ECLI:NL:GHSHE:2021:2901

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
200.276.327_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door brand veroorzaakt door onzorgvuldig gebruik van een wokpan met olie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door een brand in de keuken van de woning van de geïntimeerden. De brand ontstond doordat de olie in een wok op het fornuis was ontbrand, wat leidde tot schade aan de aangrenzende woning van de appellant. De appellant, die eigenaar was van de naastgelegen woning, stelde de geïntimeerden aansprakelijk voor de schade die door de brand was ontstaan. Het hof oordeelde dat de bewoonster van de woning waarin de brand was ontstaan, onvoldoende toezicht had gehouden op de wok met olie, wat resulteerde in een onrechtmatige daad jegens de appellant. Het hof concludeerde dat de geïntimeerden aansprakelijk waren voor de schade die door de brand was veroorzaakt en veroordeelde de geïntimeerde 2 tot betaling van € 10.000,-- aan de appellant, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 februari 2018. De vordering tegen geïntimeerde 1 werd afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat hij op het moment van de brand thuis was en dus geen verwijt kon worden gemaakt. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter en wees de vordering van de appellant gedeeltelijk toe, waarbij het hof ook de proceskosten vergoedde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.276.327/01
arrest van 21 september 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.J.A. Verhagen te Eindhoven,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,2. [geïntimeerde 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 januari 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 10 oktober 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-\rolnummer 7726021 \ CV EXPL 19-4302)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het in dezelfde zaak gewezen tussenvonnis van 18 juli 2019.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de door [appellant] genomen memorie van grieven met producties 1, 2 en 3;
  • de door [geïntimeerden] genomen memorie van antwoord met productie 1;
  • de door [appellant] genomen akte met productie 4;
  • de door [geïntimeerden] genomen antwoordakte.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Vaststaande feiten en kern van het geschil
3.1.1. Deze zaak heeft betrekking op een brand die in de keuken van de woning van [geïntimeerden] is ontstaan doordat de olie in een wok op het fornuis is ontbrand. Het gaat om de vraag of [geïntimeerden] de schade moeten vergoeden die door de brand is toegebracht aan de naastgelegen woning van [appellant] .
3.1.2. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • [geïntimeerden] zijn eigenaars van de woning aan het adres [adres 1] te [plaats] .
  • [appellant] was tot 19 september 2018 eigenaar van de aangrenzende woning aan het adres [adres 2] te [plaats] . Op die datum heeft hij de woning op grond van een verkoopovereenkomst overgedragen aan een derde.
  • Medio 2017 is in de woning van [appellant] een hennepkwekerij aangetroffen. Deze hennepkwekerij is toen ontmanteld. Door de aanleg, gebruik en ontmanteling van de hennepkwekerij is schade toegebracht aan de woning, met name aan de slaapkamers op de eerste verdieping van de woning.
  • Op 31 januari 2018 is brand ontstaan in de keuken van de woning van [geïntimeerden] . In het proces-verbaal van de bij de kantonrechter gehouden comparitie van partijen staat daarover als ter zitting afgelegde verklaring van [geïntimeerde 2] onder meer het volgende:
“ik was beneden met mijn zoon. Hij sliep bij de keuken. Ik was bij de vaatwasser en ik zag opeens vuur. (…)
ik heb olie gebruikt voor het koken en het eten in de pan gedaan. Opeens zag ik vlammen in / naar de afzuigkap gaan. Ik heb het gas toen uitgezet. Daarna heb ik mijn zoon gepakt en ben ik naar de buren gegaan om de brandweer te bellen.”
  • Als gevolg van de brand in de keuken van de woning van [geïntimeerden] is ook schade ontstaan aan de woning van [appellant] , onder meer door het overslaan van de brand, rookontwikkeling en bluswater. Deze schade is met name ontstaan op de begane grond van de woning, hoofdzakelijk aan de aanbouw en de zich daarin bevindende keuken.
  • Ten tijde van het ontstaan van de brand verbleef [appellant] niet in zijn woning. De brandweer heeft zich bij het bestrijden van de brand op een gegeven moment toegang moeten verschaffen tot de woning van [appellant] . De brandweer heeft daartoe de voordeur geforceerd.
  • [appellant] had ten tijde van de brand geen opstalverzekering voor zijn woning. [appellant] heeft [geïntimeerden] aansprakelijk gesteld voor de schade die door de brand is ontstaan aan zijn woning.
  • [appellant] heeft een door [engeneering] Engeneering gemaakte kostenopstelling van 25 juni 2018 overgelegd. Volgens deze gespecificeerde kostenopstelling bedragen de kosten voor herstel van de door de brand veroorzaakte schade € 16.236,51 inclusief btw.
  • De aansprakelijkheidsverzekeraar van [geïntimeerden] , Reaal Schadeverzekeringen (hierna: Reaal), heeft CED Forensic, een bureau dat gespecialiseerd is in schadeonderzoek, ingeschakeld. De heer [medewerker van CED Forensic] van CED Forensic heeft op 1 augustus 2018 een gesprek gehad met [geïntimeerde 1] . In het verslag van dit gesprek staat onder meer het volgende:
“V = Vraag / opmerking
A = Antwoord
(...)
V Wat is er op 31 januari 2018 gebeurd?
A Een wokpan heeft vlamgevat. [geïntimeerde 2] heeft nog het gas uitgezet maar kon het vuur niet meer blussen.
(...). ”
- De heer [medewerker van CED Forensic] van CED Forensic heeft op 7 augustus 2018 een gesprek gehad met [geïntimeerde 1] . In het verslag van dit gesprek staat onder meer het volgende:
“V Waar staat u ingeschreven?
A Ik sta nu sinds een paar weken ingeschreven in België. Ik zit in het verkooptraject van de woning en ik zou het gaan verkopen maar nu kan ik het niet meer verkopen vanwege de schade. Ik heb een bod gekregen in december 2017 en kort daarna had ik met die man een voorlopig koopcontract gemaakt.”
  • Bij brief van 19 oktober 2018 heeft de advocaat van [appellant] [geïntimeerden] gesommeerd om uiterlijk op 5 november 2018 een bedrag van € 16.236,15 (hof: bedoeld is kennelijk € 16.236,51) te voldoen in verband met de door hem geleden schade als gevolg van de in de woning van [geïntimeerden] ontstane brand.
  • Bij brief van 12 november 2018 heeft Reaal namens [geïntimeerde 1] aansprakelijkheid van de hand gewezen. In de brief staat onder meer het volgende:
“In de hoedanigheid van aansprakelijkheidsverzekeraar (…) hebben wij deze schade in behandeling.
U heeft onze verzekerde aansprakelijk gesteld omdat er door een brand in diens woning
schade aan uw pand zou zijn veroorzaakt.
(...)
Uit de lezing van onze verzekerde blijkt dat de brand in haar woning is ontstaan doordat de vlam in de pan is geslagen. Direct na dat dit gebeurde heeft zij de pan in de spoelbak gegooid. Daarbij verwondde zij zichzelf en zag geen kans meer de brand te blussen. Zij is met haar zoontje het pand uitgerend en heeft met hulp van de buren de brandweer direct gebeld.
Er is naar mening van Reaal geen sprake van een toerekenbare onrechtmatige gedraging van onze verzekerde en dus geen aansprakelijkheid. Reaal erkent dan ook geen aansprakelijkheid en reeds om die reden heeft u geen recht op schadevergoeding
van/namens onze verzekerde.”
  • Toen [appellant] zijn woning verkocht en op 19 september 2018 overdroeg aan een derde, had hij de door de brand ontstane schade nog niet laten herstellen.
  • [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en Reaal hebben aan [appellant] geen schadevergoeding betaald.
Het geding bij de kantonrechter
3.2.1. In de onderhavige procedure vordert [appellant] hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van, samengevat:
  • een hoofdsom van € 16.236,51, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 februari 2018;
  • € 1.134,21 ter zake buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 5 november 2018;
met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
3.2.2. Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerden] hebben onzorgvuldig gehandeld jegens [appellant] door een wokpan met olie onbeheerd, althans met onvoldoende toezicht, te laten staan op een brandende pit van hun fornuis. Door die onzorgvuldige handelwijze is de brand ontstaan die ook schade heeft toegebracht aan de woning van [appellant] . Het handelen van [geïntimeerden] levert een onrechtmatige daad op die aan hen kan worden toegerekend. [geïntimeerden] moeten daarom de schade vergoeden die [appellant] door de onrechtmatige daad heeft geleden. Die schade kan worden gesteld op de door [engeneering] Engeneering begrote herstelkosten van € 16.236,51 inclusief btw.
3.2.3. [geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4. In het tussenvonnis van 18 juli 2019 heeft de kantonrechter een comparitie na antwoord gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 12 september 2019. Van de comparitie is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de gedingstukken bevindt.
3.2.5. In het eindvonnis van 10 oktober 2019 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • [geïntimeerde 1] was ten tijde van het ontstaan van de brand niet thuis en aan hem kan ter zake het ontstaan van de brand geen verwijt worden gemaakt. De vorderingen moeten daarom worden afgewezen voor zover gericht tegen [geïntimeerde 1] (rov. 4.1).
  • Er is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde 2] de pan die zij op het vuur had gezet, onbeheerd heeft achtergelaten. Dat [geïntimeerde 2] een pan op het vuur heeft gezet en dat vervolgens de vlam in de pan is geslagen, is onvoldoende om aansprakelijkheid van [geïntimeerde 2] aan te nemen (rov. 4.4).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
Het geding in hoger beroep
3.3.1. [appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot, kort gezegd:
  • het alsnog toewijzen van zijn vorderingen;
  • veroordeling van [geïntimeerden] om aan [appellant] de proceskosten terug te betalen die hij op grond van het beroepen vonnis aan [geïntimeerden] heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de betaling tot de dag van de terugbetaling;
met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
3.3.2. [geïntimeerden] hebben de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis.
Met betrekking tot grief I: de vaststelling van de feiten in het beroepen vonnis
3.4.1. Grief I is gericht tegen de feitenvaststelling in onderdeel 2 van het beroepen vonnis.
3.4.2. Deze grief hoeft niet meer behandeld te worden. Het hof heeft namelijk in rov. 3.1.2 van dit arrest een nieuwe vaststelling van de feiten gegeven. In zoverre heeft grief I doel getroffen.
3.4.3. Voor zover in de feitenvaststelling in het vonnis bepaalde niet relevante feiten zijn opgenomen of ten onrechte bepaalde relevante feiten onvermeld zijn gelaten, brengt dat op zichzelf niet mee dat de kantonrechter tot een onjuist eindoordeel is gekomen. In zoverre verwerpt het hof grief I.
Met betrekking tot grief II: heeft [geïntimeerde 1] onrechtmatig gehandeld?
3.5.1. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde 1] ten tijde van het ontstaan van de brand niet thuis was en dat aan hem ter zake het ontstaan van de brand dus geen verwijt kan worden gemaakt, zodat de vorderingen tegen hem moeten worden afgewezen.
3.5.2. In de toelichting op de grief II stelt [appellant] dat [geïntimeerde 1] in februari 2018 tegen hem heeft gezegd dat [geïntimeerden] boven in de woning waren toen de brand uitbrak. Naar het hof begrijpt, meent [appellant] om die reden dat [geïntimeerde 1] mede verantwoordelijk is voor het ontstaan van de brand.
3.5.3. Het hof verwerpt de grief. [geïntimeerden] hebben met het door hen overgelegde overzicht van tijdstippen waarop [geïntimeerde 1] in januari 2018 bij zijn werkgever heeft ingeklokt en uitgeklokt voldoende aangetoond:
  • dat [geïntimeerde 1] op de ochtend van 31 januari 2018 om 08:30 uur op zijn werk heeft ingeklokt;
  • dat hij die dag niet heeft uitgeklokt;
  • dat zijn werkgever vervolgens de uitkloktijd handmatig heeft gesteld op 17:00 uur (5:00 uur PM).
[geïntimeerden] hebben als toelichting bij dit overzicht gesteld dat [geïntimeerde 1] op 31 januari 2018 niet zelf heeft uitgeklokt omdat hij onmiddellijk naar huis is gegaan toen hij het bericht kreeg dat er thuis brand was uitgebroken. Deze stelling komt het hof in het licht van het overzicht van “kloktijden” logisch en overtuigend voor. Het hof is van oordeel dat [appellant] de stelling onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Als [appellant] uit de mededeling van [geïntimeerde 1] van februari 2018 daadwerkelijk heeft opgemaakt dat zowel [geïntimeerde 1] als [geïntimeerde 2] thuis (en boven) waren toen de brand uitbrak, ligt daaraan kennelijk een communicatiestoornis ten grondslag.
3.5.4. Daar komt nog het volgende bij. [appellant] meent weliswaar uit een mededeling van [geïntimeerde 1] van februari 2018 te kunnen afleiden dat [geïntimeerde 1] ten tijde van het ontstaan van de brand boven in de woning was, maar [appellant] heeft niet gesteld dat [geïntimeerde 1] op dat moment wist dat [geïntimeerde 2] een wok met olie op een brandende pit van het fornuis had staan en daar onvoldoende toezicht op hield. Daar zijn ook verder geen aanknopingspunten voor te vinden in het dossier. Zelfs als dat gestelde feit dat [geïntimeerde 1] ten tijde van het ontstaan van de brand boven in de woning was zou komen vast te staan, zou dat onvoldoende zijn om hem voor het ontstaan van de brand aansprakelijk te achten.
3.5.5. Grief II kan dus om meerdere zelfstandig dragende redenen geen doel treffen.
Met betrekking tot grief III: heeft [geïntimeerde 2] onrechtmatig gehandeld?
3.6.1. De kantonrechter heeft in rov. 4.4 van het vonnis geoordeeld:
  • dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde 2] de pan die zij op het vuur had gezet, onbeheerd heeft achtergelaten;
  • dat het enkele feit dat [geïntimeerde 2] een pan op het vuur heeft gezet en vervolgens de vlam in de pan is geslagen, onvoldoende is om aansprakelijkheid van [geïntimeerde 2] aan te nemen.
3.6.2. Grief III is tegen die rechtsoverweging gericht. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] , onder verwijzing naar hetgeen hij in het eerste deel van de memorie van grieven uiteen heeft gezet, dat in gevallen waarin bij gebruik van olie door oververhitting een keukenbrand ontstaat, eerst rookontwikkeling zal ontstaan en pas enige tijd daarna, door verdere verhoging van de temperatuur, een zelfontbranding (vlam in de pan) optreedt. Tussen het moment van ontstaan van de rookontwikkeling en het moment van de zelfontbranding verstrijkt volgens [appellant] , afhankelijk van de omstandigheden, een periode van 2,1 tot 5,1 minuten. [appellant] heeft dat standpunt onderbouwd door een rapport van de “Fire Protection Research Foundation” over te leggen en enkele passages uit dat rapport te citeren. Ook heeft [appellant] een verslag overgelegd van een gesprek dat zijn advocaat heeft gevoerd met [voormalig hoofd brandwacht] , voormalig hoofd brandwacht van de brandweer in [plaats] . In dat verslag, dat door [voormalig hoofd brandwacht] voor akkoord is ondertekend, staat onder meer het volgende:
“Ik heb u de vraag voorgelegd hoe een dergelijk proces (het vlam vatten van een pan) verloopt. U heeft aangegeven dat het sowieso even duurt voor dat de pan is opgewarmd. Als de olie vervolgens verhit raakt begint deze te spetteren. De volgende fase is dat de olie begint te roken en pas enige tijd daarna, als er voldoende olie is verdampt, slaat de vlam in de pan. Met dit alles is enige gemoeid. Dit proces kan zich normaliter niet ongemerkt voltrekken, zeker niet als het een kleine keukenruimte betreft. Alsdan moet men duidelijke aanwijzingen hebben gehad dat men of het vuur moest doven of de pan van het fornuis moest halen. Dat maakt het naar uw mening onaannemelijk dat men tijdens het koken in de keuken aanwezig was of de pan in de gaten heeft gehouden.
U baseert uw mening op uw jaren lange ervaring als hoofd brandwacht van de gemeente [plaats] . U heeft tijdens uw werk menig keukenbrand meegemaakt. (…) Als het nodig is bent u bereid uw verklaring als getuige-deskundige onder ede afte herhalen.”
[appellant] concludeert op basis van deze informatie dat [geïntimeerde 2] de pan vermoedelijk onbeheerd in de keuken heeft achtergelaten maar in elk geval niet het toezicht op de pan heeft gehouden dat in de gegeven omstandigheden van haar mocht worden verwacht.
3.6.3. Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief het volgende voorop.
De vraag of de veroorzaking van schade door het in het leven roepen of laten voortbestaan van een gevaar onrechtmatig is, kan niet uitsluitend worden beantwoord aan de hand van de vraag of schade is ingetreden dan wel of sprake is van de mogelijkheid van een ongeval, maar moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. In de rechtspraak wordt steeds aan een aantal gezichtspunten getoetst. Of gevaarzetting onrechtmatig is hangt af van de mate van waarschijnlijkheid waarmee niet-inachtneming door derden van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen. In het kader van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid speelt de kenbaarheid van het gevaar een rol. Gevaarscheppend gedrag is slechts onrechtmatig indien de mate van waarschijnlijkheid van schade als gevolg van dat gedrag zo groot is dat de betrokkene zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden.
3.6.4. [geïntimeerde 2] heeft bij gelegenheid van de comparitie bij de kantonrechter weliswaar verklaard dat zij de keuken niet heeft verlaten terwijl zij de wokpan met de olie en het eten op het vuur had staan, maar zij heeft tevens verklaard dat zij bij de vaatwasser was en opeens vuur zag. Kennelijk heeft [geïntimeerde 2] de pan dus enige tijd niet in het oog gehouden. [geïntimeerde 2] heeft niet gesteld dat er al rook van de olie uit de pan kwam, toen zij zich met de vaatwasser ging bezig houden. Indien dat wel het geval was, had zij overigens het gas laag moeten zetten en haar aandacht bij de pan moeten houden. In elk geval heeft zij de pan zo lang aan haar aandacht laten ontsnappen dat de olie in de pan de temperatuur kon bereiken waarop de olie begon te roken en vervolgens enige minuten later na verdere oververhitting de temperatuur kon bereiken waarop de olie tot zelfontbranding kwam. Dit moet naar het oordeel van het hof onzorgvuldig worden geacht. [geïntimeerde 2] had zich moeten realiseren dat een pan met (brandbare) olie die op het vuur staat en oververhit raakt, kan ontbranden. Daarom vergt een dergelijke pan die wordt verhit meer toezicht dan een pan met daarin bijvoorbeeld water dat aan de kook wordt gebracht om aardappelen of rijst te koken. Als een pan met olie door oververhitting ontbrandt, is de kans dat daardoor brand ontstaat bepaald niet te verwaarlozen. De gevolgen van een dergelijke brand kunnen ernstig zijn, en hebben zich in dit geval gelukkig beperkt tot materiële schade. Bij het oordeel dat het ontstaan van de brand aan [geïntimeerde 2] te verwijten is, neemt het hof ook in aanmerking dat de maatregelen om zelfontbranding van olie in een pan te voorkomen, niet bezwaarlijk zijn. Dat is een kwestie van de aandacht bij de pan houden en de stand van de gaspit tijdig verlagen, en indien het nodig is om de aandacht tijdelijk op iets anders te richten, het gas laag of zo nodig uit te zetten. [geïntimeerde 2] heeft niet duidelijk gemaakt waarom zij een van die eenvoudige voorzorgsmaatregelen in dit geval niet heeft getroffen.
[geïntimeerden] hebben in hun reactie op de grief wel gesteld dat het rapport op het internet, waarnaar [appellant] heeft verwezen, is gebaseerd op elektrische fornuizen, terwijl het in het onderhavige geval om een gasfornuis ging, zodat dit rapport geen uitputtende beeld geeft van de mogelijkheden waarop keukenbranden kunnen worden veroorzaakt. Zij hebben echter de wijze waarop een keukenbrand door -kort gezegd- zelfontbranding kan ontstaan als zodanig niet bestreden, terwijl deze wijze van het ontstaan van keukenbranden overeenstemt met hetgeen [voormalig hoofd brandwacht] daarover eveneens onbestreden heeft verklaard.
3.6.5. [geïntimeerden] hebben in hun reactie op de grief voorts gesteld dat de brand ook ontstaan kan zijn doordat een deel van de inhoud van de pan (druppels olie en/of saus en/of vet uit het eten) in contact is gekomen met de gasvlam onder de pan en dat daardoor de vlam in de pan kan zijn geslagen terwijl de olie in de pan nog niet de temperatuur bereikt had waarop de olie tot zelfontbranding zou komen. Het hof acht dat scenario echter in dit geval niet aannemelijk. Het is een feit van algemene bekendheid dat een wokpan een redelijk hoge rand heeft. [geïntimeerde 2] heeft volgens haar eigen stellingen direct voorafgaand aan het ontstaan van de brand niet in de pan geroerd, geen ingrediënten in de pan gedaan en ook overigens geen handelingen verricht die ertoe zouden kunnen leiden dat een substantieel deel van de olie / het vet over de rand van de wok zou kunnen raken. Als het gaat om enkele kleine spatjes vet, valt niet in te zien hoe die vervolgens na contact met de gasvlam een zodanige vlam zouden kunnen veroorzaken dat daardoor de olie in de (van een behoorlijke rand voorziene) wok zou kunnen ontbranden.
3.6.6. Maar zelfs indien de toedracht zou zijn geweest zoals door [geïntimeerden] geopperd, moet geconcludeerd worden dat [geïntimeerde 2] onvoldoende toezicht op de wokpan heeft gehouden. Het moet immers onzorgvuldig worden geacht om een wokpan met olie/vet zodanig te verhitten en tijdens dat verhitten niet voldoende nauwgezet in het oog te houden, dat daaruit door gespetter een zodanig deel van de olie / het vet over de rand van de wok kan raken dat die olie/vet vervolgens in contact met de gasvlam kan ontbranden en daardoor een brand in de wok kan veroorzaken. Volgens haar eigen stellingen was [geïntimeerde 2] immers de vaatwasser aan het uitruimen, waardoor haar aandacht niet, althans onvoldoende, op de op het vuur staande wokpan was gericht.
3.6.7. Het hof concludeert dat [geïntimeerde 2] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] door de wok met (onder meer) olie op een brandende pit van het gasfornuis te verhitten en vervolgens zo lang aan haar aandacht te laten ontsnappen dat de olie in de wok de temperatuur van het zelfontbrandingspunt kon bereiken, althans tot ontbranding kon komen. [geïntimeerde 2] heeft redelijkerwijs moeten kunnen voorzien dat een brand in haar keuken ook schade kon veroorzaken voor de naast haar keuken gelegen aanbouw met keuken van [appellant] . De onrechtmatige daad te wijten aan schuld van [geïntimeerde 2] in de zin van artikel 6:162 lid 3 BW, en dus aan haar toe te rekenen. Grief III is terecht voorgedragen.
Met betrekking tot de hoogte van de schade
3.7.1. Omdat grief III terecht is voorgedragen en dit ertoe kan leiden dat de vordering van [appellant] geheel of ten dele moet worden toegewezen, moet het hof oordelen over de verweren die [geïntimeerden] hebben gevoerd tegen de hoogte van de door [appellant] gevorderde schadevergoeding. De kantonrechter is aan die verweren niet toegekomen.
3.7.2. Het hof stelt voorop dat de rechter bij de begroting van schade een grote mate van vrijheid heeft en daarbij niet gebonden is aan de regels omtrent stelplicht en bewijslast (HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1842). Verder strekt bij de begroting van schade bij zaakbeschadiging het volgende tot uitgangspunt (HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2786, rov. 3.6):
“Bij de beoordeling van dit onderdeel wordt vooropgesteld dat de eigenaar van een zaak die wordt beschadigd, door die beschadiging reeds voor en onafhankelijk van herstel daarvan in zijn vermogen een nadeel lijdt, gelijk aan de waardevermindering welke het desbetreffende vermogensbestanddeel heeft ondergaan, en dat, indien het een zaak betreft waarvan herstel mogelijk en verantwoord is, het geldsbedrag waarin deze waardevermindering kan worden uitgedrukt, in het algemeen gelijk zal zijn aan de - naar objectieve maatstaven berekende - kosten, welke met het herstel zullen zijn gemoeid (HR 16 juni 1961, NJ 1961, 444).
Is de onrechtmatig beschadigde zaak een gebouw, dan is in beginsel ervan uit te gaan dat de eigenaar daarvan aanspraak erop heeft in de gelegenheid te worden gesteld tot herstel. Zulk herstel kan ook verantwoord zijn indien de daarmee gemoeide kosten het bedrag van de als gevolg van de toegebrachte schade opgetreden waardevermindering overtreffen. Of dat het geval zal zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de functie van de zaak voor de eigenaar, de mogelijkheid om - aangenomen dat afbraak en herbouw ter plaatse in verband met de daaraan verbonden kosten in ieder geval niet in aanmerking komen - elders een zaak te verwerven die voor wat betreft gebruiksmogelijkheden, ligging, prijs en andere relevante factoren als gelijkwaardig aan de zaak - in onbeschadigde toestand - kan worden beschouwd, alsmede de mate waarin de kosten van herstel in de oude toestand het bedrag van de waardevermindering overtreffen. Omstandigheden als hiervoor aangeduid kunnen meebrengen dat, hoewel de herstelkosten de waardevermindering overtreffen, toch van de getroffen eigenaar in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij, ter wille van de belangen van de schadeveroorzaker, zijn aanspraak beperkt tot het bedrag van de waardevermindering (HR 1 juli 1993, nr. 15070, NJ 1995, 43).”
3.7.3. In dit geval is [appellant] niet tot herstel van de schade overgegaan maar heeft hij de woning met de schade verkocht en overgedragen aan een derde. Onder deze omstandigheden kan van [appellant] worden gevergd dat hij zijn aanspraak op schadevergoeding beperkt tot het bedrag van de waardevermindering van de woning. Ingeschat zal dus moeten worden in hoeverre de koopprijs van de woning lager is uitgevallen doordat daaraan de door de brand veroorzaakte schade aanwezig was.
3.7.4. Voor het maken van die inschatting hebben partijen het hof niet veel aanknopingspunten verschaft. Het enige concrete aanknopingspunt is de gespecificeerde begroting van de herstelkosten van 25 juni 2018 ten bedrage van € 16.236,51 zoals opgesteld door [engeneering] Engeneering. [geïntimeerden] hebben gesteld dat zij het niet eens zijn met deze kostenopstelling. Volgens [geïntimeerden] probeert [appellant] deels de schade van de hennepkwekerij op hen te verhalen. Ter onderbouwing van hun verweer hebben zij verwezen naar de brief van Reaal van 12 november 2018. In die brief staat, voor zover thans van belang:
“Toen de expert de woning binnentrad viel hem op dat de staat van de woning deplorabel was en behoudens de schade aan de deur er niet direct een relatie leek te zijn met de brand die maanden eerder bij onze verzekerde had plaatsgevonden.
Ook was frappant dat de man de toegang tot bepaalde delen van de woning trachtte te versperren. Uiteindelijk heeft de expert de woning kunnen inspecteren. Wat hij aantrof was ernstige schade aan de woning afkomstig van hennepteelt. De schade die ontstaan zou zijn door de brand was in verhouding tot de mogelijk door de bluswerkzaamheden veroorzaakte schade marginaal of in ieder geval niet aan te tonen. Gezien deze bevindingen hebben wij besloten een onderzoek in te stellen.
(…)
U weigerde specifieke informatie over de hennepteelt te verstrekken. Ik heb hierop de onderzoeker gevraagd navraag te doen. Deze verkreeg in verband met de privacywetgeving geen informatie. Het is hiermee voor Reaal onmogelijk om los van aansprakelijkheid door de expert te laten beoordelen wat er aan mogelijke meerschade ontstaan zou kunnen zijn.”
Naar het oordeel van het hof hebben [geïntimeerden] hiermee de gedetailleerde begroting van [engeneering] Engeneering onvoldoende weersproken. Zij hebben met name ook niet de stelling van [appellant] weersproken dat de schade die door de hennepkwekerij is toegebracht zich met name op de eerste verdieping bevond en de schade die door de brand is veroorzaakt zich met name bevond in de aanbouw met de keuken op de begane grond. De in de brief van 12 november 2018 genoemde expert van Reaal heeft, blijkens het gestelde in de brief, de hele woning geïnspecteerd. Gelet daarop had het voor Reaal, in wiens opdracht in deze procedure namens [geïntimeerden] verweer wordt gevoerd, mogelijk moeten zijn om concreter verweer te voeren tegen de door [engeneering] Engeneering opgestelde kostenbegroting. Dat geldt te meer nu alle posten betrekking hebben op werkzaamheden die met de brand in verband te brengen zijn, zoals werkzaamheden aan het dak van de aanbouw, werkzaamheden aan de keuken, werkzaamheden voor het drogen van de door bluswater nat geworden delen van de woning en werkzaamheden tot herstel van de door de brandweer geforceerde voordeur. Nu een gespecificeerd verweer is uitgebleven, neemt het hof als vaststaand aan dat de op de kostenbegroting vermelde posten allemaal in elk geval ten dele zien op het herstel van schade die door de brand is veroorzaakt.
3.7.5. Ten aanzien van bepaalde posten kan echter niet worden uitgesloten dat die mede zien op herstel van andere schade. Dat kan bijvoorbeeld niet worden uitgesloten ten aanzien van de post “Het schuren, reconditioneren en finishen woonkamer” ten bedrage van € 2400,-- exclusief btw. Voorts moet het hof, nu [appellant] de schade niet heeft laten herstellen maar de woning met de schade heeft verkocht en geleverd aan een derde, inschatten in hoeverre de aanwezigheid van de brandschade (naast de andere schade aan de woning) tot een lagere verkoopprijs heeft geleid. [appellant] heeft ter zake wel enkele bedragen genoemd, maar die bedragen in het geheel niet onderbouwd. Het hof acht het bij deze stand van zaken aangewezen om de schade op de voet van artikel 6:97 BW te schatten. Daarbij geldt enerzijds dat de aanwezigheid van de schade zonder meer een waarde-drukkend effect zal hebben gehad maar anderzijds dat een koper van een (voor hennepteelt) gebruikte woning per definitie reinigings- en opknapwerkzaamheden in een woning zal willen verrichten en mogelijk ook bepaalde aanpassingen zal willen aanbrengen in een woning. Verder zal een koper het “nieuw voor oud-effect” dat het gevolg is van door hem uit te voeren herstelwerkzaamheden, in de hoogte van zijn bod op de woning betrekken. Het waardedrukkend effect moet naar de inschatting van het hof om deze redenen in relevante mate lager worden gesteld dat de door [engeneering] Engeneering begrote herstelkosten.
3.7.6. Het hof zal de schade die [appellant] als gevolg van de brand heeft geleden in de vorm van een lagere verkoopprijs om deze redenen schatten op een bedrag van € 10.000,--. Dit betreft een ruwe schatting, maar gegevens waarmee de schatting nader zou kunnen onderbouwd zijn niet aan het hof verstrekt. Voor bewijslevering over de omvang van de schade acht het hof bij deze stand van zaken geen termen aanwezig.
3.7.7. Het voorgaande brengt mee dat het beroepen vonnis vernietigd moet worden voor zover daarbij de door [appellant] gevorderde hoofdsom is afgewezen. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde 2] veroordelen om aan [appellant] € 10.000,-- te voldoen. [appellant] vordert wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 februari 2018. De wettelijke rente is vanaf die datum toewijsbaar, omdat het verzuim op de voet van artikel 6:83 sub b BW is ingetreden op het moment van het plegen van de onrechtmatige daad.
Met betrekking tot grief IV: de buitengerechtelijke kosten en proceskosten
3.8.1. Grief IV is gericht tegen de afwijzing van de vordering van [appellant] ter zake buitengerechtelijke kosten en tegen de veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het geding bij de kantonrechter. [appellant] betoogt onder verwijzing naar de eerdere grieven dat de door hem gevorderde hoofdsom had moeten worden toegewezen en dat daarom ook de gevorderde buitengerechtelijke kosten hadden moeten worden toegewezen en [geïntimeerden] in de proceskosten van het geding bij de kantonrechter hadden moeten worden veroordeeld.
3.8.2. [geïntimeerden] hebben verweer gevoerd tegen de vordering ter zake buitengerechtelijke kosten. Volgens hen heeft de advocaat van [appellant] geen andere werkzaamheden verricht dan werkzaamheden die geacht worden te dienen ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak. Volgens [geïntimeerden] zijn slechts werkzaamheden verricht waarvoor een proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten.
3.8.3. [appellant] heeft niet op dat verweer gereageerd terwijl uit het dossier slechts blijkt van één aan [geïntimeerden] verzonden sommatiebrief. Dat is bij een vordering uit onrechtmatige daad onvoldoende om toewijzing van een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten te rechtvaardigen. Het hof zal de vordering ter zake buitengerechtelijke kosten daarom afwijzen.
3.8.4. Omdat de vordering van [appellant] jegens [geïntimeerde 2] wel ten dele wordt toegewezen, zal het hof [geïntimeerde 2] veroordelen in de proceskosten aan de zijde van [appellant] .
3.8.5. Omdat de vordering van [appellant] jegens [geïntimeerde 1] wordt afgewezen, zal het hof [appellant] veroordelen in de proceskosten van het geding bij de kantonrechter aan de zijde van [geïntimeerde 1] . Het hof zal die kosten echter op nihil begroten omdat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] bij dezelfde advocaat hebben geprocedeerd en geen extra proceshandelingen hebben verricht in verband met het feit dat [appellant] ook [geïntimeerde 1] in rechte heeft betrokken. Bovendien valt het [appellant] niet tegen te werpen dat hij aanvankelijk, toen over de exacte rol van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] nog geen duidelijkheid was verstrekt, zijn vordering mede heeft ingesteld tegen [geïntimeerde 1] .
Conclusie en afwikkeling
3.9.1. Uit het bovenstaande volgt dat het beroepen vonnis vernietigd moet worden en dat het hof opnieuw recht zal doen zoals hierna onder “De uitspraak” te vermelden.
3.9.2. [appellant] heeft veroordeling van [geïntimeerden] gevorderd om aan [appellant] de proceskosten terug te betalen die hij op grond van het beroepen vonnis aan [geïntimeerden] heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de betaling tot de dag van de terugbetaling. Het hof zal die vordering op de onderstaande wijze toewijzen.
3.9.3. Het hoger beroep van [appellant] heeft doel getroffen voor zover ingesteld jegens [geïntimeerde 2] . Het hof zal [geïntimeerde 2] daarom veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van [appellant] , inclusief de gevorderde nakosten (volgens het geldende tarief) en de gevorderde wettelijke rente.
3.9.4. Het hoger beroep van [appellant] heeft geen doel getroffen voor zover ingesteld jegens [geïntimeerde 1] . Het hof zal [appellant] daarom veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde 1] . Het hof zal die kosten echter op nihil begroten omdat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] bij dezelfde advocaat hebben geprocedeerd en geen extra proceshandelingen hebben verricht in verband met het feit dat [appellant] ook [geïntimeerde 1] in hoger beroep heeft betrokken.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, tussen partijen gewezen vonnis van 10 oktober 2019;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [geïntimeerde 2] om aan [appellant] € 10.000,-- te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 februari 2018;
  • veroordeelt [geïntimeerde 2] in de proceskosten van het geding bij de kantonrechter aan de zijde van [appellant] , en begroot die kosten tot op heden op € 107,11 aan dagvaardingskosten, op € 486,-- aan griffierecht en op € 720,-- aan salaris gemachtigde;
  • veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding bij de kantonrechter aan de zijde van [geïntimeerde 1] , en begroot die kosten tot op heden op nihil;
  • wijst het in eerste aanleg meer of anders gevorderde af;
veroordeelt [geïntimeerden] om aan [appellant] de proceskosten terug te betalen die hij op grond van het beroepen vonnis aan [geïntimeerden] heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de betaling tot de dag van de terugbetaling;
veroordeelt [geïntimeerde 2] in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van [appellant] , en begroot die kosten tot op heden op € 105,03 aan dagvaardingskosten, € 332,-- aan griffierecht en op € 1.671,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 163, indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat de bedragen van € 105,03, € 332,-- en 1.671,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 163,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 248,-- vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde 1] en begroot die kosten tot op heden op nihil;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, L.S. Frakes en T.J. Dorhout Mees en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 september 2021.
griffier rolraadsheer