11, 13, 14, 15, 22, 29, 32, 33, 40 en 43 tevens als verweerders in (voorwaardelijke) reconventie en anderzijds Van Mossel c.s. als gedaagden in conventie en ten aanzien van Van Mossel Leasing tevens als eiseres in (voorwaardelijke) reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/341154 / HA ZA 18-93)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord in principaal appel, tevens houdende memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel met één productie;
  • de conclusie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
3.1.1.
[appellant 1] c.s. hebben een retentierecht ingeroepen tegen Van Mossel c.s. met betrekking tot de door hun werkgever aan hen ter beschikking gestelde bedrijfswagens (taxibussen). De werkgever had deze bedrijfswagens van Van Mossel c.s. geleased. Volgens [appellant 1] c.s. hebben zij nog loon van hun werkgever tegoed en waren zij niet gehouden om de bedrijfswagens aan Van Mossel c.s. terug te geven. De vraag die moet worden beantwoord is of [appellant 1] c.s. daarom een retentierecht kunnen inroepen tegen Van Mossel c.s.
3.1.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Klomp Groepsvervoer B.V. (hierna: Klomp Groepsvervoer) exploiteerde een taxibedrijf dat zich bezighield met onder meer groepsvervoer, waaronder leerlingenvervoer.
Van Mossel Leasing en J&T Autolease, die behoren tot de Van Mossel Automotive Groep, zijn leasemaatschappijen die gespecialiseerd zijn in het financieren en beheren van wagenparken en het verhuren (operational lease) en financieren (financial lease) van voertuigen.
Klomp Groepsvervoer heeft aan haar werknemers/taxichauffeurs ten behoeve van de uitvoering van hun werkzaamheden een bedrijfswagen (taxibus) ter beschikking gesteld, waarmee zij na afloop van hun werkzaamheden naar huis reden.
Deze bedrijfswagens werden door Klomp Groepsvervoer geleased van Van Mossel Leasing en J&T Autolease op basis van operational lease. Daartoe heeft Klomp Groepsvervoer op 12 januari 2010 een ‘Mantelovereenkomst Operationele Leasing’ gesloten met Van Mossel Leasing en op 31 oktober 2013 een ‘Hoofdovereenkomst Full Operational Lease’ met J&T Autolease. Op deze overeenkomsten zijn respectievelijk de ‘Algemene bepalingen’ van Van Mossel Leasing en de ‘Algemene Voorwaarden’ van J&T Autolease van toepassing.
Bij vonnis van 26 april 2016 is Klomp Groepsvervoer in staat van faillissement verklaard, nadat op 20 april 2016 surséance van betaling was verleend.
Van Mossel c.s. heeft een aantal werknemers na de faillietverklaring van Klomp Groepsvervoer verzocht om de bedrijfswagens aan Van Mossel c.s. af te geven.
In verband met de betalingsonmacht van Klomp Groepsvervoer heeft een aantal werknemers een beroep gedaan op het retentierecht ten aanzien van de bedrijfswagens, hetgeen zij bij brief van 22 april 2016 aan ‘Van Mossel Groep’ hebben kenbaar gemaakt. Aan dit beroep hebben zij uitdrukking gegeven door ieder een A4-biljet op hun bedrijfswagen te plakken met vermelding van hun naam en de bewoordingen: “Ik maak gebruik van mijn retentierecht, (naam), Chauffeur van Klomp Groepsvervoer b.v”.
Het UWV heeft kennelijk de loonvorderingen van de werknemers op Klomp Groepsvervoer tot 13 weken voorafgaand aan het einde van de opzegtermijn van de betreffende arbeidsovereenkomsten overgenomen, waarbij betaling heeft plaatsgevonden van alle gewerkte uren, verminderd met maximaal 15 minuten per dag voor woon-werkverkeer conform de normering voor woon-werkverkeer in art. 2.1.6 van de algemeen verbindend verklaarde cao Taxivervoer (hierna: de cao).
[appellant 1] c.s. hebben hun gestelde loonvorderingen op Klomp Groepsvervoer, die buiten deze periode vallen en derhalve niet door het UWV zijn overgenomen, ter verificatie bij de curator ingediend.
Op 13 mei 2016 hebben Van Mossel Leasing en J&T Autolease ieder afzonderlijk met een aantal taxichauffeurs afspraken gemaakt over de inlevering van de bedrijfswagens. In de e-mailcorrespondentie tussen de betreffende advocaten is hierover vermeld: “dat het inleveren van de bussen niets af zal doen aan de positie van uw cliënten die een retentierecht claimen: tussen partijen geldt “fictief” dat de retentierechten blijvend uitgeoefend worden, dit onder behoud van wederzijdse rechten en standpunten”.
Daartoe is een afgiftebewijs met de volgende inhoud opgesteld:
“Door ondertekening van deze verklaring bevestigt Van Mossel Leasing B.V. en/of J&T Autolease B.V. dat:
1) Naam chauffeur:
2) Bus met kenteken:
op 14 mei 2016 bij Van Mossel Leasing B.V. en/of J&T Autolease B.V. te Waalwijk heeft ingeleverd.
Voor de desbetreffende chauffeur onder 1) geldt de tussen partijen getroffen regeling zoals aangegeven in de aan mr. J.H. Mastenbroek namens Van Mossel Leasing B.V. en J&T Autolease B.V. gezonden e-mail van 13 mei 2016, 14:57.”
Hierop heeft een aantal appellanten de bedrijfswagen bij Van Mossel Leasing of J&T Autolease ingeleverd.
Op 24 augustus 2016 heeft de curator in het faillissement van Klomp Groepsvervoer schriftelijk verklaard dat hij instemt met afgifte van de bedrijfswagens aan Van Mossel Leasing.
In kort geding heeft Van Mossel Leasing onder meer gevorderd om de appellanten die verweerders in voorwaardelijke reconventie in eerste aanleg waren, te veroordelen tot afgifte van de door hen gehouden bedrijfswagens. Ter verweer is een beroep gedaan op opschorting van de verplichting tot afgifte op grond van art. 3:291 lid 2 BW. Bij vonnis van 8 november 2016 heeft de voorzieningenrechter deze verweerders in voorwaardelijke reconventie veroordeeld om binnen 48 uur nadat van Mossel zekerheid heeft gesteld voor een bedrag van € 35.000,-- en schriftelijk aanspraak heeft gemaakt op de afgifte van de bedrijfswagens, de bedrijfswagens en bijbehorende sleutels aan Van Mossel Leasing ter vrije beschikking te stellen.
Vervolgens heeft Van Mossel Leasing een bedrag van € 35.000,-- ter zekerheid overgemaakt op de derdenrekening van het kantoor van de advocaat van de betreffende chauffeurs.
Inmiddels zijn alle bedrijfswagens weer in het bezit van Van Mossel c.s..
3.2.1.
In deze bodemprocedure heeft [appellant 1] c.s. de rechtbank verzocht om:
I.
primair:
  • voor recht te verklaren dat [appellant 1] c.s. vorderingen hebben op Klomp Groepsvervoer tot de in productie 8 genoemde bedragen;
  • voor recht te verklaren dat [appellant 1] c.s. geldig een retentierecht uitoefenen op de bussen die in eigendom toebehoren aan Van Mossel c.s. in verband het hun vorderingen op Klomp Groepsvervoer;
  • voor recht te verklaren dat Van Mossel c.s. dienen te hengen en te gedogen dat [appellant 1] c.s. (ten laste van Van Mossel c.s.) de in retentie genomen bussen uitwinnen tot verhaal van de in productie 8 genoemde vorderingen (op Klomp Groepsvervoer);
  • Van Mossel c.s. (hoofdelijk) te veroordelen tot betaling aan [appellant 1] c.s. van de in productie 8 genoemde bedragen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting en tegen afgifte van de in retentie genomen bussen c.q. tegen afgifte van een verklaring door [appellant 1] c.s. dat zij na betaling afstand doen van hun retentierechten op de bussen;
subsidiair:
bij wijze van incidentele vordering: te verstaan dat [appellant 1] c.s. mr. [curator] , in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Klomp Groepsvervoer, in deze procedure kunnen laten verschijnen (ex art. 118 Rv) om deze zich te laten uitlaten ten aanzien van de vorderingen van [appellant 1] c.s., zoals genoemd in productie 8 en
  • voor recht te verklaren dat [appellant 1] c.s. vorderingen hebben op Klomp Groepsvervoer tot in de productie 8 genoemde bedragen;
  • voor recht te verklaren dat [appellant 1] c.s. geldig een retentierecht uitoefenen op de bussen die in eigendom toebehoren aan Van Mossel c.s. in verband met hun vorderingen op Klomp Groepsvervoer;
  • voor recht te verklaren dat Van Mossel c.s. dienen te hengen en te gedogen dat [appellant 1] c.s. (ten laste van Van Mossel c.s.) de in retentie genomen bussen uitwinnen tot verhaal van de in productie 8 genoemde vorderingen (op Klomp Groepsvervoer);
  • Van Mossel c.s. (hoofdelijk) te veroordelen tot betaling aan [appellant 1] c.s. van de in productie 8 genoemde bedragen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting en tegen afgifte van de in retentie genomen bussen c.q. tegen afgifte van een verklaring door [appellant 1] c.s. dat zij na betaling afstand doen van hun retentierechten op de bussen;
meer subsidiair:
  • voor recht te verklaren dat [appellant 1] c.s. geldig een retentierecht uitoefenen op de bussen die in eigendom toebehoren aan Van Mossel c.s. in verband met hun vorderingen op Klomp Groepsvervoer;
  • voor recht te verklaren dat Van Mossel c.s. dienen te hengen en te gedogen dat [appellant 1] c.s. (ten laste van Van Mossel c.s.) de in retentie genomen bussen uitwinnen tot verhaal van hun vorderingen op Klomp Groepsvervoer;
II. Van Mossel c.s. (hoofdelijk) te veroordelen in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vorderingen hebben [appellant 1] c.s., kort samengevat, ten grondslag gelegd dat zij gerechtigd zijn/waren om met een beroep op het retentierecht de afgifte van de bedrijfswagens jegens Van Mossel c.s. op te schorten.
3.2.3.
Van Mossel c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2.4.
Van Mossel Leasing heeft, na wijziging van eis, in voorwaardelijke reconventie (voor het geval de rechtbank de vorderingen van [appellant 1] c.s. zou afwijzen) gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • bepaalt dat het door Van Mossel Leasing ten gunste van de verweerders in voorwaardelijke reconventie in zekerheid gestelde bedrag van € 35.000,-- op de derdengeldrekening van hun advocaat binnen een termijn van vijf dagen na betekening van dit vonnis terug aan Van Mossel Leasing dient te zijn overgemaakt en dat zij dit dienen te gehengen en te gedogen en te dien aanzien, voor zover nodig, hun onvoorwaardelijke medewerking dienen te verlenen;
  • verweerders in voorwaardelijke reconventie in eerste aanleg veroordeelt in de kosten in (voorwaardelijke) reconventie, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.5.
De verweerders in voorwaardelijke reconventie hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2.6.
Na een comparitie na antwoord heeft de rechtbank in het beroepen eindvonnis de vorderingen van [appellant 1] c.s. afgewezen en die van Van Mossel Leasing toegewezen. [appellant 1] c.s. zijn in de proceskosten veroordeeld.
3.3.
[appellant 1] c.s. hebben in het principaal hoger beroep vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het eindvonnis en tot het alsnog toewijzen van hun vorderingen en afwijzen van de vorderingen van Van Mossel Leasing, onder veroordeling van Van Mossel c.s. tot terugbetaling van hetgeen zij uit hoofde van het vonnis van 10 april 2019 al hebben ontvangen, met veroordeling van Van Mossel c.s. in de proceskosten.
3.4.1.
Van Mossel c.s. hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen eindvonnis. Zij hebben in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep 11 grieven geformuleerd, die zich tegen een aantal door de rechtbank vastgestelde feiten richten, en hebben geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis voor zover daartegen incidenteel hoger beroep is ingesteld en [appellant 1] c.s. alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen, althans hen deze te ontzeggen, met veroordeling van hen in de proceskosten.
3.4.2.
[appellant 1] c.s. hebben in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van Van Mossel c.s., met veroordeling van hen in de proceskosten.
Het principaal hoger beroep van [appellant 1] c.s.
3.5.
De eerste drie grieven in het principaal hoger beroep richten zich allen tegen de dragende overwegingen van de rechtbank, opgenomen in de rechtsoverwegingen 3.11 tot en met 3.14 van het eindvonnis. Volgens [appellant 1] c.s.
  • heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de (gestelde) arbeidsovereenkomsten tussen hen en Klomp Groepsvervoer, waarop de gestelde loonvordering is gebaseerd, niet kwalificeren als ‘overeenkomsten die met betrekking tot de bedrijfswagens zijn aangegaan’ (grief 1),
  • is ten onrechte gesteld dat de wetsgeschiedenis van een eerder ontwerp van art. 3:291 lid 2 BW als uitgangspunt kan dienen voor de uitleg van het huidige art. 3:291 lid 2 BW (grief 2)
  • en is ten onrechte overwogen dat voor een rechtsgeldig beroep op een retentierecht jegens een derde met een ouder recht aan het ‘debitum cum re iunctum-criterium’ moet zijn voldaan (grief 3).
Het hof zal deze grieven van [appellant 1] c.s. gezamenlijk bespreken.
3.6.
Het hof stelt het volgende voorop. Art. 3:290 BW bepaalt dat een retentierecht de bevoegdheid is, die de in de bij de wet aangegeven gevallen aan een schuldeiser toekomt, om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak aan zijn schuldenaar op te schorten totdat de vordering wordt voldaan. Het in dit artikel bedoelde retentierecht is een species van de algemene opschortingsbevoegdheid, geregeld in art. 6:52 BW. In art. 6:52 lid 1 BW is bepaald dat een schuldenaar die een opeisbare vordering op zijn schuldeiser heeft, bevoegd is om de nakoming van zijn verbintenis op te schorten tot voldoening van zijn vordering plaatsvindt, indien tussen vordering en verbintenis voldoende samenhang bestaat om deze opschorting te rechtvaardigen.
Art. 3:291 lid 2 BW bepaalt dat de schuldeiser het retentierecht ook kan inroepen tegen derden met een ouder recht, indien zijn vordering voortspruit uit een overeenkomst die de schuldenaar bevoegd was met betrekking tot de zaak aan te gaan, of hij geen reden had om aan de bevoegdheid van de schuldenaar te twijfelen.
3.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat Van Mossel c.s. ten opzichte van [appellant 1] c.s. te kwalificeren valt als een derde met een ouder recht op de zaak in de zin van voormelde wettelijke bepaling. Het hof zal daarom beoordelen of de vordering van [appellant 1] c.s. voortspruit uit een overeenkomst die Klomp Groepsvervoer bevoegd was aan te gaan met betrekking tot de bedrijfswagens (art. 3:291 lid 2 BW). Het hof is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het hof licht dat als volgt toe.
3.8.
Vast staat dat de (voormalig) werkgever van [appellant 1] c.s., Klomp Groepsvervoer, leaseovereenkomsten is aangegaan met Van Mossel c.s. en de geleasete bedrijfswagens aan [appellant 1] c.s. ter beschikking heeft gesteld ter uitvoering van hun werkzaamheden als taxichauffeur. Tussen partijen is niet in geschil dat Klomp Groepsvervoer en Van Mossel c.s. bevoegd waren om deze leaseovereenkomsten te sluiten. Volgens [appellant 1] c.s. betekent dit dat Van Mossel c.s. alleen al daarom de retentierechten moet dulden; Van Mossel c.s. wisten dat het de bedoeling was om de leaseauto’s in het kader van de arbeidsovereenkomsten ter beschikking te stellen aan de werknemers en daarmee liepen zij het “risico” dat een retentierecht ontstond, aldus [appellant 1] c.s. Het hof volgt [appellant 1] c.s. hierin niet.
3.9.
Volgens de tekst van art. 3:291 lid 2 BW en de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever is het inroepen van het retentierecht jegens een derde met een ouder recht in beperktere mate toegestaan dan jegens de schuldenaar zelf. Bij deze bepaling moet worden gelet enerzijds op het belang van de schuldeiser die zich op het retentierecht beroept en anderzijds op het belang van alle eigenaren gezamenlijk (vgl. NvW II, Parl. Gesch. Boek 3, blz. 887). De strekking van art. 3:291 lid 2 BW is dat het retentierecht jegens een derde met een ouder recht alleen kan worden uitgeoefend als er een (voldoende) verband bestaat tussen de vordering van de schuldeiser en de zaak die het betreft (HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1213).
3.10.
Het bovenstaande betekent dat [appellant 1] c.s. alleen dan een retentierecht jegens Van Mossel c.s. kunnen uitoefenen indien en voor zover er een (voldoende) verband bestaat tussen de door hen gestelde loonvordering op Klomp Groepsvervoer en de door haar bij Van Mossel c.s. geleasete bedrijfswagens. Anders dan [appellant 1] c.s. heeft betoogd, is hiervan naar het oordeel van het hof geen sprake.
3.11.
[appellant 1] c.s. hebben arbeidsovereenkomsten gesloten met Klomp Groepsvervoer (art. 7:610 BW) op grond waarvan zij zich hebben verbonden om tegen loon arbeid als taxichauffeur te verrichten. Klomp Groepsvervoer heeft in het kader van de arbeidsrelatie weliswaar aan [appellant 1] c.s. de geleasete bedrijfswagens ter beschikking gesteld om hun werkzaamheden te kunnen verrichten, maar de door [appellant 1] c.s. gestelde, uit hun arbeidsovereenkomst voortvloeiende loonvordering houdt naar het oordeel van het hof geen (voldoende) verband met die bij Van Mossel c.s. geleasete bedrijfswagens zoals in de hiervoor bedoelde zin, nu deze loonvorderingen niet deze bedrijfswagens als zodanig betreffen. [appellant 1] c.s. hebben in deze procedure niet aangevoerd dat zij ten behoeve van de door hun werkgever bij Van Mossel c.s. geleasete bedrijfswagens inspanningen hebben gepleegd of kosten hebben gemaakt zoals kosten voor parkeren en stalling, onderhoud en reparaties of schadeherstel.
3.12.
De omstandigheid dat, zoals [appellant 1] c.s. stellen, in de arbeidsovereenkomsten zou zijn overeengekomen dat uitsluitend ter uitvoering van de werkzaamheden een voertuig door de werkgever beschikbaar wordt gesteld (art. 11) en in het chauffeurshandboek is bepaald dat de taxibussen uitsluitend ten behoeve van het uitvoeren van de werkzaamheden gebruikt mogen worden, leidt niet tot een ander oordeel.
Uit de aard van de werkzaamheden van [appellant 1] c.s. vloeit namelijk voort dat aan hen als taxichauffeurs een bedrijfswagen ter beschikking werd gesteld, voorzien van logo’s en belettering van Klomp Groepsvervoer. Van Mossel c.s. hebben terecht aangevoerd dat de arbeidsovereenkomsten zijn aangegaan met betrekking tot de persoon die de arbeid zal uitvoeren en dat de geleasete bedrijfswagens (enkel) een ‘middel’ zijn geweest waarmee [appellant 1] c.s. hun werkzaamheden hebben verricht.
Gelet op het vorenoverwogene komt het hof tot de slotsom dat geen sprake is van een (voldoende) verband tussen de gestelde loonvorderingen op Klomp Groepsvervoer en de bij Van Mossel c.s. geleasete bedrijfswagens.
3.13.
Het hof neemt in dit kader nog in aanmerking dat, hoewel [appellant 1] c.s. belang hebben bij een correcte loonbetaling, Van Mossel c.s. als leasemaatschappijen een belang hebben om zonder risico leaseovereenkomsten te sluiten met werkgevers die bedrijfswagens ter beschikking stellen aan hun werknemers. In dit geval hebben Van Mossel c.s. een groot aantal leaseauto’s (taxibussen) aan Klomp Groepsvervoer ter beschikking gesteld ten behoeve van de werkzaamheden van [appellant 1] c.s.. Het belang van Van Mossel c.s. staat eraan in de weg dat deze werknemers zich kunnen verhalen op geleasete bedrijfswagens wegens de gestelde loonvordering op hun voormalig werkgever.
Anders dan [appellant 1] c.s. hebben betoogd, is van een redelijke verhouding tussen de omvang van de gestelde loonvordering en het ingeroepen retentierecht ook geen sprake; de door [appellant 1] c.s. gestelde loonvordering bedraagt in totaal € 84.468,80 (gemiddeld ca. € 2.000,00 per persoon), terwijl zij ieder afzonderlijk een retentierecht hebben ingeroepen ten aanzien van een bedrijfswagen (taxibus) met een onevenredig hogere waarde.
3.14.
Nu [appellant 1] c.s. op 22 april 2016 geen retentierecht kunnen inroepen tegen Van Mossel c.s., kan onbesproken worden gelaten dat, zoals [appellant 1] c.s. nog aanvoeren, het in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn als het faillissement van Klomp Groepsvervoer op 26 april 2016 of de toestand van de boedel ertoe zou (kunnen) leiden dat [appellant 1] c.s. hun retentierechten niet langer zouden kunnen uitoefenen. Voor het overige is het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat [appellant 1] c.s. geen retentierecht kunnen inroepen tegen Van Mossel c.s.
3.15.
Het door [appellant 1] c.s. gedane bewijsaanbod is niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
3.16.
Het hof concludeert dat de grieven 1 tot en met 3 in het principaal hoger beroep niet slagen. Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. Dit betekent dat ook grief 4, gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken (proceskosten)veroordeling, niet slaagt.
3.17.
[appellant 1] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten van Van Mossel c.s. in het principaal hoger beroep worden veroordeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals onweersproken gevorderd.
3.18.
Gelet op deze uitkomst van de procedure behoeft het verweer van Van Mossel c.s. dat J&T Autolease in hoger beroep geen partij meer had moeten zijn omdat [appellant 1] c.s. heeft erkend geen vorderingen op haar te hebben (omdat kennelijk geen bedrijfswagens van haar zijn getroffen door het retentierecht), geen bespreking wegens gebrek aan belang.
Het incidenteel hoger beroep van Van Mossel c.s.
3.19.
Het incidenteel appel is ingesteld onder de voorwaarde dat het principaal appel tot vernietiging van het bestreden vonnis zou leiden. Nu die voorwaarde niet is vervuld, behoeft het incidenteel appel niet te worden behandeld.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant 1] c.s. in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Van Mossel c.s. op € 741,00 aan griffierecht en op
€ 6.093,00 aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
verstaat dat niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, J.M.H. Schoenmakers en M.E. Bruning en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 november 2021.
griffier rolraadsheer