ECLI:NL:GHSHE:2021:349

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 februari 2021
Publicatiedatum
5 februari 2021
Zaaknummer
20/00205
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake motorrijtuigenbelasting en verzuimboete met betrekking tot gebruik van de weg tijdens schorsing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een verzuimboete zijn opgelegd. De naheffingsaanslag betreft de periode van 13 april 2017 tot en met 2 april 2018. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boete, maar de inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep is enkel de hoogte van de verzuimboete in geschil. Belanghebbende stelt dat de boete disproportioneel is, omdat zij gedurende een deel van de periode dat de auto in beslag was genomen, geen gebruik van de weg heeft kunnen maken. Het hof heeft vastgesteld dat de auto inderdaad gedurende een deel van de periode in beslag is genomen en dat belanghebbende geen gebruik van de weg heeft gemaakt. Het hof heeft de boete daarom verminderd tot € 154. Daarnaast heeft het hof de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de kosten van het bezwaar en de proceskosten, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond is verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00205
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank ZeelandWestBrabant (hierna: de rechtbank) van 14 februari 2020, nummer BRE 19/2848 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting over de periode 13 april 2017 tot en met 2 april 2018 (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2021 in ’sHertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, haar zoon [zoon] , [tolk] (tolk) en [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende staat volgens het kentekenregister van 17 februari 2017 tot en met 2 april 2018 geregistreerd als houder van het motorrijtuig van het merk MercedesBenz met het kenteken [kenteken 1] (hierna: de auto).
2.2.
Tot de gedingstukken behoort een procesverbaal van doorzoeking ter inbeslagneming. Uit dat procesverbaal volgt dat op 3 maart 2017 een doorzoeking heeft plaatsgevonden van de woning van belanghebbende in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen haar zoon. In het procesverbaal is het volgende opgenomen:
“Tevens zijn doorzocht de bij het pand behorende auto’s met kenteken [kenteken 1] (Mercedes) [hof: bedoeld zal zijn [kenteken 1] ] en [kenteken 2] (BMW) [hof: bedoeld zal zijn [kenteken 2] ]. Deze beide auto’s zijn in beslag genomen aangezien er op de kamer van verdachte [A] aanwijzingen zijn gevonden dat hij deze auto’s gebruikt en/of in eigendom heeft. Deze aanwijzingen betroffen volgens de mededelingen van de verbalisanten een contactsleutel behorende bij de BMW en een kentekenbewijs en contactsleutels behorende bij de Mercedes.”
2.3.
Van 21 maart 2017 tot 21 maart 2018 stond de auto geregistreerd als geschorst.
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een lijst van inbeslaggenomen voorwerpen van 3 oktober 2017. Daaruit volgt dat de zoon van belanghebbende is gedagvaard voor een zitting van de meervoudige strafkamer van 9 november 2017 en dat wat betreft de auto op 2 oktober 2017 de beslissing is genomen om te ‘deponeren’.
2.5.
Tot de gedingstukken behoort een door belanghebbende overgelegde brief van de RDW van 18 februari 2018 die aan haar is geadresseerd. In die brief heeft de RDW belanghebbende eraan herinnerd dat de schorsing van de auto over enkele weken afloopt.
2.6.
Op 6 maart 2018 is geconstateerd dat met de auto gebruik is gemaakt van de openbare weg. Op dat moment was de auto niet op weg om een zogenoemde APK te ondergaan.
2.7.
Met dagtekening 11 juni 2018 is aan belanghebbende een vooraankondiging van de naheffingsaanslag verstuurd. Daarin heeft de inspecteur tevens bekendgemaakt dat hij voornemens is een verzuimboete op te leggen.
2.8.
Met dagtekening 1 augustus 2018 zijn aan belanghebbende in één geschrift de naheffingsaanslag (€ 1.848) en de verzuimboete (€ 1.848) opgelegd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In hoger beroep is slechts nog in geschil of de verzuimboete terecht en tot de juiste hoogte is opgelegd. Ter zitting heeft belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig kenbaar gemaakt dat alle overige door haar aangevoerde gronden zijn ingetrokken.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De bepalingen uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst voor het jaar 2018 waarnaar hierna wordt verwezen, zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
In zijn arrest van 25 oktober 2013 heeft de Hoge Raad overwogen: [1]
“3.5.2. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat in verband met de bijzondere naheffingsbepalingen in de Wet [hof: de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994] met artikel 37 van de Wet is beoogd uitbreiding te geven voor de toepassing van artikel 67c van de AWR (Kamerstukken II 1995/96, 24 800, nr. 3, blz. 3) door de gevallen bedoeld in de artikelen 24a, 24b, 33, 34, 35, 35a, letter b, en 36 van de Wet gelijk te stellen met de gevallen bedoeld in artikel 67c van de AWR. Dit is door de wetgever tot uitdrukking (…) gebracht door artikel 67c van de AWR in die gevallen van overeenkomstige toepassing te verklaren. Dit betekent dat het gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor het kentekenbewijs is geschorst moet worden gelijkgesteld met een betalingsverzuim. (…)”
4.3.
De inspecteur kan bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing, naast de nageheven belasting een verzuimboete van ten hoogste € 5.278 opleggen. [2] De door de inspecteur op te leggen boete bedraagt maximaal 100% van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald. [3]
4.4.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 is af te leiden dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om in die gevallen waarin bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing en waarbij de verschuldigde motorrijtuigenbelasting wordt nageheven, als uitgangspunt te nemen dat 100% van het bedrag van deze belasting als verzuimboete dient te worden opgelegd, tenzij het wettelijk maximum zou worden overschreden. [4]
4.5.
Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid. In gevallen waarin sprake is van afwezigheid van alle schuld dient oplegging van de boete achterwege te blijven.
4.6.
De bewijslast dat de beboetbaar gestelde gedraging zich heeft voorgedaan rust op de inspecteur.
4.7.
In dit geval is niet in geschil dat tijdens een voor de auto geldende schorsing met de auto gebruik van de weg is gemaakt.
4.8.
De inspecteur heeft dan ook bij het opleggen van de boete de daarvoor geldende bepalingen in acht genomen. Dat neemt echter niet weg dat de bestuursrechter in belastingzaken tot taak heeft te onderzoeken of, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden, de inspecteur terecht en tot de juiste hoogte een verzuimboete heeft opgelegd. [5]
4.9.
Indien vast staat dat gedurende een periode geen gebruik van de weg is gemaakt met de auto, kan dit een omstandigheid zijn die een matiging van de boete rechtvaardigt. In dat geval is immers in zoverre geen sprake van bewijsnood aan de zijde van de inspecteur zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2013 [6] , waardoor het berekenen van de boete over het volledige bedrag aan belasting in die gevallen leidt tot een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de opgelegde boete.
4.10.
Belanghebbende heeft gesteld dat de opgelegde boete disproportioneel is, omdat zij gedurende de periode dat de auto in beslag was genomen geen gebruik van de weg met de auto heeft kunnen maken. Zij heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de auto bij de doorzoeking op 3 maart 2017 in beslag is genomen en dat de boete dan ook zou moeten worden verminderd met 11/12e deel ervan. De inspecteur heeft dat standpunt gemotiveerd betwist en gesteld dat uit het procesverbaal van de doorzoeking niet is af te leiden dat de auto ook daadwerkelijk na de doorzoeking is afgevoerd.
4.11.
Tussen partijen is gelet op het voorgaande niet komen vast te staan vanaf welke datum de auto feitelijk in beslag is genomen en vanaf welk moment belanghebbende geen gebruik meer kon maken van de weg met de auto. Niet in geschil is dat de auto enige tijd feitelijk in beslag is genomen aangezien vast staat dat belanghebbende de auto op heeft laten halen bij Domeinen op 1 maart 2018. Het hof zal dus moeten beoordelen of belanghebbende, op wie in dit geval de bewijslast rust, aannemelijk heeft gemaakt dat de auto reeds vanaf 3 maart 2017 in beslag is genomen. Het hof is van oordeel dat belanghebbende met dat wat zij heeft aangevoerd en ter zitting heeft verklaard, is geslaagd in het van haar gevraagde bewijs. Dat betekent dat belanghebbende over de periode 3 maart 2017 tot 1 maart 2018 geen gebruik van de weg heeft gemaakt met de auto. Het hof zal de boete verminderen tot 1/12e deel van de boete (€ 154).
4.12.
De door belanghebbende gestelde financiële omstandigheden die tot een verdere matiging aanleiding zouden moeten geven, heeft de inspecteur ter zitting gemotiveerd betwist. Aangezien belanghebbende vervolgens niet met nader bewijs is gekomen, heeft zij onvoldoende aangedragen om op deze grond de boete verder te matigen.
Tussenconclusie
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 47 respectievelijk € 131 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.15.
De inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar het verzoek om vergoeding van de kosten van dat bezwaar afgewezen. De kosten van bezwaar dienen alleen te worden vergoed als het bestreden besluit wordt herroepen wegens een onrechtmatigheid die aan het bestuursorgaan te wijten is. [7] Die onrechtmatigheid bestaat in dit geval uit het ten onrechte niet meewegen van strafverminderende omstandigheden terwijl ten tijde van het hoorgesprek reeds duidelijk was dat de auto in beslag was genomen gedurende een deel van de periode waarover is nageheven. Het hof veroordeelt daarom de inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.16.
Het hof stelt de kosten van bezwaar op 2 (punten) [8] x € 265 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 530.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is.
4.18.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) [9] x € 534 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.068 voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en op 2 (punten) [10] x € 534 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.068 voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof, dat wil zeggen op totaal € 2.136.
4.19.
De inspecteur dient de toe te kennen vergoeding aan de rechtsbijstandverlener te betalen, omdat aan belanghebbende een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand. [11]

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissingen over de boete, het griffierecht en de proceskostenvergoeding;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond voor zover het ziet op de boete;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die ziet op de boete;
  • vermindert de boete tot € 154;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 178 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 530;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 2.136,
  • bepaalt dat de inspecteur de kosten van het geding betaalt aan de rechtsbijstandverlener.
De uitspraak is gedaan door M.J.C. Pieterse, voorzitter, T.A. Gladpootjes en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Bijlage: regelgevend kader
Artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen luidt:
“1. Indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen.
2. Bij niet of gedeeltelijk niet betalen legt de inspecteur de boete op, gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag.
3. De bevoegdheid tot het opleggen van de boete wegens niet tijdig betalen vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.
4. Artikel 20, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, tweede volzin (https://wetten.overheid.nl/BWBR0002320/2018-07-28), is van overeenkomstige toepassing.”
Artikel 37 Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 luidt:
“In de gevallen, bedoeld in de artikelen 13, tweede lid, 24a (https://wetten.overheid.nl/BWBR0006324/2018-01-01), 24b (https://wetten.overheid.nl/BWBR0006324/2018-01-01), 33 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0006324/2018-01-01), 34 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0006324/2018-01-01), 35 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0006324/2018-01-01) en 36 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0006324/2018-01-01), is artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002320&artikel=67c&g=2018-12-21&z=2020-12-21) van overeenkomstige toepassing.”
Paragraaf 34 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst luidt:
“1. Deze paragraaf heeft betrekking op de naheffingen genoemd in de artikelen 24a, 24b, 33, 34, 35, 36, 69 en 76 van de Wet MB 1994 [hof: Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994]. De artikelen hebben betrekking op andere naheffingsaanslagen dan die voortvloeien uit de in § 33 genoemde belastingaanslagen naar aanleiding van een zogenoemde betalingscontrole. Het betreft in deze paragraaf in het algemeen naheffingen vanwege het niet doen van een juiste aangifte, het niet voldoen aan de gestelde voorwaarden, het gebruik maken van de weg gedurende een schorsing, of het niet hebben betaald van de verschuldigde belasting ingeval van een in het buitenland of een ten onrechte niet in Nederland gekentekend motorrijtuig.
Indien een of meer in deze artikelen omschreven feiten worden geconstateerd, is sprake van een verzuim. Ter zake van dat verzuim legt de inspecteur op grond van de artikelen 37, respectievelijk 70 of 77 van de Wet MB 1994 een verzuimboete op.
2. De verzuimboete bedraagt maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald, met een minimum van € 50 en maximaal het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR. De verzuimboete wordt opgelegd aan degene op wiens naam de naheffingsaanslag is gesteld.”

Voetnoten

2.Artikel 37 Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 in samenhang gelezen met artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen.
3.Paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
4.Kamerstukken II 1990/1991, 22 238, nr. 3, blz. 36-37.
5.Vergelijk Hoge Raad 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7216, r.o. 3.3.
7.Artikel 7:15, lid 2, Awb.
8.1 punt voor bezwaarschrift en 1 punt voor het horen in bezwaar, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
9.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
10.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
11.Artikel 8:75, lid 2, Awb.