ECLI:NL:GHSHE:2021:2493

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
5 augustus 2021
Zaaknummer
200.296.612_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep faillissement natuurlijke persoon en vordering aanvrager gebaseerd op in kracht van gewijsde veroordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de appellant in staat van faillissement is verklaard. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.P. Harten, verzoekt het hof om het faillissementsvonnis te vernietigen en de faillissementskosten vast te stellen. De verweerder, mr. M.A.C. Geurts, optredend als curator in het faillissement van de B.V. van de appellant, heeft een vordering van € 2.000.000,00 op de appellant, die voortvloeit uit een eerdere veroordeling door de rechtbank. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 21 juli 2021 gehouden, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De appellant betwist de vordering en stelt dat hij in een toestand verkeert waarin hij niet heeft opgehouden te betalen, omdat hij geen schulden meer heeft opgebouwd sinds 2013. De verweerder stelt echter dat de appellant wel degelijk schulden heeft en dat er meerdere schuldeisers zijn, waaronder zijn ex-partner en Interbank. Het hof oordeelt dat de vordering van de verweerder aannemelijk is en dat er sprake is van meerdere schuldeisers, waardoor voldaan is aan het pluraliteitsvereiste. Het hof concludeert dat de appellant in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen en dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 5 augustus 2021
Zaaknummer : 200.296.612/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/371077 / FT RK 21/247
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.P. Harten te Rotterdam.
tegen
[verweerder] q.q. in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [B.V.] B.V.,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: [verweerder] q.q.,
advocaat: mr. M.A.C. Geurts te 's-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 24 juni 2021, waarbij [appellant] in staat van faillissement is verklaard, met aanstelling van mr. H.J. School als curator.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 juli 2021, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis en daarmee het faillissement te vernietigen. [appellant] vraagt daarnaast op de voet van artikel 15 lid 3 Faillissementswet (Fw) de faillissementskosten en de kosten van de curator vast te stellen en [verweerder] q.q. tot betaling van deze kosten te veroordelen.
2.2.
[verweerder] q.q. heeft een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie op 15 juli 2021.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 juli 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Harten;
- mr. Geurts en
- mr. School
,curator.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 22 juni 2021;
- het verweerschrift in hoger beroep van mr. Geurts, ontvangen op 15 juli 2021;
- de stukken van de eerste aanleg en de aanvullende producties 6 en 7, (nogmaals) ingestuurd bij brief van 16 juli 2021 van mr. Harten;
- de brief van de curator van 16 juli 2021;
- productie 8 en de bijgewerkte productielijst ingestuurd bij e-mail van 19 juli 2021 van mr. Harten;
- productie 9, zijnde de brief van [appellant] van 21 juli 2021 (ontvangen op 19 juli 2021);
  • de ter zitting in hoger beroep door mr. Harten overgelegde spreekaantekeningen;
  • het ter zitting in hoger beroep door mr. School overgelegde salarisformulier en
  • de ter zitting in hoger beroep door [appellant] overgelegde zienswijze.

3.De beoordeling

3.1.
Het faillissement van [appellant] is aangevraagd door [verweerder] q.q. [verweerder] q.q. stelt in het inleidend verzoekschrift een vordering te hebben op [appellant] van in hoofdsom € 2.000.000,00, te vermeerderen met rente en kosten. Genoemd bedrag is gebaseerd op een civielrechtelijke veroordeling in een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juni 2017, onder zaaknummer C/01/296986 / HA ZA 15-550, en bekrachtigd bij arrest van 4 februari 2020 van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, onder zaaknummer 200.224.073/01. De vordering is, ondanks aanmaning, onbetaald gebleven. [appellant] zou ook andere schuldeisers onbetaald laten. Het faillissement van [appellant] is vervolgens bij het bestreden vonnis uitgesproken. Gelet op deze feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank summierlijk gebleken dat [appellant] in een toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Verder is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat [verweerder] q.q. misbruik van recht maakt door het faillissement van [appellant] aan te vragen. Met [verweerder] q.q. is de rechtbank van oordeel dat [verweerder] q.q. er belang bij heeft dat een onafhankelijk curator wordt aangesteld die onderzoek doet naar eventuele vermogensbestanddelen.
3.2.
[appellant] stelt in zijn beroepschrift – zakelijk weergegeven – het volgende. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat de vorderingen van de Interbank N.V. (hierna: Interbank) en van de ex-partner van [appellant] als steunvorderingen zijn aan te merken. Deze schuldeisers hebben [verweerder] q.q. geen toestemming gegeven om als 'steunvordering' te mogen fungeren. Bovendien worden deze schuldeisers benadeeld door het uitspreken van het faillissement van [appellant] en hebben zij geen opeisbare vordering op [appellant] . Interbank niet omdat de kredietovereenkomst wordt nagekomen door de medeschuldenaar, zijn ex-partner, en de vordering van Interbank daarom niet opeisbaar is jegens [appellant] . De vordering van de ex-partner is niet opeisbaar omdat deze schuldeiser heeft aangegeven [appellant] uitstel van betaling te hebben verleend tot ten minste 2023. Indien vorderingen niet opeisbaar zijn, kan feitelijk niet worden aangenomen dat de schuldenaar verkeert in de toestand te hebben opgehouden te betalen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat niet van belang is dat de steunvorderingen niet opeisbaar zijn. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten derde ten onrechte geoordeeld dat in casu ten minste één vordering opeisbaar is, omdat de schulden aan Interbank en die aan de ex-partner niet opeisbaar zijn. Ten vierde heeft de rechtbank ten onrechte op basis van de concept kort geding dagvaarding van [appellant] van 11 mei 2021 het bestaan van meerdere (andere? quod non) schulden van [appellant] aangenomen. [appellant] heeft ter zitting aan de rechtbank gezegd dat 'meerdere schulden' slaat op de twee vorderingen van [verweerder] q.q. uit hoofde van het vonnis en het arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Tot slot stelt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat er feitelijk geen enkel vermogen is om onder de schuldeisers te verdelen. [appellant] leeft sinds 2013 op kosten van zijn partner en hij heeft de dagelijkse zorg voor de kinderen en het huishouden. [verweerder] q.q. heeft reeds op alles (vergeefs) beslag gelegd wat ook maar tot enig verhaal van zijn vorderingen zou kunnen leiden. Dit alles leidt tot de conclusie dat de toestand te hebben opgehouden te betalen niet aanwezig is (vgl. Hoge Raad 7 februari 1958, NJ 1958, 202 en Gerechtshof 's-Hertogenbosch 27 augustus 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3890). Tot slot de volgende grief. De boedel is leeg en [verweerder] q.q. had daarvan op voorhand al wetenschap. [verweerder] q.q. had geen enkel gerechtvaardigd belang bij zijn aanvraag. Dit maakt dat de faillissementsaanvraag als misbruik van recht is aan te merken. De rechtbank heeft hiermee onvoldoende rekening gehouden in zijn uitspraak, aldus [appellant] .
3.3.
Ter zitting in hoger beroep is namens [appellant] – zakelijk weergegeven – nog het volgende toegevoegd. De voormalig advocaat heeft volgens [appellant] geen vordering op hem, omdat de facturen betrekking hebben op werkzaamheden voor de besloten vennootschap. De advocaat is nu met vakantie dus kan dit niet bevestigen. Daarnaast stelt [appellant] dat er geen sprake is van ‘een toestand van opgehouden te hebben betalen’, omdat hij sinds 2013 geen enkele schuld meer heeft opgebouwd en de lopende betalingsverplichtingen tot op heden zijn voldaan. Volgens [appellant] is er sprake van misbruik van bevoegdheid, omdat [verweerder] q.q. alle activa van [appellant] reeds te gelde heeft gemaakt, waaronder de Porsche en de echtelijke woning, en omdat er geen geld in de boedel meer zit of activa aanwezig zijn om te gelde te maken. Daarvan is [verweerder] q.q. volgens [appellant] volledig op de hoogte. De waarde van de aandelen is voor de curator nihil. [appellant] is geen eigenaar van de door [verweerder] q.q. in zijn verweerschrift genoemde Portugese bedrijven en [appellant] stelt dat hij geen vordering heeft op de Belastingdienst uit hoofde van compensatie als gedupeerde van de kindertoeslagaffaire. En anders vallen de uitkeringen onder het reeds door [verweerder] q.q. onder de Belastingdienst gelegde derdenbeslag. Het faillissementsvonnis moet volgens [appellant] dan ook vernietigd worden, waarbij het redelijk is dat [verweerder] q.q. de door de curator gemaakte kosten draagt. Desgevraagd heeft [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nog verklaard dat hij niet te beroerd is om te werken, maar dat hij zich heeft moeten concentreren op alle procedures en dat de hele situatie veel druk op zijn familie heeft gelegd waardoor het de afgelopen jaren niet mogelijk was om te werken.
3.4.
Namens [verweerder] q.q. is in het verweerschrift – zakelijk weergegeven – het volgende gesteld. [verweerder] q.q. heeft een harde vordering op [appellant] van € 2.027.537,70 op grond van het vonnis van 21 juni 2017 dat door het hof is bekrachtigd bij arrest van 4 februari 2020. Betaling van enig bedrag is echter uitgebleven. Daarnaast zijn de volgende drie schulden van [appellant] (in ieder geval) bekend:
- een schuld aan zijn voormalig advocaat van € 12.724,64;
- een schuld aan zijn ex-partner van € 157.500,00 en
- een kredietschuld aan Interbank van € 32.759,18 op 31 januari 2020.
De stelling van [appellant] dat de voormalig advocaat een vordering heeft op [holding] Holding B.V. (hierna: [holding] Holding) en niet op [appellant] in privé, kan niet juist zijn. Het ging immers om kosten voor de verdediging van [holding] Holding én (met name) van [appellant] in privé in de procedure tegen [verweerder] q.q. in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid. Dat de factuur naar [holding] Holding is gestuurd, betekent niet dat de voormalig advocaat geen vordering (ook) op [appellant] in privé zou hebben. Zou dit overigens waar zijn, dan heeft [holding] Holding een vordering op [appellant] in privé ter zake (een gedeelte) van de verdedigingskosten.
Met de erkenning dat [appellant] schulden heeft aan Interbank en zijn ex-partner staat pluraliteit vast. De vorderingen van zijn schuldeisers zijn te kwalificeren als steunvorderingen. Het is namelijk niet nodig dat een schuldeiser hiervoor toestemming verleent aan de aanvrager van een faillissement. Evenmin is het vereist dat ten minste twee van de bekende crediteuren voortzetting van het faillissement verlangen. Dat een schuldeiser van wie de vordering als steunvordering wordt gebruikt, benadeeld zou worden is niet relevant. Volgens [verweerder] q.q. zijn bovendien de andere schuldeisers juist gebaat bij de faillissementsaanvraag, omdat in een faillissement de curator onderzoek doet naar de verhaalsmogelijkheden en de schuldeisers mogelijk wél een betaling tegemoet zouden kunnen zien. Steunvorderingen hoeven niet opeisbaar te zijn, het volstaat voor een steunvordering dat deze op het moment van het uitspreken van het faillissement bestaat (zie HR 25 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:774, r.o. 3.4.3). Overigens stelt [verweerder] q.q. dat de steunvorderingen wel opeisbaar zijn. Zo staat in de e-mail van de ex-partner van 21 juni 2021 namelijk:
“Voor de goede orde benadruk ik dat alle afspraken die tussen de heer [appellant] en mijzelf zijn gemaakt en die zijn vastgelegd in het echtscheidingsconvenant, onverkort gelden.”Dit betekent volgens [verweerder] q.q. dat de vordering, nu geen termijn voor aflossing is bepaald, per direct opeisbaar is. Maar in ieder geval zijn de renteverplichtingen wél opeisbaar, als inderdaad is afgesproken dat de eerste aflossing pas op 1 november 2023 plaats hoeft te vinden.
Omdat de vordering van [verweerder] q.q. op [appellant] vast staat en er steunvorderingen zijn, staat daarmee ook vast dat [appellant] , mede gelet op de hoogte van de vordering van [verweerder] q.q. en de tijd dat deze onbetaald is gelaten, verkeert in een toestand opgehouden zijn te betalen. Daarbij komt dat [appellant] geen inkomen en geen vermogen heeft en dat hij (sedert 2013!) op kosten van zijn partner leeft. Dit laatste kan moeilijk anders worden begrepen dan dat [appellant] alleen maar schulden opbouwt en ten gevolge daarvan in een toestand verkeert opgehouden te zijn met betalen. Het arrest van het hof ‘s-Hertogenbosch van 27 augustus 2013 (ECLI:NL:GHSHE:2013:3890) en het arrest van de Hoge Raad van 7 februari 1958, NJ 1958, 202, waarnaar [appellant] heeft verwezen, hebben niets van doen met de onderhavige situatie.
[verweerder] q.q. heeft, als schuldeiser van [appellant] , in dit geval wel degelijk een gerechtvaardigd belang bij het aanvragen van het faillissement van [appellant] , omdat dan een curator wordt aangesteld die onderzoek doet naar het vermogen van [appellant] . Het is niet zo dat faillietverklaring enkel kan plaatsvinden als het duidelijk is dat de schuldenaar beschikt over liquide middelen of over activa die op korte termijn liquide kunnen worden gemaakt. Daarbij komt dat het oordeel dat de schuldenaar niet over activa beschikt (en bijgevolg dat er om die reden sprake zou zijn van misbruik van bevoegdheid), in dit verband pas kan worden geveld nadat de curator onderzoek heeft gedaan naar het vermogen van de schuldenaar. Dat geldt in dit geval te meer daar het geen eigen aangifte betreft. Een (grondig) onderzoek naar het vermogen van [appellant] is gewenst. [verweerder] q.q. heeft hem ervaren als een weinig betrouwbaar iemand gezien de veroordeling door de rechtbank en het hof voor het boedeltekort op grond van onbehoorlijke taakvervulling. Daarnaast is [appellant] strafrechtelijk veroordeeld op grond van artikel 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht. Er is voldoende aanleiding om niet (blind) te vertrouwen op wat [appellant] vertelt. Het enkele feit dat [appellant] zegt dat hij niet over activa beschikt is van geen dan wel weinig betekenis. Bovendien beschikt [appellant] wel degelijk over activa. [appellant] houdt namelijk de aandelen in [holding] Holding, is (mede) eigenaar van drie percelen in Portugal (vermoedelijke waarde minimaal zo’n € 25.000,00), is betrokken als ‘managing partner’ bij twee bedrijven in Portugal en hij is mogelijk één van de gedupeerden van de kindertoeslagaffaire (compensatie). Tot slot heeft [appellant] nog altijd een auto waarvan de waarde aanzienlijk hoger is dan wat hij beweert. Gelet op het perceel en de ondernemingen in Portugal, komt de vraag op of [appellant] niet meer activa in Portugal heeft. Daar moet deugdelijk onderzoek naar worden gedaan wat de curator kan doen. Kortom, het is volgens [verweerder] q.q. van belang dat het faillissement van [appellant] in stand blijft.
3.5.
Ter zitting is namens [verweerder] q.q. – zakelijk weergegeven – nog het volgende toegevoegd. De stelling dat [appellant] sinds 2013 geen enkele schuld meer heeft opgebouwd, is volgens [verweerder] q.q. onjuist omdat er verschuldigde rente wordt opgebouwd. Daarnaast heeft [appellant] in de e-mail van 7 februari 2020 aan mr. Geurts geschreven dat zijn schuld tegenover de ex-partner ieder jaar stijgt. Ook de stelling dat er beslagen zouden liggen, is volgens [verweerder] q.q. niet juist, omdat beslagen vervallen als gevolg van een faillissement. Namens [verweerder] q.q. is verder aangegeven dat de deurwaarder mr. Geurts erover heeft geïnformeerd dat er geen beslagmaatregelen meer konden worden genomen, omdat uit een digitaal systeem is gebleken dat [appellant] mogelijk aanspraak maakt op een compensatie in het kader van de kindertoeslagaffaire.
3.6.
De curator heeft in de brief van 16 juli 2021 – zakelijk weergegeven – het volgende geschreven. De ex-partner van [appellant] heeft aangegeven dat zij een vordering bezit van € 150.000,00 en dat zij deze schuld en achterstallige rente nog niet opeist en tot slot dat zij is overeengekomen dat [appellant] per 1 november 2023 gaat aflossen. Interbank heeft een vordering ingediend van € 21.840,90 per 15 juli 2021 (leningsovereenkomst). [appellant] en zijn ex-partner zijn hoofdelijk aansprakelijk. De ex-partner neemt de volledige aflosverplichting van maandelijks € 697,33 voor haar rekening. Er is geen achterstand in maandelijkse verplichtingen. Bij de curator zijn geen andere schuldeisers dan de genoemde drie (inclusief [verweerder] q.q.) bekend geworden. De curator refereert zich aan het oordeel van het hof met betrekking tot de vraag of sprake is van een toestand van opgehouden zijn te betalen. Uit het eerste onderzoek naar de bezittingen is volgens de curator naar voren gekomen dat het saldo op de boedelrekening € 31,58 is, dat derden al sinds 2013 in het levensonderhoud van [appellant] voorzien en dat hij geen inkomen heeft. Verder is er een voertuig in eigendom van [appellant] . Volgens een taxatierapport is de waarde € 3.000,00. Daarnaast houdt [appellant] alle aandelen in zijn holding [holding] Holding. Het komt de curator waarschijnlijk voor dat de waarde van de aandelen nihil is. Tot slot speelt er een discussie over drie kleine percelen grond in Portugal die van de vader van [appellant] zouden zijn (geweest), ter grootte van totaal 1.276 vierkante meter, maar hier is zeer weinig informatie over beschikbaar. De curator heeft geen stukken aangaande de gestelde erfenis. In een verhoor door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) zou [appellant] geconfronteerd zijn met de eigendom van deze percelen, die hij middels vererving zou hebben verkregen. [appellant] verklaart dat dit de allereerste keer was dat hij vernam dat hij hiervan eigenaar zou zijn. Of deze percelen (of een onverdeeld aandeel daarin) in de boedel van het faillissement van [appellant] vallen, is dus (nog) niet bekend. Daarnaast is de waarde niet bekend, maar er lijkt per saldo geen waarde voor de boedel in te zitten. De kosten van het te gelde maken zullen een te verwachten opbrengst overstijgen naar de inschatting van de curator. De curator is niet bekend met een mogelijke claim van [appellant] in het kader van de kindertoeslagaffaire.
3.7.
Ter zitting in hoger beroep heeft de curator – zakelijk weergegeven – nog het volgende toegevoegd. Desgevraagd heeft de curator aangegeven dat naar zijn mening voldaan is aan het vereiste dat de schuldenaar verkeert in de ‘toestand van te hebben opgehouden te betalen’. Voor het al dan niet slagen van het hoger beroep, komt het aan op het misbruikverweer en refereert de curator zich aan het oordeel van het hof.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het hof is van oordeel dat de vordering van [verweerder] q.q. (summierlijk) aannemelijk is. Deze vordering blijkt namelijk uit het vonnis van 21 juni 2017 van de rechtbank Oost-Brabant waarin [appellant] is veroordeeld om aan [verweerder] q.q. onder meer een bedrag van € 2.000.000,00 te betalen. Dit vonnis is bij arrest van 4 februari 2020 door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bekrachtigd. [appellant] erkent de vordering van [verweerder] q.q., maar [appellant] heeft deze vordering nog niet voldaan. De vordering is ook door de curator geplaatst op de lijst van voorwaardelijk erkende vorderingen.
3.8.2.
Het hof is daarnaast van oordeel dat sprake is van meerdere schuldeisers en dat dus ook voldaan is aan het pluraliteitsvereiste. Naast [verweerder] q.q. heeft [appellant] namelijk nog (minstens) twee andere schuldeisers, zijnde de ex-partner en Interbank. Deze twee schuldeisers zijn door [appellant] in hoger beroep ook niet betwist. [appellant] heeft echter in het beroepschrift gesteld dat deze twee schuldeisers geen toestemming hebben gegeven aan [verweerder] q.q. voor de faillissementsaanvraag en dat deze vorderingen niet opeisbaar zijn. De toestemming van de schuldeisers is echter geen vereiste voor een steunvordering. Evenmin is het een vereiste dat de steunvorderingen al dan niet opeisbaar zijn. Zie HR 18 maart 1983,
NJ1983, 568. In ieder geval moet één schuld opeisbaar zijn. Daaraan is naar het oordeel van het hof voldaan, omdat van de schuld van de aanvrager [verweerder] q.q. van het faillissement vast staat dat die opeisbaar is en onbetaald is gelaten. Bovendien is het hof niet gebleken dat de renteverplichtingen, voortvloeiende uit de geldleningsovereenkomst met de ex-partner, niet opeisbaar zijn. Dat deze twee schuldeisers volgens [appellant] zouden worden benadeeld door het uitspreken van het faillissement, is niet relevant en vindt het hof ook niet overtuigend omdat [appellant] op dit moment geen enkele schuld aflost. Een reëel uitzicht op enige aflossing ontbreekt nu [appellant] al acht jaar geen inkomsten vergaart. De vorderingen van de ex-partner en Interbank zijn ook door de curator geplaatst op de lijst van voorwaardelijk erkende vorderingen. Dat de voormalige advocaat van [appellant] geen schuldeiser is van [appellant] maar uitsluitend van [holding] Holding, kan het hof op basis van wat mr. Harten en de curator ter zitting in hoger beroep hebben verklaard overigens niet met zekerheid vaststellen. Een bevestigende verklaring van deze advocaat in het procesdossier daarover ontbreekt.
3.8.3.
Verder is het hof van oordeel dat [appellant] in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Volgens [appellant] heeft zijn ex-partner hem uitstel van betaling gegeven tot ten minste 2023 en wordt de kredietovereenkomst met Interbank nagekomen doordat de medeschuldenaar, zijn ex-partner, de termijnen betaalt. [appellant] is echter geen betalingsregeling overeengekomen met de aanvrager van het faillissement, [verweerder] q.q. Er is dus geen sprake van betaling dan wel een betalingsregeling met alle crediteuren, wat wel is vereist om tot een vernietiging van het faillissement te komen. Bovendien heeft de ex-partner in de e-mail van 21 juni 2021 – onderdeel uitmakend van het procesdossier – aan mr. Harten geschreven dat, in verband met gebrek aan middelen, [appellant] de rente tot op heden niet heeft kunnen voldoen waardoor de schuld aan haar is opgelopen. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is namens [appellant] ook bevestigd dat de rente niet is betaald. Niet alleen lost [appellant] zijn schulden niet (zelf) af, maar ook bouwt hij – in tegenstelling tot wat in de spreekaantekeningen van mr. Harten onder randnummer 4 is gesteld – wel degelijk schulden op. Daarbij komt dat het hof ook niet inziet hoe [appellant] zijn (hoge) schulden binnen redelijke termijn wil gaan betalen. [appellant] werkt namelijk al sinds 2013 niet meer en het is het hof niet gebleken dat hij daadwerkelijk voornemens is om binnen afzienbare tijd weer te gaan werken tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd die nadert. Het hof acht de toestand te hebben opgehouden te betalen dan ook aanwezig.
3.8.4.
Tot slot is het hof van oordeel dat de aanvrager van het faillissement, [verweerder] q.q., een redelijk belang heeft bij het faillissement en dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid. Er is namelijk voldoende aanleiding voor een gedegen onderzoek naar de verhaalsmogelijkheden op [appellant] , omdat er nog te veel onduidelijkheden bestaan over zijn vermogenspositie zoals de stukken grond in Portugal, waarvan amper stukken beschikbaar zijn, en de daadwerkelijke waarde van de aandelen in [holding] Holding. Ook hecht het hof waarde aan wat namens [verweerder] q.q. bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ten aanzien van de kindertoeslagaffaire naar voren is gebracht, namelijk dat de deurwaarder geen beslag (meer) kon leggen omdat [appellant] in een nieuw digitaal systeem zou staan als mogelijk één van de gedupeerden van de kindertoeslagaffaire. Omdat het hof de verklaring van de deurwaarder plausibel acht en omdat [appellant] niet heeft betwist dat hij kinderopvangtoeslag ontvangt of heeft ontvangen, is het hof van oordeel dat dit in ieder geval ook een nader onderzoek verdient.
3.9.
Het hof concludeert dat de vordering van de aanvrager (summierlijk) aannemelijk is, dat voldaan is aan het pluraliteitsvereiste, dat [appellant] in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen en dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid. De rechtbank heeft dus terecht [appellant] in staat van faillissement verklaard.
3.10.
Voor veroordeling in proceskosten bestaat gezien de aard van de procedure geen aanleiding.
3.11.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, S.M.A.M. Venhuizen en T. van Malssen en in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2021.