ECLI:NL:GHSHE:2021:3134

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
15 oktober 2021
Zaaknummer
20/00591
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek reiskosten op basis van onjuiste informatie van de Belastingtelefoon

In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van reiskosten door een belastingplichtige die onjuiste informatie heeft ontvangen van de Belastingtelefoon. De belanghebbende, werkzaam bij een nieuwe werkgever, had gekozen voor een belaste kostenvergoeding en was in de veronderstelling dat hij zakelijke kilometers die hij met zijn eigen auto reed, kon aftrekken van zijn loon voor de inkomstenbelasting. De inspecteur van de Belastingdienst had de aftrek van deze kosten niet geaccepteerd, wat leidde tot een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2016. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Het hof oordeelde dat de belanghebbende zich niet redelijkerwijs bewust had kunnen zijn van de onjuistheid van de informatie die hij had ontvangen. Het hof erkende dat er bijzondere omstandigheden waren die het mogelijk maakten om af te wijken van de regel dat onjuiste informatie voor rekening van de belastingplichtige komt. De belanghebbende had aannemelijk gemaakt dat hij schade had geleden als gevolg van de onjuiste informatie, en het hof concludeerde dat het vertrouwensbeginsel in zijn voordeel moest worden toegepast. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de aanslag werd verminderd, rekening houdend met de aftrek van de reiskosten.

De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak werd openbaar gedaan op 14 oktober 2021, en partijen werden geïnformeerd over hun recht om in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00591
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 3 september 2020, nummer BRE 19/6751 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 (hierna: de aanslag) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is in 2016 in loondienst getreden bij [A BV] (hierna: de werkgever). Daarvoor was belanghebbende werkzaam bij [B] (hierna: de oude werkgever).
2.2.
Belanghebbende ontvangt van de werkgever maandelijks een (volledig) belaste reiskostenvergoeding van € 714. De werkgever heeft geen auto ter beschikking gesteld.
2.3.
Belanghebbende maakt ten behoeve van zijn werkzaamheden bij de werkgever (uitsluitend) gebruik van zijn eigen auto. Belanghebbende heeft een kilometeradministratie bijgehouden, waarin is opgenomen dat hij in 2016 12.012 zakelijke kilometers heeft gereden.
2.4.
Op 23 april 2017 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 410.787 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.423. Belanghebbende heeft hierbij een bedrag van € 2.282 in mindering gebracht op het loon ontvangen van zijn werkgever wegens gemaakte reiskosten. Dit bedrag bestaat uit het aantal zakelijk gereden kilometers (12.012) vermenigvuldigd met € 0.19.
2.5.
De inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag afgeweken van de ingediende aangifte en heeft vermindering van het loon in verband met de opgevoerde reiskosten van € 2.282 niet geaccepteerd. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 413.069 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.423. Tevens is bij beschikking € 106 belastingrente in rekening gebracht. De inspecteur heeft de aanslag en de rentebeschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of het vertrouwensbeginsel zich ertegen verzet dat door belanghebbende de in zijn aangifte IB/PVV 2016 opgevoerde aftrek van zakelijke reiskosten niet is geaccepteerd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vaststelling van de aanslag rekening houdend met een vermindering vanwege aftrek van de reiskosten van € 2.282. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Tussen partijen is enkel in geschil of het vertrouwensbeginsel is geschonden in verband met een telefonische mededeling van een medewerker van de Belastingtelefoon (hierna: de medewerker). Niet meer in geschil is dat belanghebbende bij een juiste wetstoepassing niet in aanmerking komt voor aftrek van de opgevoerde reiskosten.
4.2.
Belanghebbende stelt dat hij, voordat hij in dienst trad bij de werkgever, contact heeft gehad met de medewerker. De medewerker vertelde hem dat als hij een sluitende kilometeradministratie zou bijhouden, € 0,19 per zakelijk gereden kilometer in aftrek op zijn loon voor de inkomstenbelasting kon worden gebracht, aldus belanghebbende. Belanghebbende is van mening dat aftrek van de door hem opgevoerde reiskosten, gelet op deze mededeling van de medewerker, moet worden toegestaan.
4.3.
De hiervoor beschreven mededeling van de medewerker wordt door de inspecteur niet betwist. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de mededeling onjuist is en dat aan deze inlichting geen in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij andere schade heeft geleden dan de verschuldigde belasting.
4.4.
Het hof stelt voorop dat, voordat wordt toegekomen aan de vraag of aan een onjuiste inlichting gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend, voor de beoordeling van de gegrondheid van een beroep op het vertrouwensbeginsel eerst onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds algemene voorlichting en inlichtingen die, al dan niet op verzoek van de belastingplichtige, door de Belastingdienst worden verstrekt, en anderzijds als ondubbelzinnige toezeggingen op te vatten uitlatingen die zijn gedaan door een daartoe bevoegde persoon. De inlichting en de toezegging zijn voornamelijk van elkaar te onderscheiden doordat de inlichting gaat over de wetstoepassing in een abstract aangeduide situatie, terwijl het bij een toezegging gaat om de wetstoepassing in de concrete situatie van de belastingplichtige. [1] Dit onderscheid is relevant, omdat in de situatie van een (concrete ondubbelzinnige) toezegging niet vereist is dat andere schade dan de verschuldigde belasting moet zijn geleden.
4.5.
Het hof is van oordeel dat, mede gelet op de aard van het contact tussen belanghebbende en de Belastingdienst, dat is verlopen via de Belastingtelefoon, in dit geval sprake is van een inlichting. De hoofdtaak van de Belastingtelefoon is het geven van voorlichting en inlichtingen van algemene aard. Bij dit oordeel weegt het hof mee dat over de specifieke inhoud van het telefonische gesprek met de medewerker, gelet op de stukken van het geding, weinig bekend is. De in 4.2 vermelde mededeling van de medewerker is op zichzelf bezien niet zodanig concreet dat deze mededeling zonder meer gericht is op de wetstoepassing in de concrete situatie van belanghebbende. Het hof zal dan ook, nu niet is gebleken van een toezegging, uitgaan van een inlichting.
4.6.
Uit vaste jurisprudentie [2] volgt dat de Belastingdienst zijn voorlichtende taak over de inhoud van wettelijke regels, of andere door de Belastingdienst in acht te nemen algemene regels, zoveel mogelijk onbelemmerd moet kunnen vervullen. Dit brengt mee dat het risico van een onjuiste inlichting in de regel voor rekening van de betrokken belastingplichtige blijft. Hiervan kan worden afgeweken als er sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze omstandigheden doen zich voor indien een inlichting niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de betrokken belastingplichtige redelijkerwijs die onjuistheid had kunnen en moeten beseffen en daarnaast de belastingplichtige, afgaande op die onjuiste inlichting, een handeling heeft verricht of heeft nagelaten, ten gevolge waarvan hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting moet betalen, maar bovendien schade lijdt.
4.7.
Alleen wanneer aan de hierboven genoemde voorwaarden is voldaan, is aldus sprake van bijzondere omstandigheden en weegt het vertrouwensbeginsel ‘zwaarder’ dan het legaliteitsbeginsel. Omdat niet in geschil is dat aan belanghebbende onjuiste informatie is verstrekt, moet voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel eerst beoordeeld worden of de inlichting van de medewerker aan belanghebbende zo duidelijk in strijd was met een juiste wetstoepassing, dat belanghebbende dit had kunnen of moeten beseffen. Bij belanghebbende lijkt ten tijde van de indiensttreding bij de werkgever onduidelijkheid te hebben bestaan omtrent de aftrekbaarheid van de reiskosten wanneer zou worden gekozen voor de belaste kostenvergoeding. Hij belde daarom met de Belastingtelefoon om daarover informatie in te winnen. Nu noch is gesteld noch is gebleken dat belanghebbende fiscaal onderlegd is, kan van hem redelijkerwijs niet worden verwacht dat hij de onjuistheid van de aldus verkregen inlichting had moeten beseffen.
4.8.
Tot slot moet worden beoordeeld of belanghebbende, afgaande op de onjuiste inlichting, een handeling heeft verricht of nagelaten en als gevolg daarvan schade, andere dan de wettelijk verschuldigde belasting, heeft geleden. Het hof is van oordeel dat aan dit zogeheten dispositievereiste is voldaan. Belanghebbende heeft voortgebouwd op de onjuiste inlichting door op basis van die inlichting gebruik te maken van de kostenvergoeding en niet te kiezen voor de leaseregeling. Er bestaat een rechtstreeks en causaal verband tussen de onjuiste inlichting en de keuze voor de kostenvergoeding. Dan volgt de vraag of naast de verschuldigde belasting ook schade is geleden. Belanghebbende heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat bij gebruik van de leaseregeling gekozen zou zijn voor een auto - meer specifiek een Volkswagen Polo met een cataloguswaarde van ongeveer € 22.000 tot € 24.000 - in de categorie ‘standaard auto’ met een normleasebedrag van € 650 en een netto eigen bijdrage van nihil. Belanghebbende heeft ter zitting bovendien geloofwaardig verklaard dat wanneer zou zijn gekozen voor de leaseregeling, de auto, net als voorheen bij de oude werkgever, niet privé zou worden gereden. Het hof is van oordeel dat belanghebbende met deze verklaringen aannemelijk heeft gemaakt dat de leaseregeling voor hem een gunstigere regeling zou zijn geweest dan de (belaste) kostenvergoeding. Belanghebbende is door zijn keuze in een nadeligere positie komen te verkeren. Daarnaast is naar het oordeel van het hof bij belanghebbende schade ontstaan omdat hij, zoals hij wederom geloofwaardig ter zitting heeft verklaard, op basis van de inlichting ervoor heeft gekozen in de eigen auto te blijven rijden, waardoor voor zijn partner een andere auto moest worden aangeschaft. Gelet op afschrijvingskosten en overige bijkomende kosten die doorgaans gepaard gaan met de aanschaf van een andere auto acht het hof aannemelijk dat belanghebbende ook om die reden in een nadeligere positie is komen te verkeren ten opzichte van de situatie waarin de onjuiste inlichting niet zou zijn verstrekt.
4.9.
Op grond van het vertrouwensbeginsel heeft belanghebbende recht op aftrek van de reiskosten.
Tussenconclusie
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 47 respectievelijk € 131 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het bij de rechtbank ingediende beroep gegrond wordt verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is.
4.13.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag aan reis- en verletkosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zittingen in Breda en ’s-Hertogenbosch van respectievelijk € 16,82 en € 17,22, is in totaal € 34.
4.14.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 410.787 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.423;
  • vermindert de beschikking belastingrente evenredig;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 178 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 34.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en F.P.G. Pötgens, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, en door T.A. Gladpootjes, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 26 september 1979, ECLI:NL:HR:1979:AM4918 en Hoge Raad 19 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4483, BNB 1991/77.
2.Hoge Raad 26 september 1979, ECLI:NL:HR:1979:AM4918.