ECLI:NL:GHSHE:2021:2832

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
20/00715
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrekbaarheid van ondernemingsverlies bij uitgave van een boek in eigen beheer

In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van kosten die belanghebbende heeft gemaakt in verband met de uitgave van een boek in eigen beheer. Belanghebbende, die sinds 1993 een ziektewet/WAO-uitkering ontvangt, heeft van 2007 tot 2013 een onderneming gevoerd en is in 2014 gestart met het uitgeven van een boek. In de jaren 2013 tot en met 2015 heeft hij negatieve resultaten behaald, en in 2016 was er ook een geringe omzet. De inspecteur van de belastingdienst heeft het verlies uit onderneming voor het jaar 2015 niet geaccepteerd, omdat de activiteiten volgens hem geen bron van inkomen vormden. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank. In hoger beroep heeft het hof de zaak behandeld en geconcludeerd dat de activiteiten van belanghebbende in 2015 geen redelijke verwachting van voordeel boden, waardoor het verlies niet aftrekbaar is. Het hof oordeelt dat de inspecteur niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, aangezien ook grote uitgeverijen aan het criterium van 'redelijkerwijs voordeel te verwachten' moeten voldoen. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00715
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 18 november 2020, nummer BRE 20/222 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend dat door het hof is aangemerkt als conclusie van repliek. De inspecteur heeft afgezien van het indienen van een conclusie van dupliek.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft als gevolg van een TIA sinds 1993 een ziektewet/WAO-uitkering. Van 2007 tot 2013 heeft belanghebbende een onderneming uitgeoefend onder de naam ‘ [de onderneming] ’. De activiteiten bestonden volgens de inschrijving in de Kamer van Koophandel uit het ontwikkelen en produceren van audiocomponenten en het verspreiden van audiokennis. Deze activiteit heeft belanghebbende in 2013 beëindigd. Vanaf 2013 is belanghebbende gestart met zijn bedrijf ‘ [het bedrijf] ’ met als bedrijfsomschrijving ‘ [omschrijving] . Dit d.m.v. een website, facebook, lezingen en contact met media als kranten, tijdschriften, radio en t.v.’.
2.2.
Belanghebbende heeft in december 2014 in het kader van zijn activiteiten een boek uitgebracht in eigen beheer. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende gewerkt aan het verbeteren van zijn boek. Zo heeft hij kosten gemaakt voor het wijzigen van afbeeldingen en vertalingen naar het Engels en het Duits. Van het boek zijn uiteindelijk twee exemplaren verkocht.
2.3.
In zijn aangiften IB/PVV 2013 tot en met 2015 heeft belanghebbende de volgende bedragen aan omzet en winst voor ondernemersaftrek aangegeven:
Jaar
Omzet
Winst voor ondernemersaftrek
2013
€ 0
-/- € 12.130
2014
€ 94
-/- € 25.345
2015
€ 275
-/- € 14.914
Over het jaar 2016 heeft belanghebbende geen winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven. Uit de aangifte omzetbelasting over dat jaar blijkt een omzet van € 60 en een aanspraak op aftrek van voorbelasting van € 1.866.
2.4.
De inspecteur heeft het geclaimde verlies uit onderneming bij de aanslag IB/PVV 2015 geheel geweigerd omdat volgens de inspecteur de activiteiten van belanghebbende voor toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) geen bron van inkomen vormen. Bij de aanslag is een belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen van € 39.009. Dit betreft enkel het loon uit vroegere dienstbetrekking van belanghebbende. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag.
2.5.
De inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek. Vlak voordat het hoorgesprek zou plaatsvinden, heeft belanghebbende de inspecteur per e-mail bericht dat hij niet zou komen. De inspecteur heeft vervolgens hierover telefonisch contact opgenomen met belanghebbende. De inspecteur heeft uit dit gesprek afgeleid dat belanghebbende ervan af zag gehoord te worden.
2.6.
Het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2015 is door de inspecteur afgewezen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de activiteiten van belanghebbende een bron van inkomen vormen en of het negatieve resultaat in aanmerking kan worden genomen.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de aanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De vraag of de activiteit ‘ [het bedrijf] ’ een bron van inkomen vormt, is ook aan de orde geweest in een procedure over het jaar 2014. Het hof heeft die vraag destijds ontkennend beantwoord. [1] Het door belanghebbende tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad ongegrond verklaard. [2]
4.2.
Belanghebbende heeft in de onderhavige zaak geen andere feiten en omstandigheden naar voren gebracht dan in de zaak over het jaar 2014. Het hof ziet geen reden om tot een ander oordeel te komen over de vraag of belanghebbende redelijkerwijs voordeel kon verwachten met zijn activiteit ‘ [het bedrijf] ’ dan het hof heeft geoordeeld voor het jaar 2014. De conclusie luidt dat er geen sprake is van een bron van inkomen en dat het negatieve resultaat niet ten laste van het inkomen kan worden gebracht.
4.3.
Belanghebbende betoogt echter - naar het hof begrijpt - dat de bronnenleer in de Wet IB 2001 tot een ongelijke behandeling leidt als gevolg waarvan sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voorts betwijfelt belanghebbende de zinvolheid van het bronvereiste.
4.4.
Belanghebbende stelt in de eerste plaats dat door het bronvereiste kleine ondernemers in een branche waarin hij opereert door de extreme concurrentie ongelijk worden behandeld ten opzichte van grote ondernemers, omdat de laatsten veel meer media-aandacht krijgen of kunnen creëren. Belanghebbende meent voorts dat hij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van kleine ondernemers die in een branche opereren waarin geen sprake is van extreme concurrentie, zoals bijvoorbeeld een lokale bakker of slager.
4.5.
Het hof verwerpt dit betoog van belanghebbende. In alle gevallen wordt het criterium ‘redelijkerwijs voordeel te verwachten’ gehanteerd. Ook voor kleine ondernemingen is het mogelijk aan dat criterium te voldoen. Dat het voor grotere uitgeverijen wellicht gemakkelijker is om media-aandacht te krijgen voor hun uitgaven, brengt niet mee dat daardoor door de inspecteur in strijd wordt gehandeld met het gelijkheidsbeginsel door ook van belanghebbende te verlangen dat wordt voldaan aan het criterium ‘redelijkerwijs voordeel te verwachten’.
4.6.
Voor zover belanghebbende stelt - onder verwijzing naar een e-mail van de voorzitter van de Vereniging van Zelfstandige Uitgevers - dat bij andere kleine uitgeverijen een dergelijke toets niet wordt aangelegd, oordeelt het hof dat belanghebbende niet met concrete bewijzen aannemelijk heeft gemaakt dat de inspecteur aldus heeft gehandeld. De enkele verklaring van voormelde voorzitter zonder nadere onderbouwing, is daartoe onvoldoende. In het bijzonder kan niet worden vastgesteld of bij andere kleine uitgevers sprake is van eenzelfde situatie als die van belanghebbende.
4.7.
Wat betreft de vraag of het stellen van de voorwaarde ‘redelijkerwijs voordeel te verwachten’ zinvol is, merkt het hof op dat het de rechter niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een wettelijke regeling te beoordelen. [3] Overigens wijst het hof er op dat de achtergrond van deze voorwaarde niet beperkt is tot het voorkomen van misbruik zoals belanghebbende omschrijft, maar ook als achtergrond heeft om activiteiten gericht op het verwerven van inkomen te onderscheiden van hobby-achtige activiteiten.
4.8.
Belanghebbende heeft ten slotte nog betoogd dat ondernemers ongunstiger worden behandeld dan particulieren in het kader van de invordering van belastingschulden. De onderhavige procedure heeft echter betrekking op de juistheid van de opgelegde aanslag. Het hof is niet bevoegd om een oordeel te vellen over het al dan niet terecht invorderen van die aanslag. Belanghebbende dient zich voor een eventueel geschil over de invordering te wenden tot de civiele rechter die daarvoor bevoegd is.
Tussenconclusie
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van P.A. Flutsch, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hof ’s-Hertogenbosch 16 januari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:128.
2.Hoge Raad 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:85.
3.Artikel 11 Wet algemene bepalingen.