3.2.In overweging 2.1 heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
3.2.1.[de werkgever] is de moedermaatschappij van een groep bedrijven waartoe 20 hotels en nevenbedrijven in binnen- en buitenland behoren.
3.2.2.Op 15 juli 1996 is [de werknemer] , geboren op [geboortedatum] 1968, in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van [de werkgever] , [rechtsvoorganger] , in de functie van hoofd inkoper.
3.2.3.In 2018 heeft [de werkgever] [rechtsvoorganger] overgenomen en omdat zij haar inkoopactiviteiten had belegd bij een andere vennootschap, [vennootschap] B.V., heeft zij de functie van Facilitair Keuken Manager gecreëerd voor [de werknemer] . Het loon van [de werknemer] bedroeg laatstelijk € 4.584,68 bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
3.2.4.[de werknemer] was in zijn functie van Facilitair Keuken Manager verantwoordelijk voor (in ieder geval) de voorraadtellingen van de hotels, het checken van wettelijke hygiëne voorschriften in de hotels, de inslag en het leveren van bestellingen food en non food aan de hotels te Spanje en Bonaire.
3.2.5.Op 17 maart 2020 heeft [de werkgever] aan [de werknemer] medegedeeld dat zijn functie boventallig is en [de werknemer] is vanaf dat moment - in verband met het sluiten van de restaurants vanaf 15 maart 2020 als gevolg van de corona maatregelen - op instructie van [de werkgever] opruimwerkzaamheden gaan verrichten. Verder is hem medegedeeld dat [medewerker directie] de aansturing zal overnemen van diens zoon, [zoon] .
3.2.6.Op 7 mei 2020 heeft [de werkgever] in een gesprek met [de werknemer] medegedeeld dat zijn functie structureel komt te vervallen en dat zij beoordeeld heeft of er herplaatsingsmogelijkheden zijn voor hem binnen [de werkgever] , maar dat die er niet zijn. [de werkgever] heeft verder medegedeeld op basis van de interesse van [de werknemer] een functie voor hem te creëren voor het buitenonderhoud van parkeerplaatsen en tuinen bij de diverse hotels, hierna: (tuin)onderhoudswerkzaamheden.
[de werknemer] is vervolgens met (tuin)onderhoudswerkzaamheden gestart.
3.2.7.Bij brief van 8 juli 2020 heeft de gemachtigde van [de werknemer] aan [de werkgever] medegedeeld dat het voorgestelde werk niet passend is.
3.2.8.Op 12 augustus 2020 hebben partijen en hun gemachtigden gesproken over het passend zijn van de nieuw gecreëerde functie.
3.2.9.Bij e-mail van 28 augustus 2020 heeft [de werkgever] aan [de werknemer] medegedeeld dat er geen herplaatsingsmogelijkheden zijn en gevraagd of [de werknemer] bereid is om de functie te aanvaarden waarbij de werkzaamheden alleen bestaan uit (tuin)onderhoudswerkzaamheden.
3.2.10.Bij e-mail van 7 september 2020 heeft de gemachtigde van [de werknemer] aan [de werkgever] medegedeeld dat de (tuin)onderhoudswerkzaamheden niet passend zijn, dat [de werknemer] voor [de werkgever] wil blijven werken en dat hij betwijfelt dat er geen andere passende functie is.
3.2.11.Bij brief van 16 september 2020 heeft [de werkgever] een ontslagaanvraag ingediend bij het UWV.
3.2.12.Op 14 oktober 2020 heeft [de werkgever] een bestuursbesluit genomen tot verval van de functie van [de werknemer] als Facilitair Keuken Manager en als reden daarbij genoemd “
mede door Covid-19 zijn de werkzaamheden welke horen binnen de functie niet langer relevant”.
3.2.13.Op 16 oktober 2020 heeft [de werkgever] aanvullende informatie voor de ontslagaanvraag bij het UWV ingediend. Bij beslissing van 1 december 2020 heeft het UWV de ontslagaanvraag afgewezen en het volgende overwogen:
“(…)
Wij zijn van mening dat werkgever niet aannemelijk heeft gemaakt dat er organisatorische veranderingen ten grondslag liggen aan het verval van de arbeidsplaats van werknemer. Wij komen tot deze conclusie op grond van de volgende overwegingen.
Uit de onderbouwing van de ontslagaanvraag blijkt, zoals expliciet door werknemer opgemerkt, dat de werkzaamheden van werknemer bij andere medewerkers worden belegd en niet verminderen of vervallen. Voor zover werkzaamheden vervallen door automatisering, wat werknemer betwist, is ons onvoldoende duidelijk op welke werkzaamheden van werknemer deze automatisering ziet en, daarmee, welke werkzaamheden concreet vervallen.
Gelet op de tegenargumenten van werknemer op het standpunt van werkgever, is naar ons oordeel onvoldoende aannemelijk dat er sprake is van een wijziging naar aard en omvang van de werkzaamheden die werknemer uitvoert in zijn functie van facilitair keuken manager. Deze lijken immers allemaal onverminderd te moeten worden uitgevoerd. Daarbij is het bestuursbesluit tot wijziging na het indienen van de ontslagaanvraag opgesteld, naar het schijnt in het vervolg op vragen van UWV. Daarmee wordt onvoldoende kenbaar wat de intenties van werkgever waren ten tijde van het boventallig verklaren van werknemer, in maart 2020.
Daarmee staat ook de doelmatigheid ter discussie. Werkgever geeft slechts zeer algemeen aan dat het beter zou zijn de taken naar de locaties te verleggen, maar geeft niet duidelijk aan hoe dat doelmatig zou zijn en in de praktijk vorm zou krijgen. Voor zover de doelmatigheid in een kostenbesparing zou zijn gelegen, maakt werkgever niet duidelijk wat de omvang van de kostenbesparingsnoodzaak is en in hoeverre deze met het verval van de functie van werknemer wordt bereikt.(…)”
3.2.14.[de werkgever] heeft [de werknemer] een voorstel gedaan tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst, waarmee [de werknemer] niet heeft ingestemd. De gemachtigde van [de werknemer] heeft [de werkgever] gevraagd om [de werknemer] te werk te stellen in de eigen functie of een passende functie.
3.2.15.Bij beschikking van 11 mei 2021 en herstelbeschikkingen van 10 juni 2021 en 28 juni 2021, heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 oktober 2021.
3.2.16.Na ontvangst van de herstelbeschikking heeft [de werkgever] [de werknemer] vrijgesteld van werk. [de werknemer] heeft vervolgens in kort geding verzocht weder te werk te worden gesteld, welk verzoek de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland in een proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 3 augustus 2021 (9338933 \ VV 21-91) heeft toegewezen.
De procedure bij de kantonrechter
3.3.1.In eerste aanleg verzocht [de werkgever] de arbeidsovereenkomst te ontbinden en bij het bepalen van de einddatum rekening te houden met de duur gelegen tussen de ontvangst van het verzoekschrift en de dagtekening van de ontbindingsbeschikking met compensatie van de proceskosten.
Daartoe stelde [de werkgever] - samengevat - primair dat de arbeidsplaats van [de werknemer] noodzakelijkerwijs is vervallen als gevolg van het wegens bedrijfseconomische omstandigheden treffen van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering en subsidiair dat de arbeidsrelatie ernstig en duurzaam is verstoord, waarbij herplaatsing niet mogelijk is.
3.3.2.[de werknemer] heeft in eerste aanleg geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek tot ontbinding, althans in geval van ontbinding [de werkgever] te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding en een billijke vergoeding van € 272.921,00 bruto, beide vergoedingen te vermeerderen met rente en bij het bepalen van de einddatum rekening te houden met de geldende opzegtermijn, met veroordeling van [de werkgever] in de proceskosten.
3.4.1.In de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde eindbeschikking van 11 mei 2021 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2021 ontbonden, [de werkgever] veroordeeld om aan [de werknemer] een transitievergoeding van € 41.048,81 bruto en een billijke vergoeding van € 25.000,00 bruto te betalen, allebei te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2021 tot aan de dag van betaling, en bepaald dat elke partij de eigen proceskosten draagt.
Daartoe oordeelde de kantonrechter samengevat het volgende over de a-grond.
[de werkgever] heeft onvoldoende onderbouwd dat de organisatorische verandering het nodig maakt dat de functie en de arbeidsplaats van [de werknemer] komen te vervallen. Stukken waaruit blijkt dat [de werkgever] een weloverwogen besluit heeft genomen tot reorganisatie waarbij de functie van [de werknemer] daardoor zou moeten komen te vervallen ontbreken. In het bestuursbesluit van 14 oktober 2020, dat pas na de ontslagaanvraag is opgesteld, is niet toegelicht waarom de functie van [de werknemer] vervalt. Er is slechts vermeld dat mede door Covid-19 de werkzaamheden welke behoren bij de functie niet langer relevant zijn. Dit valt niet te rijmen met het feit dat de functie van [de werknemer] al voor de coronacrisis zou zijn vervallen. [de werkgever] is onvoldoende duidelijk over de verdeling van de verschillende werkzaamheden van [de werknemer] over aanwezige functies. [de werkgever] heeft niet inzichtelijk gemaakt of verlegging van werkzaamheden ook praktisch uitvoerbaar is. Dat de geplande automatisering is versneld, is onvoldoende onderbouwd en [de werkgever] heeft geen cijfers ingebracht waaruit blijkt dat de organisatiewijziging tot een kostenbesparing leidt.
Over de g-grond oordeelde de kantonrechter als volgt.
Er is sprake van een verstoring van de arbeidsverhouding die met name is ontstaan na de mededeling van [de werkgever] dat de functie van [de werknemer] vervalt en hij tuinonderhoud diende te gaan doen. [de werknemer] heeft aangegeven dat hij de arbeidsrelatie niet duurzaam verstoord acht. Echter, op basis van de verwijten die hij heeft gemaakt ter zitting, kan dat niet volgehouden worden. [de werknemer] heeft aangegeven dat hij met name door [medewerker directie] gekleineerd, genegeerd, geïsoleerd, gedemoniseerd en gefrustreerd wordt, dat [medewerker directie] en [HR manager] zeer onredelijk zijn en dat hij het laatste jaar niet graag heeft gewerkt bij [de werkgever] . Gelet daarop is sprake van een wederzijdse duurzaam verstoorde arbeidsrelatie.
De kantonrechter is van oordeel dat de verstoring van de arbeidsrelatie uitsluitend is te wijten aan het handelen dan wel nalaten van [de werkgever] en dat [de werkgever] hiervan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. [de werkgever] heeft op 17 maart 2020, na bijna 24 jaar goede staat van dienst, opeens aan [de werknemer] verklaard dat hij boventallig is, zonder dat daar een gemotiveerd besluit aan ten grondslag lag en hem direct andere werkzaamheden laten verrichten die niet passend waren. [de werkgever] had [de werknemer] beter moeten informeren over de (beoogde) reorganisatie en hoor- en wederhoor moeten laten plaatsvinden. Niet is gebleken dat [de werkgever] concrete inspanningen heeft verricht om [de werknemer] voor haar organisatie te behouden door het gesprek aan te gaan over de mogelijkheden. [de werknemer] heeft deze periode als fysiek en emotioneel zwaar belastend ervaren en [de werkgever] heeft niet geprobeerd de arbeidsovereenkomst te herstellen en zich verscholen achter de stelling dat de functie is vervallen. Gelet op de werkervaring van [de werknemer] is te verwachten dat hij binnen een jaar een andere baan zal vinden. Het inkomensverlies ziet op het verschil tussen een door [de werknemer] te ontvangen WW uitkering en zijn laatst verdiende loon alsook zijn pensioenschade. De kantonrechter schat dit inkomensverlies in op € 21.000,00 bruto per jaar. Rekening houdend met de psychische druk die [de werknemer] het afgelopen jaar heeft ervaren, is een billijke vergoeding van € 25.000,00 op zijn plaats.
3.4.2.In de herstelbeschikking van 10 juni 2021 heeft de kantonrechter overwogen dat in de eindbeschikking ingevolge artikel 32 Rv is verzuimd te beslissen op het verzoek van [de werknemer] om geen rekening te houden met aftrek van de proceduretijd als vermeld in artikel 7:671b lid 8 sub a BW en dat de beschikking dient te worden aangevuld. De kantonrechter overwoog aanleiding te zien om de duur van de opzegtermijn wel in mindering te brengen op de opzegtermijn, maar dat minstens een maand dient te resteren. De kantonrechter heeft in de herstelbeschikking van 10 juni 2021 met een wijziging van het dictum de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2021 ontbonden en [de werkgever] veroordeeld om aan [de werknemer] een transitievergoeding van € 41.186,35 in plaats van € 41.048,81 te betalen en de wettelijke rente daarover (en over de al toegewezen billijke vergoeding) vanaf 1 augustus 2021 in plaats van 1 juli 2021, te betalen.
3.4.3.In de herstelbeschikking van 28 juni 2021 heeft de kantonrechter overwogen dat sprake is van een kennelijke fout in de herstelbeschikking van 10 juni 2021 die zich leent voor eenvoudig herstel als bedoeld in artikel 31 Rv. De kantonrechter overwoog bij het bepalen van de ontbindingsdatum te zijn uitgegaan van een verkeerde lezing van artikel 7:671b lid 9 sub a BW, omdat alleen aftrek van de proceduretijd mag plaatsvinden als er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever.
De kantonrechter heeft in de herstelbeschikking van 28 juni 2021 met een wijziging van het dictum de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2021 ontbonden, de transitievergoeding gewijzigd van € 41.186,35 naar € 41.614,04 en de wettelijke rente daarover en over de billijke vergoeding vanaf 1 november 2021 in plaats van 1 augustus 2021 toegewezen.
De grieven en verzoeken in hoger beroep
3.5.1.[de werknemer] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [de werknemer] heeft - samengevat -verzocht om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking:
primair: te verstaan dat de kantonrechter ten onrechte het verzoek tot ontbinding heeft toegewezen en de arbeidsovereenkomst te (laten) herstellen op een datum direct aansluitend op het einde van de arbeidsovereenkomst en [de werkgever] te veroordelen tot betaling van het salaris en tot wedertewerkstelling, althans de arbeidsovereenkomst te (laten) herstellen op een latere datum en daarbij een aantal voorzieningen te treffen;
subsidiair: [de werkgever] te veroordelen om aan [de werknemer] tegen behoorlijk bewijs van kwijting een billijke vergoeding te betalen van € 286.445,90 bruto en € 10.000,00 netto onder aftrek van hetgeen zij eventueel reeds aan billijke vergoeding voldeed aan [de werknemer] , te vermeerderen met de wettelijke rente indien [de werkgever] dat bedrag niet binnen 14 dagen na uitspraakdatum voldoet;
en in beide gevallen [de werkgever] te veroordelen in de proceskosten.
3.5.2.Met grief 1 komt [de werknemer] op tegen het oordeel dat sprake is van een duurzaam verstoorde arbeidsrelatie. De grieven 2 en 3 richten zich tegen de hoogte van de toegekende billijke vergoeding.
3.5.3.[de werkgever] heeft in incidenteel hoger beroep vier grieven aangevoerd. Met grief 1 betoogt [de werkgever] dat sprake is van bedrijfseconomische omstandigheden waardoor het noodzakelijk is dat de functie van [de werknemer] binnen de onderneming structureel is komen te vervallen. Grief 2 richt zich tegen het oordeel dat de verstoring van de arbeidsverhouding uitsluitend is te wijten aan [de werkgever] en niet aan [de werknemer] en dat [de werkgever] hiervan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Grief 3 richt zich tegen het toewijzen van een billijke vergoeding en tegen de hoogte daarvan. Grief 4 richt zich tegen de herstelbeschikking van 28 juni 2021. Volgens [de werkgever] is geen sprake van een kennelijke fout in de beschikking van 10 juni 2021 en is zij onvoldoende in de gelegenheid gesteld om verweer te voeren.
[de werkgever] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het principaal hoger beroep en, voor zover het de door [de werkgever] bestreden onderdelen betreft, opnieuw rechtdoende te beslissen dat de arbeidsovereenkomst is ontbonden per 1 juli 2021 zonder toekenning van een vergoeding. Verder heeft [de werkgever] verzocht [de werknemer] te veroordelen tot terugbetaling van het ten onrechte betaalde salaris vanaf 1 juli 2021 en van de ten onrechte betaalde transitievergoeding en billijke vergoeding en [de werknemer] te veroordelen in de kosten van beide instanties.
3.5.4.In incidenteel hoger beroep heeft [de werknemer] geconcludeerd tot afwijzing van het beroep met veroordeling van [de werkgever] in de proceskosten van beide instanties.
Was ten tijde van de bestreden beschikking sprake van de g-grond? – grief 1 principaal hoger beroep
3.6.1.Het hof stelt voorop dat de beoordeling of al dan niet op goede gronden is ontbonden dient plaats te vinden op basis van de feiten die zich hebben voorgedaan vóór de bestreden beslissing van 11 mei 2021 (Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:284). 3.6.2.Partijen hebben in hun processtukken en op de zitting in hoger beroep onder meer het volgende toegelicht over de periode vanaf 2018, nadat de functie van inkoper was komen te vervallen en [de werkgever] de functie Facilitair Keuken Manager voor [de werknemer] had gecreëerd, tot aan 11 mei 2021.
3.6.3.Volgens [de werkgever] had [de werknemer] in zijn nieuwe functie als Facilitair Keuken Manager veel moeite met het scheiden van hoofdzaken en bijzaken, nam hij zelf geen verantwoordelijkheid en leidde het gedrag van [de werknemer] toen al tot weerstand bij collega’s en leveranciers. [de werknemer] viel zijn toenmalig leidinggevende [zoon] en HR manager [HR manager] dermate vaak lastig met Whats-app berichten en e-mails waarbij hij de confrontatie zocht en over allerlei zaken bleef zeuren, dat zij er genoeg van hadden. Ook leidde de werkwijze en het gedrag van [de werknemer] tot weerstand, onrust en irritatie bij de afzonderlijke general managers en keukenverantwoordelijken in de hotels. [de werknemer] werd als erg langdradig ervaren en vroeg onevenredig veel tijd. Ook het tellen van de voorraden kostte [de werknemer] overmatig veel tijd en bij [de werknemer] ontbrak de kennis en kunde om met vernieuwde ICT-systemen om te gaan. Zijn takenpakket werd steeds kleiner vanwege onder meer automatisering en omdat hotels (inkoop)taken zelf hebben opgepakt. Ook de controle op de hygiëneregels werd bij de hotels zelf gelegd. Toen de coronamaatregelen werden ingevoerd in maart 2020 was er helemaal geen werk meer en zijn alle medewerkers op andere locaties te werk gesteld. In deze periode kwam bij [de werkgever] het besef dat de functie van [de werknemer] alleen nog bestond uit nog enkele administratieve werkzaamheden.
[de werkgever] heeft aan [de werknemer] bericht dat zijn arbeidsplaats is komen te vervallen. Daarmee heeft [de werkgever] het zakelijk willen houden en het niet persoonlijk willen maken. Omdat [zoon] het aansturen van [de werknemer] niet langer zag zitten, heeft [medewerker directie] deze aansturing op dat moment overgenomen. Mevrouw [HR manager] heeft haar persoonlijke ervaringen met [de werknemer] steeds met [medewerker directie] besproken die haar heeft gecoacht om het richting [de werknemer] zakelijk te kunnen houden.
Op dat moment was er volgens [de werkgever] nog geen sprake van een duurzaam verstoorde arbeidsrelatie en [de werkgever] heeft een nieuwe functie voor [de werknemer] gecreëerd bestaande uit (tuin)onderhoudswerkzaamheden. In een kantoorbaan hoorde [de werknemer] niet thuis volgens [de werkgever] . Vervolgens is volgens [de werkgever] gesteggel ontstaan omdat [de werknemer] de functie niet passend vond en voor een groter deel kantoorwerk wilde uitvoeren waar partijen niet uitkwamen. De houding van [de werknemer] in die gesprekken over het wel of niet passend zijn van de functie heeft volgens [de werkgever] de relatie dermate verslechterd dat partijen enkel nog via hun advocaten/gemachtigden met elkaar communiceerden en dat [de werkgever] is gestopt met het zoeken naar een oplossing en een procedure is gestart om de arbeidsovereenkomst te beëindigden. Volgens [de werkgever] is er geen enkel vertrouwen meer in [de werknemer] bij zijn direct leidinggevenden. De - volgens [de werkgever] onjuiste - beschuldigingen van [de werknemer] richting [de werkgever] in deze procedure bevestigen volgens [de werkgever] dat de verhouding tussen partijen ernstig en duurzaam is verstoord.
3.6.4.Volgens [de werknemer] werd hij overvallen door de mededeling dat hij uit zijn functie werd gezet. Dat [medewerker directie] op 16 maart 2020 de aansturing overnam van [zoon] kwam voor hem als een verrassing en dat zijn leidinggevende kennelijk ontevreden was, is volgens [de werknemer] nooit met hem besproken. [medewerker directie] heeft vervolgens direct medegedeeld dat [de werknemer] opruim- en vervolgens tuinwerkzaamheden moest gaan uitvoeren en hem na zeer lange staat van dienst uit zijn functie gezet. Volgens [de werknemer] was het “tuinman, of wegwezen”, waardoor hij zich aan de kant voelde gezet.
Gezien het tijdverloop kunnen de Coronamaatregelen volgens [de werknemer] niet de reden zijn van het vervallen van zijn arbeidsplaats. [de werknemer] heeft betwist dat het tellen van voorraden hem meer tijd kostte dan zijn voorganger en dat deze werkzaamheden, die het voornaamste onderdeel van zijn functie betroffen, niet meer hoefden te worden uitgevoerd of zijn komen te vervallen. Ook zijn volgens [de werknemer] niet alle centrale inkooptaken vervallen en [de werknemer] betwist dat de werkwijze rond controle van de hygiënemaatregelen is gewijzigd. Tot slot betwist [de werknemer] dat herplaatsing in een andere functie binnen het concern (al dan niet met scholing) niet tot de mogelijkheden behoorde. Volgens [de werknemer] heeft [de werkgever] hem met oneigenlijke redenen per direct en zonder aankondiging als tuinman ingezet en bewust getracht de arbeidsovereenkomst te verstoren.
Van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding is volgens [de werknemer] echter geen sprake. [de werknemer] wijst erop dat [de werkgever] hem op 6 januari 2021 heeft gemeld te zien dat [de werknemer] het werk met plezier doet en dat dat werk een goede aanvulling vormt op de behoefte bij [de werkgever] . Volgens [de werknemer] had [de werkgever] maatregelen moeten treffen om de verhouding te herstellen en bestaan er geen onoverkomelijke drempels om de verhouding alsnog te herstellen.
3.6.5.Het hof oordeelt als volgt. Partijen zijn het erover eens dat de verhouding tussen hen is verslechterd in de periode nadat [de werknemer] was gestart met het uitvoeren van (tuin)onderhoudswerkzaamheden en nadat hij rond medio 2020 had aangegeven die functie niet passend te vinden. De relatie tussen partijen is vervolgens verhard, waarbij partijen alleen nog maar met elkaar communiceerden via hun advocaten/gemachtigden. [de werknemer] heeft op 3 november 2020 via zijn gemachtigde aan [de werkgever] bericht dat hij niet goed is behandeld door opmerkingen tegen hem als “je bent de mijne, maakt niet uit wat het kost” en dat hij meermaals onnodige druk en intimidatie ervaart. In het verweerschrift in eerste aanleg staat eveneens dat [de werknemer] veel psychische druk heeft ervaren door het handelen van [de werkgever] en dat hij daardoor een chronisch slaaptekort heeft. [de werknemer] heeft [de werkgever] op de zitting in eerste aanleg verweten zich door [de werkgever] ‘gekleineerd, genegeerd, geïsoleerd, gedemoniseerd en gefrustreerd’ te hebben gevoeld. [de werknemer] heeft dat heel uitvoerig toegelicht. In een verklaring van [HR manager] uit de eerste aanleg staat dat [de werknemer] , nadat hij (tuin)onderhoudswerkzaamheden is gaan verrichten, niet altijd op een positieve manier veel tijd en aandacht heeft gevraagd en dat het op een gegeven moment zo heftig was dat zij bijna niet meer in staat was om haar werk op een goede manier uit te voeren. [medewerker directie] heeft op de zitting in hoger beroep verklaard dat [de werknemer] hem en de andere werknemers bij [de werkgever] met zijn houding tijdens het uitvoeren van zijn werkzaamheden moe heeft gemaakt met het ‘continu zuigen en trekken’.
De relatie tussen partijen was gezien het voorgaande naar het oordeel van het hof dermate geëscaleerd, dat niet meer verwacht kon worden dat die nog kon worden hersteld. Daarbij betrekt het hof onder meer de ernstig negatieve bewoordingen waarmee partijen zich over en weer jegens elkaar in de aanloop naar de procedure en ook tijdens de zitting bij de kantonrechter hebben uitgelaten, dat partijen aangeven dermate veel last van elkaar te hebben ondervonden dat dit leidde tot psychische klachten, althans tot het bijna niet meer kunnen uitvoeren van de werkzaamheden en ook het feit dat partijen sinds medio 2020 al niet meer met elkaar communiceerden zonder tussenkomst van advocaten.
Volgens [de werknemer] heeft [de werkgever] in eerste aanleg te weinig omstandigheden aangevoerd om uit te kunnen gaan van de g-grond. Het hof verwerpt dat standpunt omdat de kantonrechter terecht uit het verweer van [de werknemer] een erkenning (althans een onvoldoende verweer) heeft kunnen afleiden van de aanwezigheid van de g-grond. Voor zover dat al anders zou zijn, is in hoger beroep komen vast te staan dat op basis van de omstandigheden die al in eerste aanleg aan de orde waren, een ernstige en diepgaande verstoring van de verhouding aanwezig was. [de werknemer] heeft in de toelichting op de grief nog aangevoerd dat de verstoring niet duurzaam was en dat de kantonrechter geen acht heeft geslagen op het laatste gedeelte van zijn verklaring tijdens de zitting bij de kantonrechter. [de werknemer] heeft toen aangegeven dat en waarom hij toch nog een toekomst voor zichzelf zag bij [de werkgever] en dat hij er dolgraag wilde blijven werken. Het hof is echter van oordeel dat de wijze waarop [de werknemer] zich heeft uitgelaten over [de werkgever] , duidde op zeer ernstige en diep verstoorde arbeidsrelatie. De bewoordingen die [de werknemer] heeft gebruikt (‘gekleineerd, genegeerd, geïsoleerd, gedemoniseerd en gefrustreerd’) maakten dat van [de werkgever] niet meer gevergd kon worden dat zij moeite zou doen om de relatie te herstellen. De manier waarop [de werknemer] zich heeft uitgelaten over [de werkgever] maakte dat zijn verklaring dat en waarom hij toch nog bij [de werkgever] wilde blijven werken, door de kantonrechter terecht werd opgevat als een niet realistische kijk op de verhoudingen. Herplaatsing lag onder deze omstandigheden niet in de rede. [de werkgever] heeft op de zitting in hoger beroep toegelicht en [de werknemer] heeft niet (voldoende) betwist dat het uitoefenen van werkzaamheden binnen een ander onderdeel van het [de werkgever] concern geen oplossing bood, omdat betrokkenen ook dan elkaar veel zouden tegenkomen.
Grief 1 in principaal hoger beroep slaagt niet.
Is sprake van ernstig verwijtbaar handelen van [de werkgever] ? – grieven 2 en 3 incidenteel hoger beroep