ECLI:NL:GHSHE:2021:2971

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 oktober 2021
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
20/00444
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aanslagen onroerendezaakbelastingen voor een recreatieterrein

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over de onroerendezaakbelastingen (OZB) voor een recreatieterrein. De belanghebbenden, [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2], hebben bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en de daaropvolgende aanslagen OZBG en OZBE die door de heffingsambtenaar van Sabewa zijn opgelegd. De rechtbank heeft het beroep van [belanghebbende 1] ongegrond verklaard voor de WOZ-beschikking, maar gegrond voor de aanslag OZBG, terwijl het beroep van [belanghebbende 2] tegen de aanslag OZBE ongegrond werd verklaard. In hoger beroep is de vraag of het recreatieterrein 'in hoofdzaak tot woning dient' aan de orde, wat bepalend is voor de heffingsgrondslag van de OZB. Het hof heeft vastgesteld dat de waarde van de woondelen van het recreatieterrein, na beoordeling van alle feiten en omstandigheden, in goede justitie op 75% van de WOZ-waarde moet worden vastgesteld. Dit leidt tot de conclusie dat de aanslag OZBG ten onrechte is opgelegd en moet worden vernietigd, terwijl de aanslag OZBE moet worden vastgesteld naar het woningtarief met een heffingsgrondslag van € 4.435.000. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbenden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00444
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] , en
[belanghebbende 2] ,gevestigde te [vestigingsplaats]
hierna: belanghebbenden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van
25 juni 2020, nummers BRE 18/1838 en BRE 18/1839, in het geding tussen
belanghebbenden
en
de heffingsambtenaar van Sabewa [provincie] ,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) aan belanghebbende [belanghebbende 1] (hierna: [belanghebbende 1] ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZ-beschikking) en daarbij de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] in [plaats] (hierna het recreatieterrein) vastgesteld. Tevens is aan haar voor het jaar 2017 de aanslag onroerendezaakbelastingen wegens gebruik (hierna: de aanslag OZBG) bekendgemaakt.
De voor het jaar 2017 opgelegde aanslag onroerende zaakbelastingen wegens eigendom (hierna: de aanslag OZBE) is door de heffingsambtenaar bekendgemaakt aan belanghebbende [belanghebbende 2] (hierna: [belanghebbende 2] ).
1.2.
Belanghebbenden hebben bezwaar gemaakt.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbenden hebben tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep van [belanghebbende 1] is gericht tegen de WOZ-beschikking en tegen de aanslag OZBG (kenmerk BRE 18/1838) en het beroep van [belanghebbende 2] tegen de aanslag OZBE (kenmerk BRE 18/1839).
1.5.
De rechtbank heeft het beroep van [belanghebbende 1] ongegrond verklaard voor zover het ziet op de WOZ-beschikking en gegrond voor zover het de aanslag OZBG betreft. Het beroep van [belanghebbende 2] tegen de aanslag OZBE is ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbenden hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbenden, bijgestaan door [taxateur 1] (taxateur), alsmede, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] , bijgestaan door [taxateur 2] (taxateur).
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
[belanghebbende 2] is eigenaar (hierna: de eigenaar) en [belanghebbende 1] is gebruiker (hierna: de gebruiker) van het recreatieterrein.
2.2.
Het recreatieterrein bestond in 2017 uit 43 verhuurchalets, 15 verhuurbungalows, 10 groepsaccommodaties, 138 jaarplaatsen, 181 toeristische plaatsen, 57 seizoen plaatsen en een caravanstalling met daarbij diverse voorzieningen waaronder (onder meer) een receptie, een horecagelegenheid, een supermarkt, een wasserette, ruimten voor sport en spel en de zogeheten [animatieclub] (hierna: de voorzieningen).
2.3.
Bij de WOZ-beschikking heeft de heffingsambtenaar de waarde van het recreatieterrein, per waardepeildatum 1 januari 2016 (hierna: de waardepeildatum), voor het kalenderjaar 2017 vastgesteld op € 4.435.000.
Gelijktijdig met de WOZ-beschikking is aan [belanghebbende 1] de aanslag OZBG en aan [belanghebbende 2] de aanslag OZBE bekendgemaakt. Beide aanslagen zijn gebaseerd op het tarief voor niet-woningen. De aanslag OZBG is onder toepassing van de woondelenvrijstelling opgelegd naar een heffingsmaatstaf van € 3.111.000.
2.4.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de bezwaren ongegrond verklaard.
2.5.
Belanghebbenden hebben in de beroepsfase een taxatierapport overgelegd, dat is opgemaakt op 22 maart 2018 door [taxateur 1] , verbonden aan [kantoornaam] . In dat rapport is de WOZ-waarde van het recreatieterrein per waardepeildatum getaxeerd op een bedrag van € 4.435.000.
2.6.
De heffingsambtenaar heeft in de beroepsfase eveneens een taxatierapport overgelegd, dat is opgemaakt op 21 april 2018 door [taxateur 2] RT RM. In dat rapport is de WOZ-waarde van het recreatieterrein per waardepeildatum nader getaxeerd op een bedrag van
€ 5.203.000.
2.7.
De rechtbank heeft het beroep van [belanghebbende 1] ongegrond verklaard voor zover het ziet op de WOZ-beschikking en gegrond voor zover het de aanslag OZBG betreft, waarbij die aanslag is verminderd tot een aanslag berekend naar het niet-woningtarief met een heffingsgrondslag van € 1.463.000.
Het beroep van [belanghebbende 2] tegen de aanslag OZBE is ongegrond verklaard.
2.8.
De hoogte van de WOZ-waarde van € 4.435.000 is in hoger beroep niet in geschil. Het gaat om de aanslagen OZBG en OZBE.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het recreatieterrein “in hoofdzaak tot woning dient” als bedoeld in artikel 220, aanhef en letter a en artikel 220f, aanhef en letters b en c, in samenhang met artikel 220a, tweede lid van de Gemeentewet.
3.2.
Bij een bevestigende beantwoording, zijn partijen het erover eens dat de aanslag OZBE moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar het woningtarief met een heffingsgrondslag van € 4.435.000 en dat de aanslag OZBG moet worden vernietigd.
3.3.
Bij een ontkennende beantwoording, zijn partijen het erover eens dat de aanslag OZBE terecht en naar het juiste tarief is opgelegd en is wat betreft de aanslag OZBG de hoogte van de woondelenvrijstelling (artikel 220e Gemeentewet) in geschil.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 220a, tweede lid, Gemeentewet, dient een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning, indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak (en dus voor 70% of meer) kan worden toegerekend aan delen van die onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
4.2.
Tussen partijen is, net als bij de rechtbank, niet in geschil dat sprake is van een recreatieterrein waarvoor maatgevend is wat de Hoge Raad in zijn arrest van 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:3 heeft overwogen. Voorts is, net als bij de rechtbank, niet in geschil welke delen van het recreatieterrein bij de berekening tot respectievelijk de woondelen, de niet-woondelen en de centrumvoorzieningen moeten worden gerekend. Met betrekking tot de strandhuisjes hebben belanghebbenden weliswaar ook in hoger beroep de vraag
opgeworpen of die niet roerend en daarmee een niet-woondeel zijn, maar die vraag hoeft
ook in hoger beroep in dit kader geen beantwoording.
4.3.
De heffingsambtenaar verdedigt in hoger beroep het standpunt dat de woondelenvrijstelling door de rechtbank terecht is vastgesteld op 67%, resulterend in een aanslag OZBG berekend naar het niet-woningtarief met een heffingsgrondslag van afgerond € 1.463.000 (33% van € 4.435.000).
In de berekening die tot dat percentage leidt, en die is opgenomen in de uitspraak van de Rechtbank, is de omzet van de woondelen € 969.7423 [1] en de omzet van de niet-woondelen
€ 478.9174 [2] . Het percentage woondelen komt daarmee uit op (naar boven afgerond) op 67% (te weten € 969.742 / (€ 969.742 + € 478.917)). De rechtbank heeft in dit kader overwogen dat de uitgangspunten, de kengetallen en variabelen die de heffingsambtenaar bij de OCF-berekening heeft gebruikt, door belanghebbenden in beroep als zodanig niet zijn betwist.
4.4.
In hoger beroep hebben belanghebbenden de door de heffingsambtenaar en de rechtbank gehanteerde methode op een aantal punten gemotiveerd betwist.
4.5.
Deze betwisting betreft onder meer de stelling dat de heffingsambtenaar bij het objectiveren van de omzetgegevens in de OCF-berekening is uitgegaan van onjuiste kengetallen. Het door de heffingsambtenaar gehanteerde kengetal gaat er volgens belanghebbende ten onrechte vanuit dat bijvoorbeeld chalets op deze locatie worden verhuurd voor (het in de taxatiewijzer Recreatiewijzer van de VNG vermelde bedrag van)
€ 580 per week, terwijl belanghebbende deze chalets voor een bedrag van € 1.130 per week heeft verhuurd. Op basis van in hoger beroep overgelegd onderzoek door een taxateur maakt belanghebbende naar het oordeel van het hof aannemelijk dat een soortgelijk chalet te huren is vanaf een bedrag van € 900 per week, oplopend tot € 1.500 per week.
Overigens is tussen partijen niet in geschil dat, als zou worden uitgegaan van de werkelijke omzetgegevens van belanghebbenden, het percentage woondelen ruim boven 70% zou uitkomen.
4.6.
Voorts hebben belanghebbenden het door de heffingsambtenaar in de berekening gehanteerde opslagrisico van 8% betwist, en aangevoerd dat dit een percentage is dat wordt gehanteerd voor een bungalowpark, maar dat een camping een hoger risicoprofiel heeft dan een bungalowpark en dat daar dan ook een hoger opslagrisico bij hoort dan 8%.
De heffingsambtenaar heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van belanghebbenden slechts gesteld dat met het toegepaste opslagrisico van 8% voor een bungalowpark voldoende rekening is gehouden met de aard van het object terwijl hij niet heeft onderzocht of het opslagrisico voor een camping – zoals belanghebbende stelt - hoger zou moeten zijn. Daarmee heeft de heffingsambtenaar het in zijn berekening gehanteerde percentage voor opslagrisico niet voldoende onderbouwd.
4.7.
Belanghebbenden hebben voorts nog aangevoerd dat het hoofdzakelijkheidscriterium zoals verwoord in artikel 220a Gemeentewet inhoudt dat de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld, in dit geval € 4.435.000, als uitgangspunt moet worden genomen voor het bepalen of de woondelen hiervan tenminste 70% uitmaken. De heffingsambtenaar heeft zijn berekening volgens belanghebbende ten onrechte gebaseerd op een waarde die niet beschikt is, te weten: € 5.203.000.
De heffingsambtenaar heeft zich verweerd met de stelling dat het verschil tussen de beschikte waarde van € 4.435.000 en de getaxeerde waarde van € 5.203.000 wordt verklaard door het wel of niet toepassen van de door hem gehanteerde objectieve gemiddelden die uitmonden in de toegepaste modelwaarden. Belanghebbende heeft betwist dat dit de verklaring kan zijn voor het verschil in waarde van € 768.000 en de heffingsambtenaar is in gebreke gebleven dit verschil met cijfers te onderbouwen.
4.8.
Vorenstaande gemotiveerde betwistingen door belanghebbende hebben tot gevolg dat de heffingsambtenaar de waarde van de woondelen niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.9.
Belanghebbenden verdedigen het standpunt dat de waarde van de woondelen moet worden vastgesteld op 70% of meer, resulterend in vermindering van de aanslag OZBE berekend naar het woningtarief met een heffingsgrondslag van € 4.435.000 en vernietiging van de aanslag OZBG. Hiertoe is in hoger beroep het in beroep overgelegde taxatierapport nogmaals bijgevoegd.
4.10.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is in het taxatierapport van belanghebbenden een methode gebruikt waarin de onderscheiden delen van het recreatieterrein afzonderlijk gewaardeerd zijn op basis van verschillende taxatiemethoden (bijvoorbeeld vergelijkingsmethode, kapitalisatiewaarde methode). Daarbij komt dat belanghebbenden in hun taxatie zijn uitgegaan van 35 chalets, terwijl tussen partijen niet in geschil is dat er 43 chalets zijn geplaatst. Met het rapport hebben belanghebbenden daarom niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woondelen 83,5% van de WOZ waarde betreft.
4.11.
Na toetsing van hetgeen partijen over en weer hebben aangedragen, inclusief hetgeen is vervat in hun respectievelijke taxatierapporten, zijn bij het hof zodanige twijfels gerezen over beide rapporten dat het hof die niet kan volgen. Noch voor het standpunt van de heffingsambtenaar, noch voor het standpunt van belanghebbenden geven ze voldoende onderbouwing. Er zijn wel voldoende aanknopingspunten om de waarde van de woondelen van het recreatieterrein zelf in goede justitie te bepalen. Het hof stelt de waarde van de woondelen van het recreatieterrein, alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemende, in goede justitie, vast op 75% van de WOZ-waarde. Het recreatieterrein dient daarmee in hoofdzaak tot woning.
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De aan belanghebbende [belanghebbende 1] opgelegde aanslag OZBG is ten onrechte opgelegd en moet worden vernietigd. De aan belanghebbende [belanghebbende 2] opgelegde aanslag OZBE is ten onrechte gebaseerd op het tarief voor niet-woningen en dient met een heffingsgrondslag van € 4.435.000 te worden vastgesteld naar het tarief voor woningen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
De heffingsambtenaar dient aan belanghebbenden het bij het hof betaalde griffierecht van € 532 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbenden redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbenden ingestelde hoger beroep gegrond is.
Vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
4.15.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) [3] x € 534 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.068.
Vergoeding van de kosten van de taxateur voor het bijwonen van de zitting
4.16.
Voor een ingebracht deskundigenrapport in WOZ-zaken gelden de uitgangspunten voor de vergoeding volgens de Richtlijn per 1 juli 2018 (Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, Raad voor de Rechtspraak, Staatscourant 2018, 28796). In die Richtlijn is tevens vermeld dat de aanwezigheid van de taxateur ter zitting of bij het hoorgesprek wordt vergoed volgens dezelfde tarieven als die voor de taxatiewerkzaamheden.
4.17.
Het hof stelt daarom de vergoeding van de kosten van de taxateur voor het bijwonen van de zitting vast op 4 uur maal € 68 is € 272, zonder BTW [4] .
4.18.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbenden overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht hebben gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen
  • in de zaak over de aanslag OZBG (BRE 18/1838) betreffende
- de ongegrondverklaring van het beroep voor zover het ziet op de WOZ-beschikking;
- de gegrondverklaring van het beroep voor zover het ziet op de aanslag OZBG;
- de vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de aanslag OZBG; en
- de veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten voor de bezwaarfase;
- in beide zaken over de aanslag OZBG en de aanslag OZBE (BRE 18/1839) betreffende
- de veroordeling van de Minister van Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade;
- de veroordeling van de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade;
- de veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten voor de beroepsfase; en
- de last aan de heffingsambtenaar het door belanghebbenden betaalde griffierecht te vergoeden;
  • vernietigt de aanslag OZBG;
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het de aanslag OZBE betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de aanslag OZBE betreft;
  • vermindert de aanslag OZBE tot een aanslag berekend naar het woningtarief met een heffingsgrondslag van € 4.435.000;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 532 vergoedt; en
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het hof van € 1.340.
De uitspraak is gedaan door M. Harthoorn, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, als griffier. De uitspraak is ondertekend door de griffier, en door L.B.M. Klein Tank, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Te weten de posten 3a (“Jaarplaatsen in eigendom/exploitatie (zonder opstal)”) (€ 318.984),
2.Te weten de posten 1 (“Toeristische plaatsen in eigendom/exploitatie”) (€ 376.115),
3.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
4.De hiervoor bedoelde voor vergoeding in aanmerking komende kosten behoren te worden verhoogd met omzetbelasting naar het op grond van de bepalingen van de Wet op de omzetbelasting 1968 toepasselijke tarief. Dit geldt echter alleen indien de aan een belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting op hem drukt en dus niet indien hij die belasting als voorbelasting in aftrek kan brengen (zie HR 13 juli 2012, nr. 11/02035, ECLI:NL:HR:2012:BX0904 en HR 15 april 2011, nr. 10/04313, LJN BQ1222, BNB 2011/184).