ECLI:NL:GHSHE:2021:2524

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
10 augustus 2021
Zaaknummer
200.286.251_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over verbeurde dwangsommen in asielaanvraag door coronamaatregelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de Staat der Nederlanden tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een verzoek om een verblijfsvergunning asiel door [geïntimeerde], die op 27 juli 2019 een aanvraag indiende. De rechtbank had eerder bepaald dat de Staat binnen vier weken op deze aanvraag moest beslissen, met een dwangsom van € 100,00 per dag bij overschrijding van deze termijn. Door de coronamaatregelen was de Staat echter niet in staat om tijdig te beslissen, wat leidde tot een executiegeschil over de verbeurde dwangsommen. Het hof oordeelt dat de beslistermijn van rechtswege is opgeschort door overmacht, waardoor de dwangsommen pas verbeurd zijn vanaf 11 juni 2020. Het hof vernietigt de eerdere uitspraak en verbiedt [geïntimeerde] om opnieuw beslag te leggen tot er in een bodemprocedure over de verschuldigdheid van de dwangsommen is beslist. De Staat wordt in het gelijk gesteld en [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.286.251/01
arrest van 10 augustus 2021
in de zaak van
De Staat der Nederlanden
(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst),
met zetel te Den Haag ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de Staat,
advocaat: mr. H.J.S.M. Langbroek te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.H. Hillen te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 november 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 29 oktober 2020, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, in kort geding gewezen tussen de Staat als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/376853 / KG ZA 20-508)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep, met daarin de grieven
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met zeven producties
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep
  • de mondelinge behandeling op 14 juli 2021
  • de pleitnotities van partijen
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

In dit hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de voorzieningenrechter heeft vastgesteld in onderdeel 3.1 van het bestreden vonnis. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
3.1.
[geïntimeerde] heeft op 27 juli 2019 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Op 13 februari 2020 heeft [geïntimeerde] beroep ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op de aanvraag. Bij uitspraak van 13 maart 2020 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, het beroep gegrond verklaard en de Staat opgedragen om binnen vier weken een besluit te nemen. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat de Staat een dwangsom verbeurt van € 100,00 voor elke dag dat hij deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00.
3.2.
Bij brief van 15 maart 2020 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 35 300 VI, nr. 114) hebben de Ministers van Justitie en Veiligheid, voor Rechtsbescherming en de Staatsecretaris van Justitie en Veiligheid onder meer het volgende bekendgemaakt:

Migratieketen
Ook binnen de migratieketen is bezien welke maatregelen nodig zijn. Daarbij speelt uiteraard mee dat van vreemdelingen die nu Nederland bereiken niet steeds en op voorhand bekend is waar zij verbleven hebben voor hun komst naar Nederland. Besloten is daarom met ingang van 16 maart alle contacten tot een minimum te beperken. Vreemdelingen die in Nederland aankomen zullen niet tot de COA-opvang worden toegelaten. Er zal geen identificatie en registratie plaatsvinden en gehoren (zowel asiel als regulier) door de IND zullen niet langer doorgang vinden. Dat geldt in beginsel ook voor terugkeergesprekken die de DT&V voert. Nu immers reisbewegingen beperkt zijn en de mogelijkheden tot terugkeer daardoor ook beperkt zijn, zal in bijna alle gevallen het te verwachten resultaat van een terugkeergesprek niet opwegen tegen de risico’s uit het oogpunt van volksgezondheid. De loketfunctie van de IND wordt beperkt tot spoedzaken. Voor zover door bovenstaande maatregelen niet binnen bij wettelijk voorschrift bepaalde termijnen kan worden beslist, is er sprake van een situatie van overmacht, als bedoeld in artikel 4:15, tweede lid, onderdeel c, van de Algemene wet bestuursrecht. Niet onvermeld mag blijven de positie van het COA en de COA-medewerkers. Door bovenstaande maatregelen wordt de druk op het COA groter, dit in een situatie waarin de beschikbare opvangcapaciteit al zorgen baart. Waar contacten elders binnen de migratieketen tot het minimale beperkt worden, zal dit voor (de werkzaamheden van) COA-medewerkers minder eenvoudig zijn. Binnen de opvang zal gewerkt worden met inachtneming van de adviezen van het RIVM. Wij zullen actief blijven volgen wat bovenstaande maatregelen voor een effect hebben op het COA en de medewerkers. En overigens zal zo spoedig mogelijk een nadere uitwerking van de maatregelen volgen.’
3.3.
Op 6 augustus 2020 heeft gecombineerd het eerste en het nader gehoor van [geïntimeerde] plaatsgevonden. Op 10 augustus 2020 is het besluit op de aanvraag genomen.
3.4.
[geïntimeerde] heeft op 4 september 2020 ten laste van de Staat executoriaal beslag laten leggen onder ING Bank N.V. voor het betalen van € 12.000,00 aan dwangsommen, met kosten.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1.
In de onderhavige procedure vordert de Staat:
‘(i) om primair het ten laste van de Staat achter randnummer 1.1 van de dagvaarding
genoemde derdenbeslag op te heffen, althans de gedaagde te bevelen het ten laste
van de Staat in randnummer 1.1 van de dagvaarding genoemde derdenbeslag binnen
24 uur na betekening van het in dezen te wijzen vonnis op te heffen, op straffe van
verbeurte van een door de Voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen
dwangsom;
(ii) om subsidiair het ten laste van de Staat achter randnummer 1.1 van de
dagvaarding genoemde derdenbeslag te beperken tot een bedrag van in hoofdsom
€ 2.200, althans de gedaagde te bevelen het ten laste van de Staat in randnummer
1.1
van de dagvaarding genoemde derdenbeslag binnen 24 uur na betekening van het
in dezen te wijzen vonnis beslag te beperken tot het bedrag dat de Staat aan
dwangsommen heeft verbeurd op straffe van verbeurte van een door de
Voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen dwangsom;
(iii) om meer subsidiair het beslag op te heffen en gedaagde te verbieden opnieuw
beslag te leggen totdat in een – binnen een door de Voorzieningenrechter in goede
Justitie te bepalen termijn aanhangig te maken – bodemprocedure op de verweren van
de Staat is beslist, althans de executie van de uitspraak van 13 maart 2020 te
schorsen totdat in een – binnen een door de Voorzieningenrechter in goede justitie te
bepalen termijn aanhangig te maken – bodemprocedure op de verweren van de Staat
is beslist.
(iv) de gedaagde te veroordelen in de kosten van deze procedure, zulks
met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de
vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen vonnis;
(vi) de gedaagde te veroordelen in de nakosten, conform het
liquidatietarief begroot op € 157 dan wel, in het geval van betekening, € 239;
met verklaring dat het vonnis met de proceskostenveroordelingen daaronder begrepen
uitvoerbaar bij voorraad zal zijn.’
4.2.
Bij brief van 15 oktober 2020 heeft de Staat aan de voorzieningenrechter meegedeeld dat hij zijn vordering wijzigt in die zin dat daaraan een vordering wordt toegevoegd. Deze vordering houdt in dat het aan [geïntimeerde] wordt verboden om executiemaatregelen te nemen naar aanleiding van de uitspraak van 13 maart 2020.
4.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De stellingen en verweren van partijen komen hierna aan de orde, voor zover in hoger beroep van belang.
4.4.
In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vorderingen afgewezen en de Staat veroordeeld in de proces- en nakosten.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1.
De Staat heeft in principaal hoger beroep drie grieven aangevoerd. De Staat heeft geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van de vorderingen.
5.2.
In incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] twee grieven aangevoerd. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis ‘op het in het incidenteel appel genoemde punt’, met bekrachtiging van dat vonnis ‘op alle overige punten’.
Spoedeisend belang
5.3.
Het hof is het eens met het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Staat een voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorlopige voorzieningen. Er is niets aangevoerd dat maakt dat dit spoedeisend belang niet meer aanwezig is.
Kern van het geschil
5.4.
[geïntimeerde] heeft beslag ten laste van de Staat laten leggen om € 12.000,00 aan dwangsommen te incasseren die de Staat volgens hem heeft verbeurd, door geen besluit te nemen op zijn asielaanvraag binnen de termijn die is bepaald bij de uitspraak van 13 maart 2020.
5.5.
De Staat spreekt tegen dat hij dit bedrag aan dwangsommen heeft verbeurd. De Staat voert hiertoe onder meer aan dat coronamaatregelen het gedurende een bepaalde periode onmogelijk maakten om op de aanvraag te beslissen, zodat er sprake was van overmacht. Daarnaast meent de Staat dat art. 436 Rv zich tegen het leggen van beslag verzet. Om deze redenen heeft de Staat de voorlopige voorzieningen gevorderd die hiervóór in 4.1 zijn vermeld.
5.6.
Het oordeel van de voorzieningenrechter houdt kort gezegd het volgende in.
Art. 611d Rv is van overeenkomstige toepassing op een dwangsom die de bestuursrechter heeft opgelegd op grond van art. 8:55d lid 2 Awb. Daaruit volgt dat de burgerlijke rechter en de executierechter niet bevoegd zijn om te oordelen over het beroep van de Staat op overmacht en over de hoogte van de dwangsommen. Deze bevoegdheid ligt bij de bestuursrechter die de dwangsom heeft opgelegd. Omdat de Staat zich niet heeft gewend tot de bestuursrechter en weigert de dwangsommen te betalen, heeft [geïntimeerde] volgens de voorzieningenrechter geen andere keus dan het leggen van beslag en is het beroep van de Staat op art. 436 Rv aan te merken als misbruik van recht.
Bevoegdheid en maatstaf
5.7.
Het geschil tussen partijen betreft het ten uitvoer leggen van de uitspraak van
13 maart 2020 wat betreft het invorderen van de opgelegde dwangsommen. Het is dus een executiegeschil.
5.8.
Bij een geschil over de verschuldigdheid en de hoogte van dwangsommen die de bestuursrechter heeft opgelegd, kunnen de betrokken partijen zich volgens vaste rechtspraak wenden tot de burgerlijke rechter (ABRvS 29 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1025).
Ook ten aanzien van dergelijke dwangsommen is de burgerlijke rechter dus de executierechter.
5.9.
Wanneer in een executiegeschil de vraag moet worden beantwoord of dwangsommen zijn verbeurd, moet de executierechter onderzoeken of de door de rechter verlangde prestatie waaraan de dwangsom als sanctie is verbonden, is verricht (HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0431).
5.10.
Betreft het executiegeschil het opheffen van de dwangsom, het opschorten van de looptijd of het verminderen van de dwangsom, in geval van onmogelijkheid om de prestatie te verrichten, dan beslist daarover volgens art. 611d Rv de rechter die de dwangsom heeft opgelegd. Heeft de bestuursrechter de dwangsom opgelegd, dan beslist de bestuursrechter hierover, indien art. 611d Rv van toepassing is op de regeling waarop de dwangsom is gebaseerd.
5.11.
Van belang is verder dat het hof in dit hoger beroep oordeelt in kort geding. Voor het treffen van de voorlopige voorzieningen die de Staat heeft gevorderd, kan in dit kort geding reden zijn als voorshands voldoende aannemelijk is dat geen dwangsommen zijn verbeurd en de uitkomst van een belangenafweging niet aan het treffen van de voorzieningen in de weg staat.
Inleiding op de grieven I en II van de Staat
5.12.
De grieven I en II van de Staat in principaal hoger beroep gaan over de vraag of de Staat gedurende een bepaalde periode vanaf 16 maart 2020 door overmacht niet op de aanvraag van [geïntimeerde] kon beslissen. In dat verband heeft de Staat ook bestreden dat het de bestuursrechter is die in dit geval art. 611d Rv moet toepassen, en niet de (civiele) executierechter.
Periode
5.13.
De Staat heeft zich in deze procedure aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de periode, waarin het hem door overmacht onmogelijk was om op de aanvraag te beslissen, liep van 16 maart 2020 tot 20 juli 2020. Naar aanleiding van uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling)) heeft de Staat bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep en bij de mondelinge behandeling in hoger beroep het standpunt ingenomen dat deze periode liep van 16 maart 2020 tot 16 mei 2020.
Overmacht en rechtsgevolgen daarvan
5.14.
De Afdeling heeft inmiddels in diverse uitspraken een oordeel gegeven over de door de Staat gestelde overmacht en de gevolgen daarvan voor de termijn voor het nemen van een besluit en het verschuldigd worden van dwangsommen. In de uitspraak van 16 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2949) heeft de Afdeling geoordeeld dat in de periode van 16 maart 2020 tot 16 mei 2020 sprake was van overmacht, waardoor het de Staat onmogelijk was om een besluit, zoals hier aan de orde is, te nemen. De overmacht schort de termijn voor het nemen van een besluit op, evenals een lopende dwangsomtermijn, indien de termijn voor het nemen van een besluit al is verstreken. De termijnen worden zelfstandig opgeschort, dus zonder dat daarvoor een handeling van een bestuursorgaan of een rechterlijke beslissing nodig is. Uit de uitspraak van 16 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3015) blijkt dat overmacht ook van rechtswege een nadere termijn opschort die de bestuursrechter krachtens art. 8:55d Awb heeft bepaald.
5.15.
Het hiervoor weergegeven oordeel van de Afdeling heeft blijkens de bewoordingen daarvan een algemene strekking. De Afdeling is als hoogste bestuursrechter bij uitstek aangewezen om te beoordelen of sprake is van overmacht in de zin van art. 4:15 lid 2, aanhef en onder c, Awb en wat de rechtsgevolgen van overmacht zijn voor lopende, op het bestuursrecht gebaseerde termijnen. In het licht hiervan richt het hof zich als civiele rechter naar het oordeel hierover van de Afdeling.
5.16.
De overmacht heeft betrekking op aanvragen waarover nog een gehoor moet plaatsvinden. Aan de uitspraken van de Afdeling ligt immers ten grondslag dat het horen van een verzoeker om internationale bescherming een verplichte en essentiële stap is in de besluitvorming over het verzoek en dat de pandemie de staatssecretaris dwong het fysiek horen vanaf 16 maart 2020 voor onbepaalde tijd te staken.
5.17.
Niet in geschil dat de Staat ook [geïntimeerde] wilde horen en dus geen gebruik wilde maken van de mogelijkheid, die is voorzien in art. 14 lid 2 van de Procedurerichtlijn, om zonder gehoor de aanvraag in te willigen. Het gehoor heeft later ook daadwerkelijk plaatsgevonden. Of de Staat zonder gehoor had kunnen inwilligen, zoals [geïntimeerde] zelf meent, doet niet ter zake.
Hetgeen naar voren is gebracht, rechtvaardigt niet het oordeel dat de Staat daartoe in dit geval verplicht was.
5.18.
In deze zaak heeft de bestuursrechter bij zijn uitspraak van 13 maart 2020 met toepassing van art. 8:55d lid 3 Awb de termijn voor het bekend maken van het besluit bepaald op vier weken. Deze termijn is gaan lopen na de dag waarop de uitspraak is verzonden. Niet in geschil is dat dit op 14 maart 2020 is geweest.
5.19.
Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt dat deze termijn van rechtswege is opgeschort vanaf 16 maart 2020 en weer is gaan lopen op 16 mei 2020. Daarvoor is geen beslissing vereist op grond van art. 611d Rv of enige andere bepaling. Het hof behoeft daarom niet te bespreken of art. 611d Rv in dit geval van toepassing is. Het rechtsgevolg dat de termijn van rechtswege is opgeschort, brengt mee dat er geen reden is om de Staat te verwijten dat hij niet aan de bestuursrechter heeft verzocht om art. 611d Rv toe te passen. Ten slotte is niet relevant of de Staat al vóór 16 maart 2020 een achterstand had in het behandelen van aanvragen.
5.20.
De conclusie is dat de grieven I en II slagen, voor zover de Staat daarin heeft betoogd dat sprake is geweest van overmacht in de periode van 16 maart 2020 tot 16 mei 2020 en dat hij zich voor het opschorten van de beslistermijn niet tot de bestuursrechter behoefde te wenden om een beslissing te verkrijgen, zoals bedoeld in art. 611d Rv.
5.21.
Het opschorten van de beslistermijn brengt mee dat pas met ingang van 11 juni 2020 dwangsommen zijn verbeurd. De dwangsommen zijn verbeurd tot en met de dag waarop het besluit op de aanvraag is genomen, dus tot en met 10 augustus 2020.
5.22.
Het staat tussen partijen niet ter discussie dat de Staat de dwangsommen die zijn verbeurd in de periode van 11 juni 2020 tot en met 10 augustus 2020 aan [geïntimeerde] heeft betaald.
5.23.
Gelet op het voorgaande constateert het hof dat [geïntimeerde] niets meer van de Staat heeft te vorderen wat betreft de dwangsom die de bestuursrechter bij de uitspraak van 13 maart 2020 heeft opgelegd.
Beslag op goederen, bestemd voor de openbare dienst
5.24.
Art. 436 Rv bepaalt dat geen beslag mag worden gelegd op goederen die bestemd zijn voor de openbare dienst. [geïntimeerde] heeft of wilde in weerwil van deze bepaling executoriaal beslag laten leggen op goederen van de Staat die waren bestemd voor de openbare dienst. Met grief I in incidenteel hoger beroep betoogt [geïntimeerde] dat art. 436 Rv in dit geval buiten toepassing moet blijven, kort gezegd, omdat de bepaling verhindert dat hij de rechten kan verwezenlijken die hij ontleent aan de implementatie van het Europese recht.
5.25.
Het hof behoeft deze grief niet meer te bespreken. Het is immers in dit geval niet
art. 436 Rv dat zich verzet tegen het leggen van beslag tot verhaal van de dwangsommen, maar de omstandigheid dat [geïntimeerde] geen vordering meer heeft vanwege verbeurde dwangsommen.
Geen verzet tegen uitspraak van 13 maart 2020
5.26.
Grief II van [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep betreft de stelling dat de Staat verzet tegen de uitspraak van 13 maart 2020 had moeten doen om met een beroep op overmacht een andere beslissing te verkrijgen.
5.27.
Deze grief treft geen doel. De overmacht heeft de door de bestuursrechter bepaalde termijn van rechtswege opgeschort, zonder dat daarvoor een rechterlijke beslissing of verzet nodig was.
Gevolg voor de vorderingen van de Staat
5.28.
De primaire en subsidiaire voorlopige voorzieningen die de Staat heeft gevorderd, betreffen het opheffen of beperken van het op 4 september 2020 gelegde beslag. Het is gebleken dat zowel dit beslag als een later gelegd beslag (onder Domeinen) inmiddels zijn opgeheven en dat er op dit moment geen beslag meer ligt. Er is dus geen reden meer om deze voorlopige voorzieningen te treffen.
5.29.
Meer subsidiair heeft de Staat, naast het opheffen van het beslag, gevorderd dat het [geïntimeerde] wordt verboden opnieuw beslag te leggen, althans de executie van de uitspraak van
13 maart 2020 te schorsen, totdat in een bodemprocedure over de verweren van de Staat is beslist.
5.30.
Uit hetgeen het hof hiervóór heeft overwogen, volgt dat voorshands voldoende aannemelijk is dat de Staat geen hoger bedrag aan dwangsommen heeft verbeurd, dan de Staat inmiddels aan [geïntimeerde] heeft uitbetaald. Het verder ten uitvoer leggen van de uitspraak van 13 maart 2020 is onder deze omstandigheden naar het voorlopig oordeel van het hof onrechtmatig jegens de Staat. [geïntimeerde] heeft echter niet toegezegd dat hij geen beslagen meer zal leggen om een hoger bedrag aan dwangsommen te incasseren. De Staat heeft dus belang bij het gevorderde verbod.
5.31.
[geïntimeerde] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die maken dat zijn belang om opnieuw beslag te kunnen leggen voor verhaal van de dwangsommen, groter is dan het belang van de Staat om beslagen te voorkomen. Dit brengt mee dat de meer subsidiaire vordering van de Staat tot het opleggen van het verbod toewijsbaar is.
5.32.
Wat betreft de formulering van het verbod heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat het onduidelijk is welke bodemprocedure de Staat op het oog heeft. [geïntimeerde] meent dat het niet aan hem is om een bodemprocedure aanhangig te maken.
5.33.
Het hof ziet geen reden om te bepalen dat de een of de ander een bodemprocedure aanhangig moet maken. Beide partijen kunnen daartoe overgaan, als zij nog een bodemprocedure willen voeren. Het verbod geldt totdat in een bodemprocedure over de verschuldigdheid van de dwangsommen is beslist. Het wordt aan partijen overgelaten of zij een dergelijke bodemprocedure aanhangig willen maken. Het hof formuleert het verbod, zoals hierna in 6.2 wordt vermeld.
5.34.
Welke andere executiemaatregelen naast beslaglegging dreigen, die een verbod tot het nemen van executiemaatregelen noodzakelijk maken, is niet toegelicht. Het hof ziet daarom geen reden een dergelijk verbod op te leggen, naast het verbod om opnieuw beslag te leggen.
5.35.
De slotsom is dat het vonnis van de voorzieningenrechter niet in stand kan blijven. Het hof zal dat vonnis vernietigen en een nieuwe beslissing geven.
Proceskosten
5.36.
[geïntimeerde] is in deze procedure in het ongelijk gesteld. Hij moet daarom de proceskosten van beide instanties dragen. Het hof ziet in de wijze waarop het debat zich in beide instanties heeft ontwikkeld, of anderszins, geen reden voor een ander oordeel. Hiermee slaagt ook grief III van de Staat in principaal hoger beroep, dat betrekking heeft op de proceskosten in eerste aanleg.
5.37.
Het hof stelt de proceskosten tot heden aan de zijde van de Staat als volgt vast:
eerste aanleg
- explootkosten € 100,89
- griffierecht € 656,00
- salaris advocaat
€ 980,00
totaal € 1.736,89
hoger beroep
- explootkosten € 100,89
- griffierecht € 760,00
- salaris advocaat
€ 2.228,00(tarief II, 2 punten)
totaal € 3.088,89
5.38.
Het hof veroordeelt [geïntimeerde] niet in afzonderlijke kosten voor het incidenteel hoger beroep, omdat [geïntimeerde] in wezen geen ander dictum op het oog had dan de voorzieningenrechter heeft gegeven. Hetgeen hij in incidenteel hoger beroep heeft aangevoerd, waren verweren die hij ook zonder het instellen van hoger beroep bij memorie van antwoord had kunnen aanvoeren en die het hof ook dan, mits relevant, in zijn oordeel had moeten betrekken.
5.39.
Het hof stelt de nakosten van de Staat vast overeenkomstig het geldende liquidatietarief.

6.De uitspraak

Het hof:
6.1.
vernietigt het bestreden vonnis;
en, opnieuw rechtdoende,
6.2.
verbiedt [geïntimeerde] om opnieuw beslag te laten leggen ten laste van de Staat tot verhaal van dwangsommen die de Staat heeft verbeurd op grond van de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 13 maart 2020, tot in een bodemprocedure over de verschuldigdheid van de dwangsommen is beslist;
6.3.
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, aan de zijde van de Staat vastgesteld op:
- € 1.736,89 tot heden voor de eerste aanleg,
- € 3.088,89 tot heden voor het hoger beroep,
- € 163,00 aan nasalaris advocaat zonder betekening van dit arrest of € 248,00 vermeerderd met de explootkosten bij betekening van dit arrest, indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de dag van deze uitspraak tot de dag van betaling;
6.4.
wijst af het meer of anders gevorderde;
6.5.
verklaart dit arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, M.G.W.M. Stienissen en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 augustus 2021.
griffier rolraadsheer