ECLI:NL:GHSHE:2021:3117

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
200.297.754_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de verlenging van de uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van een deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De vader van de kinderen, die in hoger beroep was gekomen, verzocht om de bestreden beschikking van de rechtbank Limburg te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen of in duur te verkorten. De moeder was eveneens in hoger beroep gekomen, maar de zaken werden gelijktijdig behandeld. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen sinds 29 april 2020 onder toezicht staan van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (de GI) en dat er ernstige zorgen waren over de opvoedsituatie, waaronder huiselijk geweld en de opvoedvaardigheden van beide ouders. De vader heeft aangegeven dat hij openstaat voor hulpverlening en dat hij een intake heeft bij een psychiatrische praktijk. De moeder heeft positieve ontwikkelingen doorgemaakt en volgt een weerbaarheidstraining. Het hof heeft geoordeeld dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen. Het verzoek van de vader om een deskundigenonderzoek werd prematuur geacht, aangezien de GI nog bezig was met het onderzoeken van de mogelijkheden voor een thuisplaatsing van de kinderen bij de moeder. De bestreden beschikking werd bekrachtigd en de verzoeken van de vader werden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 14 oktober 2021
Zaaknummer : 200.297.754/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/290621 / JE RK 21-668
In de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M.W.F. van Wijk,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool,
Betreffende:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Limburg, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 26 april 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 23 juli 2021, met producties, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, heeft de vader verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de bestreden beschikking wordt vernietigd en dat het verzoek tot verlenging machtiging uithuisplaatsing alsnog wordt afgewezen dan wel in duur wordt verkort.
2.1.1.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof zijn verzoek aangevuld in die zin dat hij thans verzoekt:
- primair: de bestreden beschikking te vernietigen;
- subsidiair: een onderzoek te gelasten op grond van – naar het hof begrijpt – artikel 810a Rv;
- meer subsidiair: de zaak aan te houden voor de duur van drie maanden.
2.2.
Van de bestreden beschikking is ook de moeder in hoger beroep gekomen. Deze zaak wordt bij het hof behandeld onder zaaknummer 200.297.597/01. De zaken betreffende het hoger beroep van de moeder en de vader zijn gelijktijdig behandeld op de mondelinge behandeling bij het hof van 23 september 2021. Het hof doet in beide zaken afzonderlijk uitspraak.
2.3.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de pleitnota, met bijlagen, van de GI van 9 september 2021, ingekomen bij het hof op 10 september 2021;
- het V8-formulier van 18 augustus 2021 van de advocaat van de vader, met bijlage, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 september 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.1.
De raad is – met kennisgeving vooraf – niet tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] );
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ).
3.2.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.3.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan met ingang van 29 april 2020 onafgebroken onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 29 april 2022.
3.4.
Bij beschikking van 26 maart 2021 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verleend voor een voorziening pleegzorg. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven op dit moment in een pleeggezin.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd met ingang van 29 april 2021 tot 29 april 2022.
3.6.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.1.
De vader voert – kort samengevat – het volgende aan. De vader stelt dat de moeder in staat is om de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op zich te nemen. Hij wil dat de kinderen weer bij de moeder gaan wonen. De vader is bereid pas op de plaats te maken en erkent dat samenleven met de moeder en de kinderen op dit moment geen optie is. De vader staat open voor hulpverlening en heeft op korte termijn een intake bij Psychiatriepraktijk [praktijk] . De vader acht het van belang dat er een deskundigenonderzoek plaatsvindt, zoals de moeder heeft verzocht.
3.7.
De moeder voert – kort samengevat – het volgende aan. De situatie van de moeder is veranderd sinds de uithuisplaatsing. De ouders hebben er voor gekozen hun relatie op een laag pitje te zetten en de ouders wonen inmiddels apart van elkaar. Als de kinderen bij de moeder thuis zijn dan is de vader daar niet. De moeder volgt een weerbaarheidstraining en staat open voor verdere hulpverlening. De moeder beschikt over voldoende vaardigheden om de kinderen zelf thuis op te voeden. Er is onvoldoende onderzoek gedaan naar de opvoedsituatie van de moeder, zodat een NIFP-onderzoek is aangewezen. Dit onderzoek kan leiden tot een andere beslissing en omdat de kinderen zich goed ontwikkelen verzet hun belang zich daar niet tegen.
3.8.
De GI voert - kort samengevat - het volgende aan. De uithuisplaatsing moet verlengd worden. Hoewel de moeder een positieve ontwikkeling laat zien, en in verband daarmee het verblijf van de kinderen bij de moeder wordt uitgebreid, wil de GI onderzoeken wat er nog meer nodig is om de kinderen weer terug te kunnen plaatsen bij de moeder. Daarbij speelt ook een rol de relatie die de vader en de moeder hebben. Omdat de GI dus nog met een onderzoek bezig is, ziet de GI op dit moment geen meerwaarde in een onderzoek zoals is verzocht. Het is van belang dat de moeder laat zien dat zij in het belang van de kinderen keuzes kan blijven maken en dat de vader tijdens het verblijf van de kinderen bij de moeder niet aanwezig is.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW jo. artikel 1:265c lid 2 BW. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.9.4.
Er zijn al lange tijd ernstige zorgen over de opvoedsituatie van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] . Zo was er sprake van huiselijk geweld (fysiek en verbaal) in de thuissituatie en waren er zorgen over een veilige en schone leefomgeving voor de nog jonge kinderen. Daarnaast zijn er ernstige zorgen over de agressieregulatie van de vader en kampen beide ouders met een licht verstandelijke beperking. [minderjarige 1] heeft een ontwikkelingsachterstand en hulpverlening nodig voor zijn spraak- taalontwikkeling. Hoewel er sinds het begin van de ondertoezichtstelling veel hulpverlening in de thuissituatie is ingezet, is het de ouders niet gelukt het tij te keren en zijn de kinderen met een spoedmachtiging uithuisgeplaatst.
3.9.5.
In de afgelopen periode heeft de moeder volgens de GI een positieve ontwikkeling doorgemaakt en werkt zij mee aan de benodigde hulpverlening. Daarnaast wonen de ouders inmiddels ieder in een eigen woning en houden zij zich aan de uitdrukkelijk door de GI gestelde voorwaarde dat de vader niet bij de moeder op bezoek mag komen als de kinderen bij haar thuis zijn. De vader heeft aangegeven op korte termijn een intake te hebben bij Psychiatriepraktijk [praktijk] teneinde zijn agressieregulatie-problematiek aan te pakken. De GI heeft aangegeven het verblijf van de kinderen bij de moeder thuis verder te willen uitbreiden naar een weekendregeling van vrijdag tot en met zondag indien een en ander goed blijft verlopen. Ook is de GI doende te onderzoeken wat er verder nodig is om een volledige thuisplaatsing van de kinderen bij de moeder mogelijk te maken. De GI is daarvoor bijvoorbeeld nog in afwachting van het onderzoek voor [minderjarige 1] bij [organisatie] . Hierbij is ook van belang of de moeder de komende periode voldoende weerbaar blijkt tegenover de vader, aangezien de bezoekmomenten naar verwachting zullen worden uitgebreid en de ouders tegelijkertijd hun uitdrukkelijke wens kenbaar hebben gemaakt hun relatie voort te willen zetten en uiteindelijk ook weer te willen samenwonen. Hoewel de vader heeft aangegeven zich terughoudend te zullen opstellen, geeft dit reden tot zorg gelet op de problematiek aan de kant van de vader tegenover de weerbaarheid van de moeder. In dat verband heeft de GI aangegeven ook de mogelijkheid van beschermd wonen voor de moeder en de kinderen te onderzoeken, maar hierover nog geen uitsluitsel te hebben.
Op grond van het voorgaande was de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het belang van hun verzorging en opvoeding noodzakelijk ten tijde van de bestreden beschikking en is dat nu nog steeds. Ook ziet het hof voldoende aanleiding om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen tot 29 april 2022. Dit stelt de GI de komende periode in staat verder onderzoek te doen naar de mogelijkheden van een eventuele thuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de moeder en daarvoor ook de nodige hulpverlening in te kunnen schakelen. Een kortere looptijd van de uithuisplaatsing, zoals door de moeder verzocht, acht het hof daarbij niet passend. Gelet hierop ziet het hof evenmin aanleiding om de beslissing aan te houden.
3.9.6.
De vader heeft het hof voorts verzocht om een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv te gelasten. Het hof overweegt dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Het hof stelt voorop dat onder de reikwijdte van artikel 810a lid 2 Rv ook de zaken vallen waar het gaat om een uithuisplaatsing van een minderjarige (ECLI:NL:HR:2020:961)
3.9.7.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel moet worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind (vgl. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632).
3.9.8.
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de vader om een onderzoek uit te laten voeren op grond van artikel 810a Rv op dit moment prematuur is. De kinderen worden in het kader van de uithuisplaatsing geobserveerd vanuit het pleeggezin en voor [minderjarige 1] is het onderzoek bij [organisatie] nog niet afgerond. De GI is op dit moment doende te onderzoeken wat er voor nodig is om een thuisplaatsing van de kinderen bij de moeder mogelijk te maken. Dit maakt dat een deskundigenonderzoek op dit moment niet aan de orde is.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd en dat de verzoeken van de vader worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond , van 26 april 2021;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.P. de Beij en A.J.F. Manders en is op 14 oktober 2021 uitgesproken door mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.