ECLI:NL:GHSHE:2021:3066

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
200.297.177_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling en de beoordeling van te goeder trouw zijn bij schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van [appellante] voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Oost-Brabant had eerder, op 8 juli 2021, het verzoek van [appellante] afgewezen. Het hof verwijst naar dit vonnis en behandelt de grieven van [appellante] in hoger beroep. De kern van de zaak draait om de vraag of [appellante] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van haar schulden en of zij in staat is om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen.

Het hof constateert dat [appellante] een totale schuldenlast heeft van € 12.142,36, waaronder substantiële schulden aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en de Belastingdienst. De rechtbank had geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat zij te goeder trouw was in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek, en dat zij niet voldoende inspanningen had geleverd om haar financiële situatie te verbeteren. Het hof bevestigt deze overwegingen en oordeelt dat [appellante] onvoldoende heeft aangetoond dat zij zich zal inspannen om baten voor de boedel te verwerven.

Het hof wijst erop dat de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk is in het hoger beroep, omdat hij niet zelfstandig kan optreden in deze procedure. De grieven van [appellante] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor schuldenaren om aan te tonen dat zij te goeder trouw zijn en zich actief inspannen om hun schulden te voldoen, vooral in het kader van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 7 oktober 2021
Zaaknummer : 200.297.177/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/369474 FT RK 21/161
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. T.E. van der Bent te Zeist.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant van 8 juli 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met één productie, ingekomen ter griffie van dit hof op
14 juli 2021, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende, het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling te honoreren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellante] , bijgestaan door mr. Van der Bent en
  • de heer [beschermingsbewindvoerder] van [B.V.] B.V., hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 10 juni 2021 en
- de brieven met bijlagen van mr. Van der Bent van 9 augustus, 23 september en
28 september 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Hoewel de beschermingsbewindvoerder in het beroepschrift als mede-appellante is aangemerkt, verstaat het hof dat hiermee is bedoeld aan te geven dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep, maar dat het hoger beroep enkel is ingesteld door [appellante] . Voor zover bedoeld is dat de beschermingsbewindvoerder ook op eigen naam en wel in zijn hoedanigheid van beschermingsbewindvoerder, hoger beroep ingesteld heeft tegen het vonnis van de rechtbank van 8 juli 2021, waarbij het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellante] is afgewezen geldt het volgende. In het op 25 mei 2012 door de Hoge Raad gewezen arrest (ECLI:NL:HR:2012:BV4010) is overwogen dat het indienen van een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken niet behoort tot de in artikel 1:441 Burgerlijk Wetboek (BW) bedoelde taak van de beschermingsbewindvoerder, zodat deze de schuldenaar niet in rechte vertegenwoordigt bij de indiening van het verzoek.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt het hof, genoemde uitspraak van de Hoge Raad volgend, tot de slotsom dat de beschermingsbewindvoerder als zodanig niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het door hem in dezen ingestelde hoger beroep.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit het feit dat de beschermingsbewindvoerder tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aanwezig was, blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid hij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 12.142,36. Daaronder bevinden zich een schuld aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) van € 1.439,10, een schuld aan de Belastingdienst van € 932,00, een schuld aan het Bundesagentur für Arbeit van € 658,57 en een schuld aan [bank] Bank S.A. van € 6.403,90. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat twee crediteuren – die meer dan de helft van de totale schuldenlast vertegenwoordigen – niet hebben ingestemd met een minnelijke regeling.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd.
“2.5. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat
verzoekster na 2019 niet meer heeft gewerkt of gesolliciteerd. Verzoekster heeft gesteld dat
zij vanwege terugkerende rugklachten in combinatie met een zwangerschap niet in staat is
geweest tot werken, dat zij onlangs nog door het UWV is gekeurd en dat vastgesteld is dat zij
ziek is en recht heeft op een uitkering. Nu verzoekster nagelaten heeft een keuringsrapport of
een bewijs van vrijstelling van de sollicitatieplicht over te leggen heeft zij naar het oordeel
van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat was zich een inkomen uit
dienstbetrekking te verwerven en dus ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden
te goeder trouw is geweest.
2.6.
Uit het procesdossier en het verhandelde ter zitting is bovendien gebleken dat een
schuld aan het CJIB van € 1.439,10 bestaat. Uit punt 5.4.4. van “Bijlage IV landelijk
uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling”, behorend bij het
procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, volgt dat bij
(substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel
geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan.
Gesteld zijn noch gebleken is van omstandigheden die tot een ander oordeel leiden.
2.7.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef, onder c Fw kan het verzoek van een natuurlijk persoon worden afgewezen indien niet voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, waaronder de sollicitatieverplichting, de informatieverplichting en afdrachtverplichting, naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
2.8.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat verzoekster meer dan een jaar geleden een haar toebehorende brommer heeft verkocht, zonder de opbrengst aan de beschermingsbewindvoerder af te dragen. Verder is gebleken dat verzoekster sinds 2017 in Nederland is en geen pogingen ondernomen heeft de Nederlandse taal machtig te worden. Gelet op haar leeftijd mag dit wel van haar verwacht worden, zeker nu een gebrek aan beheersing van de Nederlandse taal wordt opgegeven als reden voor het ontstaan van de schulden. Nu is het zo dat de enkele omstandigheid dat verzoekster de taal
niet machtig is nog niet hoeft te beletten dat aan de verplichtingen uit een schuldsanering
wordt voldaan. Ter terechtzitting heeft de beschermingsbewindvoerder verklaard verzoekster
te helpen, bijvoorbeeld bij het vertalen van correspondentie. Gebleken is echter dat ondanks
de geboden hulp er te weinig of onjuiste informatie wordt verstrekt. Zo is de oorzaak voor de
schuld aan de Belastingdienst, althans zo is ter terechtzitting door verzoekster gesteld,
gelegen in het feit dat degene die voor haar de belastingformulieren heeft ingevuld daarbij
onjuiste of onvolledige informatie aan de Belastingdienst heeft gegeven. Ook heeft
verzoekster, ondanks het uitdrukkelijk verzoek daartoe, niet het keuringsrapport van het
UWV aan de beschermingsbewindvoerder verstrekt en heeft zij volgens de ter terechtzitting
afgelegde verklaring van de beschermingsbewindvoerder niet begrepen dat zij de door de
rechtbank toegestuurde `Verklaring verplichtingen in de schuldsaneringsregeling' ingevuld
en ondertekend moest meenemen naar de zitting. De rechtbank heeft daarom gerede twijfel
dat verzoekster de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zal nakomen,
in het bijzonder de informatieverplichting.
2.9.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt
dat is voldaan aan de eisen van lid 1onder b en c van artikel 288 Fw. Het verzoek tot
toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt daarom afgewezen.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - de volgende grieven aangevoerd.
I. Ten onrechte heeft de rechtbank volgens [appellante] overwogen hetgeen in rechtsoverweging 2.5. staat. Bij beslissing van 5 mei 2021 heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) bepaald dat de ziektewetuitkering van [appellante] niet verandert. Uit deze beslissing en het arbeidsdeskundig rapport van het UWV van 3 mei 2021 volgt naar de mening van [appellante] dat niet gesteld kan worden dat zij niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden.
De Wet schuldsanering natuurlijke personen bevat weliswaar geen bepaling die de schuldenaar verplicht inkomsten te verwerven c.q. aflossingscapaciteit te genereren, maar uit de inspanningsverplichting vloeit voort dat van de schuldenaar verwacht mag worden dat hij zich zoveel mogelijk inspant om inkomsten te verwerven waarmee de schuldeisers kunnen worden voldaan. In de onderhavige zaak betekent dit dat [appellante] , hetzij dient te solliciteren als er geen ontheffing wordt verkregen door de rechter-commissaris, hetzij zich dient in te spannen om weer arbeidsgeschikt te worden, waardoor ze kan gaan solliciteren om aan het werk te gaan.
II. Ten onrechte heeft de rechtbank volgens [appellante] overwogen hetgeen in rechtsoverweging 2.6. tot en met 2.8. staat. [appellante] kan in dit kader naar voren brengen dat de door de rechtbank bedoelde schulden van enige tijd geleden zijn en dat zij sinds deze periode geen nieuwe schulden heeft laten ontstaan.
Daarbij komt dat [appellante] van mening is dat zij de omstandigheden, die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden, onder controle heeft gekregen. Zij heeft zich onder bewind laten plaatsen en beschikt niet langer over de brommer. [appellante] is in ieder geval zeer gemotiveerd om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen. Hiermee is naar haar oordeel dan ook voldoende aannemelijk dat zij zich zal inspannen om haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren na te komen.
III. Ten onrechte heeft de rechtbank volgens [appellante] niet getoetst aan de hardheidsclausule. [appellante] geeft aan dat als de rechtbank (een correcte) toepassing had gegeven aan deze bepaling (artikel 288 lid 3 Fw) de rechtbank tot het
oordeel had moeten komen dat [appellante] haar schulden onder controle heeft gekregen en om die reden haar had moeten toelaten tot de schuldsaneringsregeling.
Tijdens de parlementaire behandeling is de hardheidsclausule vooral ter sprake gekomen in het kader van de vraag of ook personen met psychosociale en verslavingsproblemen voor toelating tot de schuldsaneringsregeling in aanmerking zouden kunnen komen. Maar aan de hardheidsclausule komt een bredere werking toe. Dit volgt uit de algemene formulering van de clausule, waarvoor bewust is gekozen, aldus A-G Wuisman in zijn conclusie vóór HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BX5785, bij 2.5. [appellante] merkt op dat zij op dit moment alle schulden onder controle heeft en haar financiële situatie stabiel is te noemen. [appellante] is er zeker van dat zij de verplichtingen - welke voorvloeien uit de schuldsaneringsregeling - naar behoren zal nakomen. Daarbij is van belang dat de beschermingsbewindvoerder ook meekijkt en haar met raad en daad kan bijstaan.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling voorts slechts toegewezen indien ook voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Er is sprake van een schuld aan het CJIB van in totaal € 1.439,10 – naar aanleiding van drie boetes – die conform de op de schuldenlijst vermelde ontstaansdata van 23 mei 2019 bovendien geheel ontstaan is binnen de periode van vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend en die in totaal ruim 11% van de totale schuldenlast betreft. Daaronder bevinden zich een tweetal boetes voor het niet stoppen voor rood licht en het niet afsluiten en in stand houden van de vereiste verzekering voor een bromfiets. (Substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen dienen ingevolge punt 5.3.4 van de “Bijlage III: landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken (januari 2021, de opvolger van de door de rechtbank genoemde bijlage), naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als schulden welke niet te goeder trouw zijn ontstaan. Niet is gebleken dan wel aannemelijk geworden dat daar in dit geval van afgeweken zou moeten worden. Zeker niet gezien de boete voor het door rood licht rijden dat ziet op het gedrag van [appellante] zelf. Dat [appellante] inmiddels de brommer heeft verkocht, waardoor ze geen boetes meer kan krijgen – wat bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is gesteld –, doet niet af aan het voorgaande.
3.6.3.
Voorts is sprake van een openstaande schuld aan de Belastingdienst van in totaal
€ 932,00. Deze schuld is het gevolg van een drietal terugvorderingsbeschikkingen voor de zorgtoeslag 2019 en het kindgebondenbudget 2019 met dagtekening 28 december 2019 en
17 juli 2020. Deze belastingschuld is dus eveneens ontstaan binnen de periode van vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen - waaronder volgens het hof ook valt het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens - of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge voormelde bijlage, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Dat een schuldhulpmaatje van [appellante] een te laag (geschat) inkomen zou hebben opgegeven, maakt het voorgaande niet anders. [appellante] is zelf verantwoordelijk voor het doorgeven van haar geschatte inkomen aan de Belastingdienst en eventuele wijzigingen in dat inkomen nadien.
3.6.4.
Daarnaast heeft [appellante] een schuld aan het Bundesagentur für Arbeit van
€ 658,57. Het is het hof gebleken dat dit een terugvordering is naar aanleiding van de stukken in het procesdossier en hetgeen tijdens de zitting in hoger beroep naar voren is gebracht. In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 10 juni 2021 staat dat [appellante] heeft verklaard – en bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft herhaald – dat zij stopte in Duitsland met werken, dat zij een werkloosheidsuitkering voor een hele maand kreeg, dat zij niet wist dat ze halverwege de maand al weg zou zijn en dat het Bundesagentur für Arbeit het geld terug wil. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de beschermingsbewindvoerder over deze schuld verklaard dat [appellante] een tijd in Duitsland heeft gewoond, dat ze daarna naar Nederland is gekomen, maar dat zij zaken in Duitsland niet goed heeft afgewikkeld. Volgens de beschermingsbewindvoerder gaat het dan ook om een terugvordering. Naar het oordeel van het hof kan deze terugvordering, die is ontstaan doordat “zaken niet goed in Duitsland zijn afgewikkeld” met betrekking tot een wel door [appellante] aangevraagde uitkering, niet als te goeder trouw worden aangemerkt. Dat [appellante] nog heeft aangevoerd dat zij de Duitse taal onvoldoende machtig was en zij wel getracht heeft in het Engels met het Bundesagentur te overleggen, doet aan het voorgaande niet af.
3.6.5.
Verder is er nog een schuld aan de [bank] Bank S.A. van € 6.403,90, terwijl uit de stukken in het procesdossier blijkt dat [appellante] aanvankelijk een creditcard limiet had van € 1.000,00. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] verklaard dat zij met deze creditcard de kosten van het levensonderhoud betaalde en dat zij geen kaart of bankafschriften heeft. De beschermingsbewindvoerder heeft verklaard dat hij evenmin over deze afschriften beschikt en dat de deurwaarder aan wie de vordering uit handen is gegeven, hem ook geen kaart of bankafschriften kan overleggen. Het hof kan daardoor niet vaststellen of deze schuld te goeder trouw is ontstaan. Dat deze schuld te goeder trouw zou zijn ontstaan is door [appellante] niet aannemelijk gemaakt.
3.6.6.
Het hof is van oordeel dat [appellante] eveneens onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden te goeder trouw is geweest en zich voorts zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
Uit het arbeidsdeskundig rapport van het UVW van 3 mei 2021 – in het kader van de Eerstejaars Ziektewet Beoordeling – blijkt dat [appellante] weliswaar fysieke beperkingen heeft, maar ook dat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst als gevolg waarvan de arbeidsdeskundige veel functies niet heeft kunnen duiden waarmee [appellante] meer dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen: veel klantgerichte functies en functies met administratieve werkzaamheden vallen af of zijn ongeschikt
‘vanwege onvoldoende Nederlandse taalbeheersing’. Het hof leidt hieruit af dat als [appellante] de Nederlandse taal voldoende beheerst, zij in staat is om betaalde arbeid te verrichten en daarmee haar afloscapaciteit te maximaliseren, ondanks haar fysieke beperkingen.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is namens [appellante] verklaard dat de gemeente geen budget heeft voor taallessen en dat de bibliotheek bij haar in de buurt vanwege de corona-pandemie nog steeds gesloten is. Naar het oordeel van het hof is dit geen afdoende verklaring voor het feit dat [appellante] nog geen pogingen heeft ondernomen om Nederlands te leren. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft zij immers verklaard dat ze in de zomer van 2017 al naar Nederland was gekomen. Daarnaast ging de corona-pandemie in Nederland pas een grote rol spelen in het voorjaar van 2020 en vonden veel activiteiten in de loop der tijd steeds meer online plaats. Bovendien zijn er naast de taallessen van de gemeente en de bibliotheken voldoende mogelijkheden om de Nederlandse taal te leren, bijvoorbeeld door het gebruik van apps of een taalmaatje. Het hof is van mening dat dit een gemiste kans is voor een jonge vrouw als [appellante] die nog maar 30 jaar oud is. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] zich dus volstrekt onvoldoende ingespannen om de Nederlandse taal te beheersen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat dit wel van haar verwacht mocht worden, zeker nu in het verzoekschrift ex artikel 284 Fw staat dat de schulden van [appellante] grotendeels zijn ontstaan
‘in 2018 ten gevolge van onvoldoende financiële redzaamheid (gebrek aan beheersing van de Nederlandse taal en kennis van de wet- en regelgeving)’en uit de stukken in het procesdossier blijkt dat [appellante] , ook met (en ondanks) hulp van derden, problemen ervaart door onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal.
Kortom, [appellante] heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden te goeder trouw is geweest en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
De eerst recent gedane sollicitatiepogingen, met een uiterst beknopte en weinig wervende tekst en beperkte actieradius richting een potentiële werkgever buiten haar woonplaats [woonplaats] , leiden thans niet tot een ander oordeel.
3.6.7.
Voorts blijkt uit de stukken in het procesdossier, zoals door [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook is erkend, dat zij haar brommer meer dan een jaar geleden heeft verkocht, maar dat zij de (onbekende) opbrengst niet aan de bewindvoerder heeft afgedragen: [appellante] heeft verklaard dat het geld (naar haar zeggen € 100,00) is besteed aan leefgeld. Het hof is dan ook mede op grond hiervan van oordeel dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.8.
Tot slot is het hof van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw niet kan slagen, omdat zij gelet op het vorengaande niet voldoet aan de vereisten van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw (zoals verwoord in r.o. 3.6.6. en 3.6.7. van dit arrest). De toepassing van de hardheidclausule ex artikel 288 lid 3 Fw kan uitsluitend betrekking hebben op omstandigheden als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw, dan wel artikel 288 lid 2 aanhef en sub c Fw. Het hof komt dus niet toe aan een oordeel van het beroep op de hardheidsclausule, nog daargelaten dat [appellante] geen omstandigheden heeft aangevoerd die een geslaagd beroep op de hardheidsclausule thans zouden kunnen rechtvaardigen.
3.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen. De grieven I tot en met III slagen dan ook niet.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
voor zoveel nodig, verklaart de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2021.