ECLI:NL:GHSHE:2021:3505

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
200.266.645_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige uitlatingen door lid van vereniging van eigenaars over de VVE en bij haar organisatie betrokken personen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over onrechtmatige uitlatingen door een lid van de Vereniging van Eigenaars (VVE) over de VVE en haar bestuurders. De VVE had in eerste aanleg bij de rechtbank Limburg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, die als eigenaar van verschillende appartementen deel uitmaakt van de VVE. De VVE vorderde een verklaring voor recht dat de uitlatingen van de geïntimeerde onrechtmatig waren en dat zij zich diende te onthouden van dergelijke uitlatingen in de toekomst. De rechtbank had de vorderingen van de VVE afgewezen, waarop de VVE in hoger beroep ging.

Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde herhaaldelijk grievende en beschuldigende uitlatingen heeft gedaan over de VVE en haar bestuurders, zonder dat deze uitlatingen gefundeerd waren. Het hof oordeelde dat de uitlatingen onrechtmatig waren, omdat zij de eer en goede naam van de VVE en haar bestuurders aantastten. Het hof heeft de VVE in het gelijk gesteld en de vorderingen toegewezen, inclusief een verbod voor de geïntimeerde om zich in de toekomst op een vergelijkbare wijze uit te laten, onder verbeurte van een dwangsom. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en veroordeelde de geïntimeerde in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.266.645/02
arrest van 23 november 2021
in de zaak van
Vereniging van Eigenaars [appartementsgebouw],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de VVE,
advocaat: mr. H.J.G. Braakhuis te Arnhem,
tegen
[geintimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geintimeerde] ,
advocaat: mr. M.C.G. Nijssen te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 augustus 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 12 juni 2019 (hierna: het bestreden vonnis), door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen de VvE als eiseres en [geintimeerde] als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/247791 / HA ZA 18-153)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord.
  • De mondelinge behandeling, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. De VVE is de vereniging van eigenaars van het appartementsgebouw [appartementsgebouw] te [plaats] (hierna: [appartementsgebouw] ). Zij is opgericht in 1979. Op 13 juni 1979 is de akte van splitsing gepasseerd; het gaat om 155 appartementsrechten (met name woningen en carports). In de splitsingsakte is het Modelreglement 1973 van toepassing verklaard (voor zover daarvan niet wordt afgeweken bij die akte).
b. De VVE is lid van de tegelijkertijd opgerichte Coöperatieve Vereniging [cooperatieve vereniging] U.A.. Deze houdt zich bezig met de exploitatie van onder meer parkeergelegenheid, groenvoorziening en het huismeesterschap.
c. De VVE heeft een bestuurder. [B.V.] Vastgoed Beheer en Ontwikkeling B.V. te [vestigingsplaats 2] (hierna: [B.V.] ) is sinds 15 juni 2008 belast met het bestuur van de VVE (artikel 5:131 BW). [B.V.] wordt vertegenwoordigd door haar bestuurder, de heer [persoon A] (hierna: [persoon A] ).
d. De algemene ledenvergadering van de VVE (hierna: de ALV) heeft een voorzitter en een plaatsvervangend-voorzitter uit haar midden. Het voorzitterschap is lange tijd, met een korte onderbreking, vervuld door de heer [persoon B] (hierna: [persoon B] ). Inmiddels is [persoon B] niet meer woonachtig in [appartementsgebouw] . [persoon B] is geen lid meer van de VVE en vervult ook niet meer het voorzitterschap van de ALV.
e. [geintimeerde] is eigenaar van verschillende appartementen en carports in [appartementsgebouw] . Als eigenaar maakt zij van rechtswege deel uit van de VVE (artikel 5:125 BW).
f. [geintimeerde] is een trouw bezoeker van de algemene ledenvergadering van de VVE. Zij voert daar het woord op agendapunten betreffende onder andere bestuursaangelegenheden en de begroting en verantwoording. Verder informeert [geintimeerde] de bestuurder van de VVE, de vergadervoorzitter en de leden van de VVE buiten de vergadering per e-mail en per gewone brief over haar standpunten.
g. Bij brief van 26 oktober 2017 deelt de (bestuurder van de) VVE bij monde van haar advocaat mee dat de (bestuurder van de) VVE de brieven en e-mails van [geintimeerde] niet meer zal beantwoorden en dat het aan de ALV wordt gelaten dat al dan niet te doen. De (bestuurder van de) VVE laat weten dat de behandeling van een en ander te veel tijd in beslag neemt en dat bovendien de toonzetting en woordkeuze van delen van de correspondentie onjuist en onnodig kwetsend en tendentieus is ten aanzien van onder meer de bestuurder. [geintimeerde] wordt gesommeerd zich te onthouden van stellingen die de VVE en de betrokken personen schade kunnen berokkenen.
h. De ALV heeft op 7 december 2017 besloten het bestuur/de bestuurder te machtigen om namens de VVE een procedure te starten tegen [geintimeerde] . Dat besluit is opgenomen in de notulen van de ALV, gehouden op 7 december 2017 (productie 16 bij inleidende dagvaarding). Het luidt:
“De vergadering van eigenaars van de Vereniging [appartementsgebouw] te [plaats] , machtigt hierbij, het bestuur / de bestuurder om namens de VvE [appartementsgebouw] te [plaats] een procedure jegens mevrouw [geintimeerde] , eigenaar van het appartement staande en gelegen aan de [adres] , [postcode] [plaats] , te starten wegens overtreding en niet-nakoming van de bepalingen in de splitsingsakte onder andere doch niet uitsluitend met betrekking tot het veroorzaken van (ernstige) hinder en zich onredelijk, onbillijk en onrechtmatig (smaad en laster) gedragen jegens overige leden van de VvE en derden, en in dat kader om namens de Vereniging van Eigenaars in rechte te verschijnen, ter zake verweer te voeren en tenslotte al dat gene e doen, wat rechtens noodzakelijk is, waaronder het verstrekken van inlichtingen, het beproeven en het zo nodig tot stand brengen van een minnelijke regeling, alsmede uitdrukkelijk het instellen van hoger beroep en het executeren van verkregen titels.”
i. Bij brief van 22 december 2017 herhaalt de advocaat de sommatie dat [geintimeerde] zich dient te onthouden van stellingen die de VVE en de betrokken personen schade kunnen berokkenen, zoals opgenomen in de brief van 26 oktober 2017, en deelt mee dat, indien [geintimeerde] zich daaraan niet houdt, het besluit van de ALV ten uitvoer zal worden gelegd.
j. Bij brief van 26 januari 2018 richt [geintimeerde] zich tot de appartementseigenaren naar aanleiding van onder andere de (concept)notulen van de ALV van 7 december 2017. Ratnow schrijft (voor zover hier van belang):
“Deze brief voldoet aan door mr. Braakhuis gestelde voorwaarde voor het alsnog opstarten van de procedure.”
k. Bij dagvaarding van 9 maart 2018 maakt de VVE tegen [geintimeerde] een procedure aanhangig bij de Rechtbank Limburg, locatie Maastricht.
De vordering van de VVE en het verloop van de procedure bij de rechtbank
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert de VVE bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat toelaat:
- te verklaren voor recht dat de uitlatingen van [geintimeerde] zoals opgenomen in de producties 4, 5, 6, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 15, 16 en 21 bij dagvaarding, waarin gedaagde over eiseres en/of de afzonderlijke leden van de eiseres en/of bij de eiseres betrokken personen en partijen verklaart, onrechtmatig zijn;
- [geintimeerde] te veroordelen zich te onthouden van schriftelijke en/of mondelinge lasterlijke en belastende en/of overigens onrechtmatige uitspraken over de VVE en/of de afzonderlijke leden van de VVE en/of bij de VVE betrokken personen en partijen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 1.500,- voor elke keer dat ten aanzien van de VVE, de leden van de VVE of de bij de VVE betrokken personen en partijen gericht of ongericht dergelijke uitspraken worden gedaan, zulks met een maximum van € 75.000,-, althans in een goede justitie te bepalen dwangsom;
- met veroordeling van [geintimeerde] in de daadwerkelijke kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en voor zover voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft de VVE, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [geintimeerde] structureel en welbewust belastende en/of onrechtmatige uitlatingen doet over de VVE en/of bij de VVE betrokken personen en partijen, met name de voorzitter van de vergadering van eigenaars en de bestuurder van de VVE.
[geintimeerde] overtreedt de artikelen 9 en 12 Modelreglement 1973. Zij veroorzaakt onredelijke hinder, omdat zij voortdurend blijft terugkomen op punten die al besloten en afgehandeld zijn. Andere leden laten daarover hun ongenoegen blijken. Door het gedrag van [geintimeerde] mijden andere leden de ALV.
[geintimeerde] blijft, ondanks sommatie, welbewust e-mails en brieven verspreiden met onjuiste, onnodig kwetsende en tendentieuze stellingen. Zeker door de woordkeus handelt [geintimeerde] daardoor onrechtmatig tegenover de VVE en de betrokken personen, aldus de VVE. De VVE en de betrokken personen worden door de uitlatingen van [geintimeerde] in hun eer en goede naam geschaad, als bedoeld in artikel 6:95 BW in verbinding met artikel 6:106 lid 1 BW. De uitspraken en/of stellingen van [geintimeerde] zijn onjuist en onnodig kwetsend en daardoor in strijd met de rechtspersonenrechtelijke redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 lid 1BW.
De schade is financieel niet vast te stellen, maar bestaat daaruit dat de VVE en haar leden worden geraakt in hun belangen. De VVE heeft door het gedrag van [geintimeerde] een slechte naam gekregen, en dat is als schade te kwalificeren. Het gehele reilen en zeilen van de VVE staat onder druk, aldus nog steeds de VVE.
3.2.3.
[geintimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 27 juni 2018 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze heeft op 27 augustus 2018 plaatsgevonden en daarvan is een proces-verbaal opgemaakt.
3.2.5.
In het eindvonnis van 12 juni 2019 heeft de rechtbank de vorderingen van de VVE afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.
Het hoger beroep
3.3.
De VVE heeft in hoger beroep een memorie van grieven genomen. Daarin heeft de VVE onder de noemer van 16 (zestien) als zodanig genummerde grieven diverse bezwaren aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Daarbij heeft de VVE geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog volledig toewijzen van het bij inleidende dagvaarding gevorderde.
3.4.
[geintimeerde] heeft vervolgens een memorie van antwoord genomen. Daarin heeft zij de grieven bestreden als ook een drietal verweren verwoord die zij, zo begrijpt het hof, als preliminair van aard beschouwt. In dat verband heeft [geintimeerde] zich erop beroepen dat (i) de VVE niet-ontvankelijk is in haar vorderingen voor zover deze niet zijn gebaseerd op de splitsingsakte/Modelreglement 1973, (ii) de VVE geen belang heeft bij haar vorderingen, en (iii) de vorderingen van de VVE, voor zover deze wel zijn gebaseerd op de splitsingsakte/het Modelreglement 1973, moeten worden afgewezen.
3.5.
Het hof ziet aanleiding om de in rechtsoverweging 3.4. met (i) respectievelijk (ii) aangeduide verweren eerst te beoordelen. Deze verweren zouden, indien zij zouden slagen, leiden tot het oordeel dat de VVE gedeeltelijk (in het geval van het met (i) aangeduide verweer) dan wel geheel (in het geval van het met (ii) aangeduide verweer) niet-ontvankelijk is in haar vorderingen. Het ligt daarom in de rede om deze verweren te behandelen voorafgaand aan de behandeling van de door de VVE tegen het bestreden vonnis opgeworpen grieven. Dat geldt niet voor het met (iii) aangeduide verweer van [geintimeerde] . Daarmee betoogt [geintimeerde] dat het door de VVE gevorderde ongegrond is. Het zal daarom worden betrokken bij de beoordeling van de grieven van de VVE en hetgeen [geintimeerde] aanvoert ter bestrijding daarvan, een en ander voor zover dat voor de beoordeling in dit hoger beroep van belang is.
3.6.
Ten aanzien van de in rechtsoverweging 3.4. met (i) respectievelijk (ii) aangeduide verweren van [geintimeerde] zal de conclusie zijn dat zij niet slagen. De VVE is ontvankelijk in haar vorderingen, ook voor zover deze niet zijn gebaseerd op de splitsingsakte/het Modelreglement 1973, en heeft ook rechtens voldoende belang bij haar vorderingen. Daarvoor is het volgende van belang.
Is de VVE niet-ontvankelijk in haar vorderingen, voor zover deze niet zijn gebaseerd op de splitsingsakte/het Modelreglement 1973?
3.7.
[geintimeerde] onderbouwt haar zojuist in rov. 3.4. met (i) aangeduide verweer dat de VVE niet-ontvankelijk is in haar vorderingen voor zover deze niet zijn gebaseerd op de splitsingsakte/het Modelreglement 1973 met het betoog, zo begrijpt het hof, dat het bestuur van de VVE op grond van het bepaalde in artikel 5:126 lid 5 en lid 6 BW in combinatie met het bepaalde in artikel 40 lid 4 van het toepasselijke Modelreglement 1973 een machtiging van de ALV nodig heeft om namens de VVE (de gezamenlijke appartementseigenaars) dergelijke vorderingen in een gerechtelijke procedure tegen [geintimeerde] aanhangig te maken. De door de ALV op 7 december 2017 verleende machtiging omvat dergelijke vorderingen echter niet. Zij is beperkt tot vorderingen tegen [geintimeerde] wegens overtreding en niet-nakoming door haar van de bepalingen van de splitsingsakte. De machtiging omvat niet ook vorderingen die een andere grondslag dan overtreding en niet-nakoming door [geintimeerde] van de bepalingen van de splitsingsakte hebben. Als echter naar de bewoordingen van de door de VVE ingestelde vorderingen wordt gekeken, kan de conclusie geen andere zijn dan dat zij enkel zijn gebaseerd op artikel 6:162 BW en/of artikel 2:8 lid 1 BW en/of artikel 6:95 BW in combinatie met artikel 6:106 lid 1 sub b BW, en dus niet op de splitsingsakte/het Modelreglement 1973, aldus nog steeds [geintimeerde] .
3.8.
Het hof verwerpt dit betoog van [geintimeerde] . Daartoe stelt het hof voorop dat bij de uitleg van een (besluit tot) machtiging een zuiver taalkundige lezing niet zonder meer doorslaggevend is. Er zal moeten worden bezien hoe de bewoordingen van de machtiging in redelijkheid zijn te verstaan, bezien in hun context en in het licht van de verdere omstandigheden van het geval (vergelijk de conclusie A.-G. vóór HR 5 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2020:563, rov. 2.8, onder verwijzing naar o.a. HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427).
3.9.
Naar het oordeel van het hof brengen de context waarbinnen en de achtergrond waartegen de voorliggende machtiging door de ALV aan het bestuur van de VVE is gegeven, mee dat de bewoordingen van de voorliggende machtiging - die hiervoor in rov. 3.1. sub h zijn geciteerd - in redelijkheid zo zijn te verstaan, dat daarmee aan het bestuur machtiging wordt verleend voor het instellen tegen [geintimeerde] van twee categorieën vorderingen. De eerste categorie betreft vorderingen tegen [geintimeerde] wegens overtreding en niet-nakoming door haar van de bepalingen van de splitsingsakte, waaronder vorderingen met betrekking tot het veroorzaken van (ernstige) hinder. De tweede categorie betreft vorderingen wegens zich onredelijk, onbillijk en onrechtmatig, in de vorm van smaad en laster, gedragen jegens overige leden van de VVE en derden. Die context en achtergrond blijken uit wat staat te lezen op pag. 9 en 10 van de notulen van de ALV van de VVE van 7 december 2017 (productie 16 bij inleidende dagvaarding), te weten dat de machtiging is gevraagd en verkregen naar aanleiding van een viertal op pag. 9 van de notulen onder 12 sub a. tot en met d. genoemde zaken:
“a. De aanhoudende stroom van mailberichten van mevrouw [geintimeerde] richting de bestuurder, waarin allerlei beschuldigingen werden geuit richting bestuurder en voormalig vergadervoorzitter;
b. Leden van de kascommissie die hun ongenoegen bij de bestuurder kenbaar hebben gemaakt;
c. Huurders die de bestuurder hebben aangesproken op ontvangen correspondentie van mevrouw [geintimeerde] ;
d. Het feit dat leden zich afmelden voor ALV’s daar zij de houding en beschuldigingen van mevrouw [geintimeerde] , tijdens vergaderingen, niet meer accepteren.”
Alleen al hieruit blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat de context waarbinnen en de achtergrond waartegen door de ALV de machtiging is afgegeven, een ruimere was dan slechts het overtreden en niet-nakomen door [geintimeerde] van bepalingen van de splitsingsakte/het Modelreglement 1973.
3.10.
Verdere steun daarvoor ziet het hof in hetgeen in die notulen is opgenomen over wat [geintimeerde] in dit verband tijdens de bewuste ALV over de door de VVE op te starten rechtszaak naar voren heeft gebracht:
“Mevrouw [geintimeerde]
“Mijn verzoek voor het opstarten van een rechtzaak is om reden dat het gesteggel voor alle partijen: de leden, de bestuurder en mijzelf niet langer acceptabel is. In de heer [persoon A] als bestuurder VvE wetten en reglementen zou hebben gehandhaafd / geresepecteerd, tevens mijn vragen en opmerkingen die bestempeld worden als vermeende “aantijgingen, laster en smaad” zou hebben geverifieerd bij VvE experts, zou er nooit overloze discussies, correspondentie en ongenoegen hebben plaatsgevonden. (…).”
Ook hieruit blijkt dat de discussie tijdens de ALV die de basis vormde voor de aan het bestuur verleende machtiging op meer zag dan alleen een dispuut wegens overtreding en niet-nakoming door [geintimeerde] van de splitsingsakte/het Modelreglement 1973. Die discussie ging ook over kwesties van laster en smaad. Ook in het licht hiervan moet worden aangenomen dat de machtiging op meer ziet dan vorderingen die zijn gebaseerd op de splitsingsakte/het Modelreglement 1973.
3.11.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat het beroep van [geintimeerde] op niet-ontvankelijkheid van de VVE in haar vorderingen voor zover deze niet zijn gebaseerd op een gestelde overtreding of niet-nakoming van bepalingen in de splitsingsakte/Modelreglement 1973, niet opgaat.
Heeft de VVE rechtens voldoende belang bij het door haar gevorderde?
3.12.
Met haar in rov. 3.4. met (ii) aangeduide verweer bestrijdt [geintimeerde] , zo begrijpt het hof, dat de VVE rechtens voldoende belang heeft bij het door haar gevorderde in de zin van het bepaalde in artikel 3:303 BW. Ter onderbouwing betoogt [geintimeerde] , samengevat, het volgende.
Uit de eigen stellingen van de VVE aan het slot van de memorie van grieven volgt dat zij met haar vordering enkel en uitsluitend het emotionele belang van [persoon A] en [persoon B] beoogt te dienen. De VVE kan en mag echter niet de belangen van [persoon A] en [persoon B] dienen, omdat zij ten opzichte van de VVE derden zijn en het niet de taak van de VVE is op te komen voor de belangen van derden. [persoon A] is immers nooit appartementseigenaar geweest en [persoon B] is dat per 7 april 2020, toen hij zijn appartement in eigendom heeft overgedragen, ook niet meer. De VVE heeft blijkens haar doelomschrijving als doel het behartigen van de gemeenschappelijke belangen van de appartementseigenaars (artikel 29 lid 3 van het Modelreglement 1973). De procedure die de VVE nu tegen [geintimeerde] voert, voldoet niet aan die doelstelling, nu daarmee de belangen van slechts twee personen, [persoon A] en [persoon B] , worden gediend. De VVE kan in rechte niet opkomen tegen de gestelde schending van de (subjectieve) persoonlijkheidsrechten van anderen dan haarzelf, zoals hier [persoon A] en [persoon B] , aldus [geintimeerde] .
Verder is de vraag welk belang de VVE en haar leden nog hebben bij een verklaring voor recht over uitlatingen van jaren geleden. Dat is ‘mosterd na de maaltijd’, zo vervolgt [geintimeerde] haar betoog.
Daarnaast is van belang dat de VVE in deze procedure uitdrukkelijk niet vergoeding van schade vordert. Als een verklaring voor recht wordt gevorderd zonder dat ook schadevergoeding wordt gevorderd, is het belang van de eiser niet gegeven. Eiser dient dat belang dan te stellen en, bij betwisting door de gedaagde, te bewijzen of op zijn minst aannemelijk te maken. Gelet hierop, heeft de VVE voor wat betreft de gevorderde verklaring voor recht niet aan haar stelplicht voldaan, zo vervolgt [geintimeerde] haar betoog.
Het door de VVE gevorderde verbod onder oplegging van een dwangsom is te onbepaald om te kunnen worden toegewezen. Verder kan een dergelijk verbod alleen worden toegewezen als sprake is van een reële dreiging van een onrechtmatige gedraging jegens de eiser, en de eiser voldoende belang heeft bij het gevorderde verbod, aldus nog steeds [geintimeerde] .
3.13.
Het hof verwerpt het betoog van [geintimeerde] . Naar het oordeel van het hof heeft de VVE rechtens voldoende belang bij het door haar gevorderde. Dat baseert het hof op het volgende.
3.14.
Het hof stelt voorop dat in het algemeen voldoende belang van eiser bij de ingestelde vordering mag worden verondersteld. De rechter moet terughoudend zijn met het afwijzen van een vordering op de grond dat niet voldoende belang bestaat (HR 17 september 1993, NJ 1994/118). Dat geldt ook als, zoals in de voorliggende zaak het geval is, de vordering is gericht op het verkrijgen van een verklaring voor recht en een rechterlijk bevel. Een ‘zuiver emotioneel belang’ kan, hoe zwaarwegend ook, niet worden aangemerkt als voldoende belang in de zin van artikel 3:303 BW (HR 9 oktober 1998, NJ 1998/853).
3.15.
Anders dan [geintimeerde] betoogt, volgt uit de stellingen van de VVE niet dat zij met het door haar gevorderde enkel en alleen de emotionele belangen van [persoon A] en [persoon B] bedoelt te dienen. Door de VVE is in deze procedure immers ook aangevoerd, samengevat, dat de uitlatingen van [geintimeerde] over de VVE, [persoon A] als haar bestuurder en [persoon B] als de (voormalig) voorzitter van de ALV, waarvan zij stelt dat deze onrechtmatig zijn, een behoorlijk functioneren van de VVE in de weg staan, gelet op de gestelde onnodig grievende aard daarvan. Daarbij heeft zij er ter zitting in hoger beroep op gewezen dat als gevolg daarvan [persoon B] is teruggetreden als voorzitter van de ALV en het tot nu toe niet gelukt is om binnen de kring van appartementseigenaren een opvolger voor [persoon B] te vinden. Dit is door [geintimeerde] niet concreet weersproken.
3.16.
Verder kan op zichzelf aan [geintimeerde] worden toegegeven dat uit artikel 29 lid 3 van het Modelreglement 1973 volgt dat de VVE ten doel heeft het behartigen van de gemeenschappelijke belangen van de appartementseigenaren. Naar het oordeel van het hof behoort daartoe echter ook het belang dat de VVE en haar interne organisatie, waaronder het bestuur en de ALV, naar behoren functioneert en kan blijven functioneren, zoals de VVE aanvoert. Dat de VVE en haar interne organisatie, met inbegrip van haar bestuur en haar ALV, naar behoren functioneren en kunnen blijven functioneren, is immers in het belang van alle appartementseigenaren. Mede met het oog daarop verlangt artikel 2:8 lid 1 BW immers dat een rechtspersoon, zoals de VVE, en degenen die krachtens de wet en de statuten bij haar organisatie zijn betrokken, waaronder degenen die haar bestuur vormen en de leden van de VVE, zich als zodanig tegenover elkaar moeten gedragen naar wat door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. De onderhavige procedure en de daarin door de VVE ingestelde vorderingen zijn dan ook niet strijdig met het bepaalde in artikel 29 lid 3 van het Modelreglement 1973.
3.17.
Het hof volgt [geintimeerde] ook niet in haar betoog dat de gevorderde verklaring voor recht ‘mosterd na de maaltijd’ is, omdat zij betrekking heeft op uitlatingen van jaren geleden. Daartoe vindt het hof van belang dat de aan [geintimeerde] verweten uitlatingen betrekkelijk recent zijn; het gaat blijkens de opsomming van producties in onderdeel 1 van het petitum in de inleidende dagvaarding om uitlatingen uit de jaren 2016, 2017 en 2018. Daarbij komt dat de VVE ter onderbouwing van de gevorderde verklaring voor recht ook heeft gewezen op de door haar bij de memorie van grieven in het geding gebrachte correspondentie van [geintimeerde] uit de jaren 2019 en 2020. Volgens de VVE is [geintimeerde] in die correspondentie voortgegaan met het doen van jegens de VVE en de bij haar organisatie betrokkenen onrechtmatige uitlatingen. Tegen deze achtergrond heeft de VVE naar het oordeel van het hof rechtens voldoende belang bij een bindende rechterlijke vaststelling of de in onderdeel 1 van het petitum in de inleidende dagvaarding bedoelde uitlatingen onrechtmatig zijn, opdat daarover duidelijkheid bestaat ook met het oog op toekomstige contacten binnen het organisatorisch verband van de VVE over zaken die de VVE, haar leden en haar functionarissen betreffen.
3.18.
Aan de gevorderde verklaring voor recht en het gevorderde verbod staat, anders dan [geintimeerde] met zoveel woorden betoogt, ook niet in de weg dat de VVE geen bedrag aan schadevergoeding vordert. Daartoe vindt het hof ten eerste van belang dat een verklaring voor recht en een rechterlijk verbod of bevel onder meer kunnen worden gevorderd als sprake is van onrechtmatige gedragingen die weliswaar nog niet tot schade hebben geleid, maar wel de mogelijkheid in zich bergen dat bij continuering van die gedragingen alsnog schade zal ontstaan. Verder acht het hof van belang dat de VVE heeft aangevoerd dat sprake is van, zo begrijpt het hof, schade in de vorm van aantasting van de eer en goede naam van de VVE en degenen die ten tijde van de verweten uitlatingen bij haar organisatie betrokken waren, waaronder [persoon A] als de indirect bestuurder van de VVE en [persoon B] als de toenmalige voorzitter van de ALV.
3.19.
Met het voorgaande is naar het oordeel van het hof gegeven dat de VVE voldoende belang heeft bij het door haar gevorderde, in de zin van artikel 3:303 BW. Dat belang is ook voldoende concreet. Daarnaast is de VVE, in het licht van dat gestelde belang, voor wat betreft de door haar gevorderde verklaring voor recht te beschouwen als een rechtspersoon die onmiddellijk betrokken is bij de rechtsverhouding waarop deze betrekking heeft, te weten die tussen de VVE en de bij haar organisatie betrokkenen enerzijds en [geintimeerde] als degene die onrechtmatig handelen wordt verweten anderzijds, zodat ook is voldaan aan de vereisten die artikel 3:302 BW stelt in het geval van een vordering ter verkrijging van een verklaring voor recht. Daarbij vindt het hof mede van belang dat de VVE in dit geding optreedt als behartiger van de belangen van haar leden.
De grieven van de VVE
3.20.
Het hof zal nu overgaan tot het behandelen van de grieven van de VVE. De conclusie zal zijn dat de VVE op goede gronden hoger beroep heeft ingesteld. Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven. Vervolgens zal het hof de zaak verder beoordelen en opnieuw rechtdoen, met inachtneming van datgene wat de zogeheten positieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep meebrengt. Deze houdt in - verkort en vereenvoudigd weergegeven – dat het hof bij de verdere beoordeling, binnen de grenzen die door de in het hoger beroep aangevoerde grieven zijn getrokken, alle in de procedure bij de rechtbank door partijen aangevoerde stellingen - voor zover niet prijsgegeven - in hoger beroep alsnog, dan wel opnieuw moeten worden beoordeeld (HR 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2790).
Grief 1
3.21.
Met grief 1 richt de VVE zich tegen de afwijzing daarin van haar vorderingen en beoogt zij blijkens de op die grief gegeven toelichting het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. De grief behelst echter niet een concreet bezwaar tegen het bestreden vonnis. Zij mist zodoende zelfstandige betekenis en kan daarom niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Zij behoeft daarom ook geen verdere behandeling.
Grief 2
3.22.
Met grief 2 komt de VVE op tegen de rov. 4.2 en 4.4 van het bestreden vonnis. Deze maken deel uit van de beoordeling door de rechtbank of de VVE voldoende belang heeft bij de door haar gevorderde verklaring voor recht.
3.23.
Voor zover grief 2 is gericht tegen rov. 4.2 begrijpt het hof grief 2, mede gelet op de daarop door de VVE gegeven toelichting, zo dat de VVE haar heeft opgeworpen vanuit de veronderstelling dat uit die rechtsoverwegingen volgt dat de rechtbank vond dat de VVE niet voldoende belang had bij de gevorderde verklaring voor recht en betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte tot dat oordeel is gekomen. Daarmee is de VVE echter uitgegaan van een onjuiste lezing. Uit het geheel van de rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.5 van het bestreden vonnis volgt naar het oordeel van het hof dat de rechtbank vond dat de VVE voldoende belang had bij de gevorderde verklaring, maar dat de door de VVE aangevoerde gronden dat deel van haar vordering inhoudelijk niet konden dragen. Het hof leidt dit af uit het woord ‘desondanks’ in rov. 4.5 van het bestreden vonnis.
3.24.
In het deel van de toelichting op grief 2 dat is gericht tegen rov. 4.4 van het bestreden vonnis betoogt de VVE, samengevat, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de VVE pas ter comparitie heeft gesteld en onderbouwd dat de gestelde onrechtmatige uitlatingen van [geintimeerde] tot schade hebben geleid, omdat zij dat al in de inleidende dagvaarding naar voren heeft gebracht. Dat laatste is op zichzelf juist en in zoverre slaagt grief 2. Dit alleen kan echter niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. De reden daarvoor is dat de rechtbank aan de bestreden vaststelling geen gevolgen verbindt die voor de VVE nadelig zijn. Dat volgt naar het oordeel van het hof uit wat in rov. 4.5 van het bestreden vonnis verder is overwogen.
De grieven 3 tot en met 15
3.25.
Zoals het hof de grieven 3 tot en met 15 en de daarop gegeven toelichting begrijpt, stelt de VVE daarmee in essentie drie kwesties aan de orde.
De eerste kwestie is of een verklaring voor recht dat gestelde uitlatingen van [geintimeerde] onrechtmatig zijn pas kan worden gegeven als vaststaat dat is voldaan aan alle vereisten voor onrechtmatige daad, in het bijzonder dat schade is geleden dan wel dat de mogelijkheid dat schade is geleden aannemelijk is. Deze kwestie wordt bestreken door de grieven 3 en 4 (beide gericht tegen rov. 4.7 van het bestreden vonnis).
De tweede kwestie is of de aan [geintimeerde] verweten uitlatingen, zoals deze blijken uit de stukken die zijn overgelegd als producties 4, 5, 6, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 15, 16 en 21, tegenover de VVE en/of haar leden en/of betrokken derden onrechtmatig zijn. Deze kwestie wordt bestreken door de grieven 5 en 6 (beide gericht tegen rov. 4.10 van het bestreden vonnis), grief 7 (gericht tegen rov. 4.12 van het bestreden vonnis), de grieven 8 en 9 (gericht tegen de rov. 4.13 en 4.18), grief 11 (gericht tegen rov. 4.17 van het bestreden vonnis), grief 12 (gericht tegen rov. 4.19 van het bestreden vonnis) en grief 14 (gericht tegen rov. 4.20 van het bestreden vonnis).
De derde kwestie is of [geintimeerde] met haar zojuist bedoelde uitlatingen de gedragsnorm uit artikel 2:8 lid 1 BW heeft geschonden, en of deze op die grond onrechtmatig zijn. Deze kwestie wordt bestreken door de grieven 9 (gericht tegen rov. 4.13 en 4.18 van het bestreden vonnis) en 15 (gericht tegen rov. 4.21 van het bestreden vonnis).
Zijn de aan [geintimeerde] verweten uitlatingen onrechtmatig tegenover de VVE en/of haar leden en/of betrokken derden?
3.26.
Het hof ziet aanleiding om eerst, aan de hand van de daarop betrekking hebbende en zojuist in rov. 3.25 opgesomde grieven, te beoordelen of de aan [geintimeerde] verweten uitlatingen tegenover de VVE en/of haar leden en/of betrokken derden onrechtmatig zijn. De conclusie zal zijn dat dit het geval is. Het volgende is daarbij van belang.
3.27.
De door de VVE specifiek aan [geintimeerde] als onrechtmatig verweten uitlatingen maken deel uit van de in de inleidende dagvaarding aangehaalde passages uit de stukken die daarbij als producties 4, 5, 6, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 15, 16 en 21 zijn overgelegd. Die stukken betreffen notulen van vergaderingen van de ALV en van [geintimeerde] afkomstige correspondentie, gericht aan de VVE in de persoon van haar (indirect) bestuurder [persoon A] . Daarover stelt de VVE, samengevat, dat [geintimeerde] daarin bij herhaling in onnodig grievende bewoordingen beschuldigingen uit aan het adres van de VVE en bij haar organisatie betrokken personen, waaronder haar (indirect) bestuurder [persoon A] en de voorzitter van haar ALV, de heer [persoon B] , waarbij zij stelt dat bij de VVE sprake zou zijn van door die personen veroorzaakte en bestendigde misstanden.
De beweringen van [geintimeerde] over misstanden en de beschuldigingen aan het adres van de VVE, [persoon A] en [persoon B] zijn ongefundeerd, zo vervolgt de VVE haar betoog. Over de door [geintimeerde] gestelde misstanden is door [geintimeerde] een procedure bij de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, aanhangig gemaakt. De kantonrechter heeft geen gronden aanwezig geoordeeld voor de gestelde misstanden en de daarmee verband houdende verzoeken van [geintimeerde] afgewezen bij beschikking van 5 december 2018 (productie 7 bij memorie van grieven).
De VVE en de bij haar organisatie betrokken personen worden door de uitlatingen van [geintimeerde] in hun eer en goede naam geschaad, aldus nog steeds de VVE. Daarbij zijn de uitlatingen ook in strijd met de rechtspersonenrechtelijke redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 lid 1 BW, die de VVE en de bij haar organisatie betrokken personen als zodanig onderling in acht behoren te nemen (vergelijk HR 30 oktober 1998, NJ 1999/83).
3.28.
Bij de beantwoording van de vraag of een bepaalde uitlating tegenover een (of meer) ander(en) onrechtmatig is, zijn twee fundamentele rechten aan de orde: enerzijds het recht op vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM) en anderzijds het recht op bescherming van eer en goede naam (artikel 8 EVRM). Het antwoord op de vraag welk van deze rechten in het voorliggende geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake diende omstandigheden van het geval.
Verder staan daarbij in beginsel twee hoogwaardige belangen tegenover elkaar: aan de ene kant het belang dat private personen, waaronder rechtspersonen, niet door uitlatingen worden blootgesteld aan ongefundeerde verdachtmakingen of beschuldigingen; aan de andere kant het belang van het aan de kaak gesteld worden van misstanden, opdat wordt voorkomen dat deze, doordat anderen er geen weet van hebben, blijven voortbestaan.
Een ieder heeft het recht om gedachten of gevoelens van welke inhoud dan ook, te uiten. Dat betekent ook dat eenieder in beginsel de vrijheid heeft zich over iemand anders in negatieve zin uit te laten, ook als die uitlatingen een beschuldiging aan het adres van een ander inhouden. Dat recht om vrijelijk de mening te uiten, vindt zijn begrenzing in het geval dat iemands eer en goede naam op onrechtmatige wijze wordt aangetast. Of daarvan sprake is, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden.
3.29.
In de procedure bij de rechtbank heeft [geintimeerde] zich tegen de vorderingen van de VVE verweerd met een beroep op misstanden bij de VVE. Samengevat gaat het daarbij om de volgende misstanden:
( i) de inschrijving in het handelsregister van een niet-reglementaire voorzitter van de VVE;
(ii) het zonder onderliggend besluit van de ALV ex artikel 26 lid 1, tweede zin, van het Modelreglement 1973 afsluiten van een overbodige bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering voor natuurlijke personen als bestuurders, die er niet zijn;
(iii) het door [B.V.] B.V. jaarlijks – op financieel verhullende wijze – innen van een hogere vergoeding voor het voeren van bestuur dan contractueel is overeengekomen;
(iv) door [B.V.] aan de VVE dubbel berekende kosten voor de U.A.;
( v) de kascommissie van de VVE bestaat al ruim tien jaar telkens uit dezelfde personen;
(vi) het in strijd met artikel 32 lid 2 van het Modelreglement 1973 niet tijdig bijeenroepen van de ALV, te weten binnen vijf maanden na afloop van het boekjaar.
3.30.
[geintimeerde] heeft voor deze misstanden aandacht gevraagd, maar ondervond voortdurende passiviteit van de ALV en nalatigheid van de bestuurder van de VVE, in de persoon van [persoon A] . Daarom is zij na verloop van tijd steeds steviger woorden gaan gebruiken bij het vragen van aandacht voor de misstanden. Zij doet dit in het algemeen belang van alle leden van de VVE, omdat deze misstanden voor alle leden van de VVE financiële en juridische consequenties hebben, aldus met zoveel woorden [geintimeerde] .
3.31.
[geintimeerde] heeft zich in correspondentie, gericht aan de VVE in de persoon van [persoon A] , en andere stukken uitgelaten over de gestelde misstanden. Ter onderbouwing van haar vordering heeft de VVE afschriften van diverse van [geintimeerde] afkomstige brieven en e-mails als ook andere stukken in het geding gebracht. Daartoe behoren de volgende stukken met daaruit geciteerde passages.
3.32.
De brief van [geintimeerde] aan [persoon A] van 2 juni 2017:
“De toenemende vijandschap van dhr. [persoon B] tegen mensen die zijn ‘spel’ niet met hem meespelen c.q. niet meeheulen in zijn nooit aflatende klaagzang, wordt beschouwd als pathologisch heerszucht-leugen’spel’ (…)”;
“De bij aanstelling van [B.V.] BV op leugens gebaseerde bemoeienissen van dhr. [persoon B] ”;
“Inmiddels heeft (…) dhr. [persoon B] wegens gezondheidsklachten, door mijn toedoen zijn ‘spel’ beëindigd na 13/14 jaar [appartementsgebouw] en [B.V.] BV ‘terroriseren’”;
“Dhr. [persoon B] krijgt volkomen gelijk inzake: mijn (degelijk onderbouwde) aantijgingen en beschuldigingen, deze zullen niet afnemen maar verder toenemen omdat nog steeds dezelfde onopgeloste en zelfs toenemende misstanden aanleiding daartoe geven”.
3.33.
Het stuk met de titel ‘Een nieuwe ALV voorzitter, een schone lei’, gedateerd 20 september 2017:
“Dhr. [persoon B] blijkt volgens zijn, onder verantwoording van de bestuurder, verspreide pedante privé brieven pertinent niet gediend van vragen en opmerkingen over misstanden. Blijkbaar verschaft vijandigheid dhr. [persoon B] meer genoegdoening dan e.e.a. verifiëren (…). Dito is van toepassing op de lichtgelovige achterban van de voorzitter die hem blindelings napapegaaien zonder respect voor VvE regels en mede eigenaren (…)”(eerste blad, onder ‘Résumé’);
“(…) als de bestuurder bepaald niet integer met leden e-mails en leden privacy omgaat; gegevens liggen soms dezelfde dag al op straat (…).(tweede blad, onder 3)
“30-5-17 op de dag van een inzageverzoek in de Coöperatieve Vereniging U.A. overeenkomst, heeft de voorzitter vermeend financieel gesjoemel bekrachtigd door acuut zijn ALV + [cooperatieve vereniging] U.A. functie neer te leggen. (…). Zijn blijkbaar ziekmakende spel is uitgespeeld, (…).”(tweede blad, onder 5)
“Misleiding door een onbetwistbaar onjuiste voorstelling van zaken aan de leden.”(derde blad, onder 5).
3.34.
De e-mail van [geintimeerde] aan [persoon A] van 12 oktober 2017 (productie 9):
“Na een ALV besluit achteraf verkregen bewijs van nadrukkelijk bewezen misleiding, misleiding welke alleen uw eigen financieel belang dient ten nadeel van de VvE (…). (…) maar u heeft inmiddels nadrukkelijk te kennen gegevens halsstarrig onkundig, oftewel arrogant onder allerlei foute voorwendselen op dezelfde voet volhardend door te gaan met de nieuwe voorzitter. (…).”
3.35.
Een brief van 25 oktober 2017 met de kop ‘Eerlijkheid duurt het langst’ (productie 11), die – zoals de VVE onweersproken heeft gesteld – binnen het appartementencomplex van [appartementsgebouw] is verspreid:
“het sjoemelspel met ledengeld betreft tot dusver bekend (…)”
“De VvE heeft weliswaar een bijzonder vriendelijke ‘sjoemelbestuurder’ dhr. [persoon A] , helaas raadpleegt hij gedurende 11 jaar beheren amper de VvE reglementen of interpreteert deze onjuist, hij bestuurt liever naar eigen wet- en reglementenstrijdig inzicht, daarbij feitelijk misbruik maken van het door de leden in hem gestelde vertrouwen.”
“Zo is een dossier voorhanden die bol staat van onkundige, arrogante, afwijzende, fout geïnterpreteerde, humor en onzin reacties (…).”
3.36.
De hiervoor aangehaalde passages uit de van [geintimeerde] afkomstige correspondentie en andere stukken komen erop neer dat [geintimeerde] bij herhaling de VVE en bij haar organisatie betrokken personen, waaronder [persoon A] en [persoon B] , wanbeleid en wanbeheer verwijt. Verder blijkt daaruit van beschuldigingen van financieel gesjoemel, handelen in eigen belang ten nadele van de VVE en (in het geval van [persoon B] ) het terroriseren van de VVE. De daarbij gebruikte bewoordingen zijn bij herhaling op de persoon gericht en naar het oordeel van het hof diskwalificerend en grievend.
3.37.
Hiervoor is in rov. 3.28 overwogen dat bij de vraag of een uitlating onrechtmatig is twee fundamentele rechten aan de orde zijn, te weten het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op bescherming van eer en goede naam. Ook is daar overwogen dat daarbij in beginsel twee hoogwaardige belangen tegenover elkaar staan, te weten het belang dat misstanden niet toegedekt blijven enerzijds en het belang dat private personen niet door uitlatingen worden blootgesteld aan ongefundeerde verdachtmakingen anderzijds. Verder is daar overwogen, kort gezegd, dat bij de beoordeling alle omstandigheden van het geval moeten worden betrokken. Toegepast op het voorliggende geval betekent dit naar het oordeel van het hof concreet dat voorop staat dat [geintimeerde] het recht heeft aandacht te vragen voor mogelijke misstanden binnen de VVE, zowel in woord als in geschrift, en dat zij dat in beginsel ook mag doen in duidelijke en op personen betrekking hebbende bewoordingen. Daarbij geldt echter ook dat zo lang de gestelde misstanden nog niet als vaststaand hebben te gelden, de uitlatingen waarmee daarvoor aandacht wordt gevraagd terughoudender dienen te zijn, in de zin dat de daarbij gebruikte bewoordingen niet onnodig grievend, diskwalificerend of beschuldigend dienen te zijn. Dat laatste geldt naar het oordeel van het hof temeer naarmate de kring van personen die mogelijk bekend zullen raken met die uitlatingen groter is (vergelijk HR 18 februari 1966, NJ 1966/208).
3.38.
Naar het hof begrijpt uit de stellingen van partijen over en weer is over de gestelde misstanden door [geintimeerde] een verzoekschriftprocedure aanhangig gemaakt bij de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht. Daarin is bij beschikking van 5 december 2018 uitspraak gedaan. Samengevat heeft de kantonrechter geen grond aanwezig geoordeeld voor de gestelde misstanden en de verzoeken van [geintimeerde] afgewezen. Tegen die uitspraak is door [geintimeerde] geen hoger beroep ingesteld. In dit geding moet er daarom vanuit worden gegaan dat geen grond bestaat voor de door [geintimeerde] gestelde misstanden. Die gestelde misstanden kunnen daarom niet als rechtvaardiging dienen voor de hiervoor in de rov. 3.31 tot en met 3.34 aangehaalde uitlatingen door [geintimeerde] . Gelet daarop moeten die uitlatingen tegenover de VVE en de bij haar organisatie betrokken personen, waaronder [persoon A] en [persoon B] , als onnodig grievend, diskwalificerend en beschuldigend worden aangemerkt, als ook als zijnde in strijd met de in de onderlinge verhoudingen binnen VVE-verband in acht te nemen rechtspersonenrechtelijke redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 lid 1 BW. Zij ondermijnen immers, zonder dat daarvoor goede gronden bestaan, het vertrouwen van de leden in het algehele functioneren van de VVE en tasten haar eer en goede naam aan als ook die van [persoon A] als haar indirect bestuurder en [persoon B] als de toenmalige voorzitter van de ALV. Daarbij vindt het hof mede van belang dat, zoals door de VVE is gesteld en door [geintimeerde] onvoldoende concreet is weersproken, stukken waarin met gebruik van zodanige bewoordingen op de gestelde misstanden is gewezen niet alleen aan [persoon A] zijn gezonden, maar in de bredere kring van appartementseigenaars en huurders zijn verspreid. Aan dit oordeel kan voor wat betreft [persoon B] niet afdoen dat deze inmiddels zijn appartement in het [appartementsgebouw] -complex heeft verkocht en geen lid meer is van de VVE en ook geen voorzitter meer van haar ALV. De gewraakte uitlatingen zijn immers door [geintimeerde] deels gedaan toen hij dat nog wel was.
3.39.
Op basis van het voorgaande is de conclusie dat [geintimeerde] zich met de in de rov. 3.32 tot en met 3.35 aangehaalde uitlatingen op onrechtmatige wijze over de VVE en bij haar organisatie betrokken personen, waaronder [persoon A] en [persoon B] , heeft uitgelaten. Voor dit oordeel is niet van belang of de notulen van een bepaalde ALV woordelijk weergeven wat door [geintimeerde] tijdens die ALV is gezegd. Het zojuist gegeven onrechtmatigheidsoordeel is immers niet gebaseerd op uitlatingen van [geintimeerde] tijdens een bepaalde ALV. Om dezelfde reden is voor het onrechtmatigheidsoordeel ook niet van belang of de ALV in staat is tot besluitvorming doordat het quorum wordt gehaald en [geintimeerde] slechts gesteund wordt door een minimaal aantal leden. Evenmin is daarom van belang of de VVE inmiddels een ‘modus operandi’ heeft gevonden, waarbij het hof mede van belang vindt dat door de VVE in hoger beroep gemotiveerd is gesteld dat de VVE als gevolg van de handelwijze van [geintimeerde] niet goed functioneert, wat door [geintimeerde] niet concreet is weersproken. Daarnaast is, ook om de hiervoor genoemde reden, niet van belang of de leden van de VVE en het bestuur ter ALV op gepaste toon en met begrip over en weer communiceren.
3.40.
Het voorgaande brengt mee dat de grieven 5, 6, 7, 8, 9, 12, 14 en 15 slagen.
Verklaring voor recht?
3.41.
De rechtbank heeft in rov. 4.7 van het bestreden vonnis geoordeeld, kort gezegd, dat voor het welslagen van een vordering tot verklaring voor recht dat bepaalde gedragingen - zoals in dit geval de uitlatingen van [geintimeerde] – onrechtmatig zijn, moet zijn voldaan aan alle vereisten die artikel 6:162 BW stelt, en dat het bestaan van schade moet worden gesteld en zo nodig bewezen. Met de grieven 3 en 4 komt de VVE hiertegen op.
3.42.
Voorop staat dat de VVE in dit geding niet een verklaring voor recht vordert dat [geintimeerde] tegenover de VVE aansprakelijk is voor schade die het gevolg is van de gewraakte uitlatingen van [geintimeerde] . Zij vordert een verklaring voor recht dat die uitlatingen onrechtmatig zijn.
3.43.
Zoals hiervoor in rov. 3.18 al is overwogen, is voor toewijzing van een verklaring voor recht dat een bepaalde gedraging van de in rechte betrokken persoon onrechtmatig is, niet nodig dat schade bestaat. Dat behoeft door degene die haar vordert dus ook niet te worden gesteld. Datzelfde geldt voor de toerekenbaarheid van de gestelde gedraging aan de in rechte betrokken persoon. Wel is nodig dat komt vast te staan dat de gestelde gedraging tegenover degene die de verklaring voor recht vordert dan wel degene(n) die zij in rechte vertegenwoordigt, onrechtmatig is (het relativiteitsvereiste). Uit wat hiervoor in rov. 3.38 al is uiteengezet, volgt dat aan dat vereiste in deze zaak is voldaan.
Tussenconclusie
3.44.
Het voorgaande betekent dat de grieven 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 12, 13, 14 en 15 slagen. Grief 11 – waarmee de VVE opkwam tegen rov. 4.17 van het bestreden vonnis en met zoveel woorden betoogde dat het handelen van [geintimeerde] strijdig was met de splitsingsakte/ het Modelreglement 1973 - behoeft geen bespreking meer; datzelfde geldt daarom voor het hiervoor in rov. 3.4 met (iii) aangeduide verweer van [geintimeerde] . Eerder is in rov. 3.24 al overwogen dat het daar besproken deel van grief 2 slaagt. De conclusie uit het voorgaande is dat [geintimeerde] door het doen van de in de rov. 3.32 tot en met 3.35 aangehaalde uitlatingen onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de VVE en de bij haar organisatie betrokken personen, waaronder [persoon A] en [persoon B] . Ook vloeit daaruit voort dat de door de VVE gevorderde verklaring voor recht voor toewijzing in aanmerking. Het hof zal daar in het dictum toe overgaan. Wel zal het hof haar beperken tot de hiervoor in de rov. 3.32 tot en met 3.35 aangehaalde uitlatingen, zoals opgenomen in de daar genoemde producties. De uitlatingen in de verder met betrekking tot de gevorderde verklaring voor recht door de VVE nog genoemde producties zijn naar het oordeel van het hof ofwel (nagenoeg) gelijkluidend aan de besproken uitlatingen, zodat een verklaring voor recht op dat punt geen meerwaarde heeft, ofwel zijn, bezien in de context waarin zij zijn gedaan, niet zodanig grievend, diskwalificerend of beschuldigend dat zij als onrechtmatig zijn aan te merken.
Verbod?
3.45.
In rov. 3.2.1. is al weergegeven dat de VVE ook vordert dat [geintimeerde] wordt veroordeeld zich te onthouden van schriftelijke en/of mondelinge lasterlijke en belastende en/of overigens onrechtmatige uitspraken over de VVE en/of de afzonderlijke leden van de VVE en/of bij de VVE betrokken personen en partijen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.46.
Voor toewijzing van een vordering tot een rechterlijk verbod tegen een in rechte betrokken persoon is nodig dat sprake is van onrechtmatig gedrag van degene tegen wie het rechterlijk verbod wordt gevorderd, dat gedrag dreigt plaats te vinden dan wel herhaald dreigt te worden en dat degene die het rechterlijk verbod vordert daarbij voldoende belang heeft. Niet nodig is dat schade is geleden en dat toerekenbaarheid bestaat. Wel kan de vraag of schade is geleden dan wel dat de mogelijkheid daarvan aannemelijk is relevant zijn voor het antwoord op de vraag of degene die het rechterlijk verbod vordert, daarbij voldoende belang heeft. Verder is vaste rechtspraak dat als het rechterlijk verbod in algemene bewoordingen is gesteld, dat verbod, voor zover het ziet op toekomstige handelingen, mede met het oog op de tenuitvoerlegging een zodanige afbakening moet hebben dat de draagwijdte ervan beperkt is te achten tot handelingen, uitlatingen daaronder begrepen, waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld dat zij, mede gelet op de gronden waarop het verbod werd gegeven, inbreuken zoals door de rechter verboden, opleveren (HR 18 februari 1966, NJ 1966/208; HR 15 april 2005, NJ 2006/55).
3.47.
Toepassing van de zojuist genoemde vereisten voert tot de conclusie dat het gevorderde verbod voor toewijzing in aanmerking komt. De redenen daarvoor zijn de volgende.
3.48.
In het voorgaande is geconcludeerd dat [geintimeerde] door het doen van de in de rov. 3.32 tot en met 3.35 aangehaalde uitlatingen onrechtmatig heeft gehandeld. Verder bestaat bij de VVE gerechtvaardigde vrees voor herhaling, omdat uit de door de VVE in hoger beroep overgelegde, van [geintimeerde] afkomstige correspondentie uit 2019 en 2020 blijkt dat zij, ook nadat in rechte bij beschikking van 5 december 2018 een afwijzend oordeel was gegeven ten aanzien van de door haar gestelde misstanden, is blijven volharden in haar standpunt daarover, met gebruikmaking van grievende, diskwalificerende en beschuldigende bewoordingen. Daaraan kan niet afdoen dat haar raadsvrouw haar inmiddels heeft geadviseerd om zich anders uit te laten. Dat [geintimeerde] ook na een voor haar ongunstige rechterlijke uitspraak haar gedrag is blijven voortzetten, is een indicatie dat zij dat advies niet zal (blijven) opvolgen.
3.49.
Het hof zal het verbod verwoorden op de wijze zoals in het dictum van dit arrest opgenomen, en het daarbij in die zin afbakenen, dat het zal zien op het doen van ongefundeerde uitlatingen over de VVE en/of bij haar organisatie betrokken personen in gelijke of soortgelijke bewoordingen als die welke zijn gebruikt in de passages uit de overgelegde stukken die in rov. 3.32 tot en met 3.35 van dit arrest zijn besproken. Het hof zal dit verbod versterken met een dwangsom ter hoogte van € 250,00 voor elke keer dat dit verbod wordt overtreden, met een maximum van € 25.000,00. Het hof acht geen termen aanwezig voor een hogere dwangsom per overtreding en ook niet voor een hoger maximumbedrag aan dwangsommen.
Tot slot
3.50.
Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Het zal worden vernietigd. Het hof zal opnieuw recht doen in overeenstemming met wat hiervoor is uiteengezet.
3.51.
Dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd, heeft tot gevolg dat ook de daarin opgenomen proceskostenveroordeling ten voordele van [geintimeerde] en ten nadele van de VVE niet in stand blijft. Daarvoor is niet nodig dat daartegen apart wordt gegriefd, zoals de VVE heeft gedaan met grief 16. Het hof zal [geintimeerde] in de kosten van de eerste en het hoger beroep veroordelen op de wijze zoals opgenomen in het dictum van dit arrest. Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van [geintimeerde] in de daadwerkelijke proceskosten, in afwijking van het gebruikelijk te hanteren liquidatietarief. Wat de VVE daarvoor heeft aangevoerd, kan zo’n afwijking naar het oordeel van het hof, in het licht van de eisen die daarvoor gelden, niet dragen.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 12 juni 2019, gewezen in de zaak tussen de VVE en [geintimeerde] met nummer C/03/247791 / HA ZA / 18-153;
en opnieuw rechtdoende:
4.2.
verklaart voor recht dat [geintimeerde] door het doen van de in de rov. 3.32 tot en met 3.35 van dit arrest aangehaalde uitlatingen tegenover de VVE en de bij haar organisatie betrokken personen onrechtmatig heeft gehandeld;
4.3.
veroordeelt [geintimeerde] zich te onthouden van het doen van ongefundeerde uitlatingen over de VVE en/of bij haar organisatie betrokken personen in gelijke of soortgelijke bewoordingen als die welke zijn gebruikt in de passages uit de overgelegde stukken die in rov. 3.31 tot en met 3.34 van dit arrest zijn besproken, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 voor iedere keer dat [geintimeerde] in strijd handelt met deze veroordeling, en dit tot een maximum van € 25.000,00;
4.4.
veroordeelt [geintimeerde] in de proceskosten van:
  • de eerste aanleg, en begroot die kosten aan de zijde van de VVE tot op de datum van het bestreden vonnis van 12 juni 2019 op € 101,89 aan dagvaardingskosten, op € 626,-- aan griffierecht en op € 1.377,00 aan salaris advocaat;
  • het hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van de VVE tot op heden op € 99,01 aan dagvaardingskosten, op € 741,00 aan griffierecht en op € 2.228,00 aan salaris advocaat voor het hoger beroep, en, en bepaalt dat de bedragen van de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
4.5.
verklaart dit arrest voor wat betreft de onderdelen 4.3. en 4.4. uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A.M. van Oorschot, B.E.L.J.C. Verbunt en T.H.M. van Wechem, en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 november 2021.
griffier rolraadsheer