ECLI:NL:GHSHE:2021:2491

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
5 augustus 2021
Zaaknummer
200.293.636_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van conservatoir beslagverlof in hoger beroep en termijnoverschrijding voor verzet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een verzoek tot het leggen van conservatoir beslag. De appellant, vertegenwoordigd door mr. I.M. van den Heuvel, had in eerste aanleg verzocht om verlof tot het leggen van beslag op een perceel grond, dat in gezamenlijk eigendom was van hem en een derde, [betrokkene]. De voorzieningenrechter had dit verzoek afgewezen, omdat niet summierlijk bleek van een vordering op de Stichting, die het perceel had verworven. De appellant stelde dat hij niet op de hoogte was van een eerder verstekvonnis dat de levering aan de Stichting mogelijk had gemaakt en dat hij tijdig verzet had ingesteld tegen dit vonnis.

In hoger beroep heeft de appellant vier grieven aangevoerd, waarbij hij onder andere betoogde dat de voorzieningenrechter ten onrechte verder was gegaan dan een summier onderzoek en dat er wel degelijk een vordering op de Stichting bestond. Het hof overwoog dat de verzettermijn was verstreken en dat de appellant niet-ontvankelijk zou zijn in zijn verzet. Hierdoor ontviel de grondslag voor zijn vorderingen en grieven. Het hof besloot de bestreden beschikking te bekrachtigen, waarmee de weigering van het beslagverlof werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 5 augustus 2021
Zaaknummer : 200.293.636/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/384832 / KG RK 21-276
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel te Roosendaal;
en:
Stichting [stichting] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
hierna aan te duiden als de Stichting.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 22 april 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 26 april 2021;
  • het door de advocaat van [appellant] ingediende V-8-formulier met bijgevoegde brief van 10 mei 2021, ingekomen ter griffie op 10 mei 2021;
  • de brief van de griffier van dit hof van 28 mei 2021 aan de advocaat van [appellant] ;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] , ingekomen ter griffie op 3 juni 2021.
2.2.
Bij genoemde brief van 10 mei 2021 heeft de advocaat van [appellant] ingestemd met schriftelijke afdoening van de zaak.
Gelet op art. 700 Rv is de belanghebbende niet gehoord en is aan haar evenmin afschrift van de stukken gezonden.
2.3.
Het hof heeft vervolgens een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

3.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] bij verzoekschrift van 19 april 2021 en aanvullend verzoekschrift van 21 april 2021 de voorzieningenrechter verzocht verlof te verlenen tot het leggen van beslag ex artikel 730 Rv op een perceel grond, gelegen te [plaats] in de [polder] , kadastraal bekend gemeente [plaats] . sectie [sectie] , nummer [nummer] , ter grootte van een hectare. zeventien are en tachtig centiare (1 ha 17 a en 80 ca), nader aan te duiden met: het perceel. De voorzieningenrechter heeft bij genoemde beschikking dit verzoek afgewezen. Hiertegen richt zich het tijdig door [appellant] ingestelde hoger beroep.
In dit hoger beroep kan verder worden uitgegaan van het navolgende.
3.1.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] onder meer het navolgende aangevoerd.
Het perceel waarop [appellant] beslag wenst te leggen was gezamenlijk eigendom van [betrokkene] en [appellant] . Bij notariële akte van 21 september 2020 is het perceel geleverd aan de Stichting, waarbij [betrokkene] mede heeft geleverd namens [appellant] op grond van een verstekvonnis gewezen in kort geding van 10 augustus 2018.
[appellant] stelt tot kort voor zijn verzoekschrift in eerste aanleg niet op de hoogte te zijn geweest van voormeld verstekvonnis en voormelde levering van het perceel bij notariële akte. Hij stelt tijdig verzet ingesteld te hebben tegen het verstekvonnis.
[appellant] stelt dat de notariële akte van levering niet tot een rechtsgeldige althans
onvoorwaardelijke eigendomsverkrijging door de Stichting heeft geleid, omdat een
voorlopige voorziening in kort geding geen nadeel kan toebrengen aan de zaak ten
principale. Bovendien is de eigendomsverkrijging door belanghebbende van latere datum
dan die van [appellant] .
[appellant] stelt een vordering te hebben op de Stichting tot wijziging van de
tenaamstelling althans (terug)overdracht in eigendom aan [appellant] .
3.1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verlof geweigerd. Daarbij was hij onder meer van oordeel dat op grond van hetgeen [appellant] heeft gesteld niet summierlijk blijkt van een vordering op de Stichting. De levering aan de Stichting van het perceel, dat mede in eigendom toebehoorde aan [appellant] , vindt haar grondslag in de vervangende toestemming die daartoe aan [betrokkene] bij kort gedingvonnis van 10 augustus 2018 op grond van artikel 3:300 lid 2 BW is verleend.
De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat zowel een machtiging als bedoeld in artikel 3:174 BW
als de voorziening omschreven in artikel 3:300 lid 2 BW ook in kort geding kan worden
verleend (HR 21 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4380). De stelling dat geen rechtsgeldige
eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden slaagt niet.
Voor zover [appellant] aan zijn beweerdelijke vordering ten grondslag legt dat de
eigendomsverkrijging door de Stichting van latere datum is dan die van [appellant] , leidt
dit niet tot een ander oordeel. [appellant] heeft de eigendom immers verloren.
Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
3.2.1.
[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. Hij heeft daarbij geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen beschikking en tot het alsnog toewijzen van zijn verzoek, uitvoerbaar bij voorraad.
Kort samengevat komen de grieven van [appellant] op het volgende neer:
(grief I) De voorzieningenrechter is ten onrechte verder gegaan dan een summier onderzoek door te onderzoeken of de gestelde vordering kans van slagen heeft.
(grief II) De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat niet summierlijk is gebleken van een vordering van [appellant] op de Stichting.
(grief III) De voorzieningenrechter heeft ten onrechte een definitief oordeel uitgesproken over het eigendomsrecht van de Stichting.
(grief IV) De voorzieningenrechter heeft de strekking van art. 257 Rv en 3:298 BW miskend. In geval van botsende rechten moet het jongere recht wijken voor het oudere.
De derde grief heeft [appellant] onder meer als volgt toegelicht:
De veronderstelde eigendomsoverdracht aan de Stichting heeft plaats kunnen hebben doordat de in het beslagverzoek genoemde [betrokkene] gebruik heeft gemaakt van een volmacht die zij in een verstekzaak heeft gekregen. [appellant] heeft tijdig verzet ingesteld tegen dat verstekvonnis met het vanzelfsprekende doel dat het verstekvonnis en de daarbij verleende machtiging niet in stand zullen blijven. Indien in die thans aanhangige verzetprocedure [appellant] inderdaad het door hem daarmee beoogde doel bereikt, zal de gegeven volmacht niet in stand blijven, zal de overdracht aan de Stichting een rechtsgeldige titel blijken te ontberen en zal in de door [appellant] tegen de Stichting aanhangig te maken bodemprocedure er terdege rekening mee moeten worden gehouden dat beslist zal worden dat [appellant] op grond van art.3:298 BW (inzake botsende rechten) voor zal gaan bij de Stichting en dat de door [appellant] te vorderen wedertenaamstelling althans terug overdracht van het perceel toegewezen zal worden.
3.2.2.
Bij brief van de griffier van dit hof van 28 mei 2021 heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld, bij voorkeur onderbouwd middels relevante onderliggende stukken, het hof nader te informeren inzake het tijdstip waarop het verzet tegen het verstekvonnis van 10 augustus 2018 is ingesteld (mede gelet op art. 144 Rv) alsmede het tijdstip waarop de betreffende verzetdagvaarding in het rechtsmiddelenregister is ingeschreven (art. 433 Rv jo 3:301 lid 2 BW).
3.2.3
Hierop heeft [appellant] bij brief (met bijlagen) van zijn advocaat van 3 juni 2021 geantwoord dat de verzetdagvaarding is uitgebracht op 2 februari 2021 en deze op 5 februari 2021 is aangeboden ter inschrijving in het rechtsmiddelenregister.
Voorts deelt [appellant] in die brief aan het hof het navolgende mee.
3.2.3.1 Op 7 januari 2021 trof [appellant] bij thuiskomst een viertal personen aan die hem blijkbaar op hadden gewacht. Eén van hen was een boswachter van [stichting] , een van de anderen een politieman, wie de andere twee waren weet [appellant] niet. [appellant] werd verteld dat hij het perceel Sectie [sectie] nummer [nummer] (daar liepen op dat moment zijn paarden) diende te ontruimen. [stichting] zou het gekocht hebben. [appellant] heeft een advocaat (mr. [advocaat] te [kantoorplaats] ) geraadpleegd om de zaak uit te zoeken. Via het kadaster bleek mr. [advocaat] dat het perceel inderdaad over was gedragen aan [stichting] . De advocaat heeft contact opgenomen met notaris [notaris] , de notaris bij wie volgens de op het kadaster overgeschreven akte het transport had plaats gehad, om opheldering te krijgen. De notaris heeft op 11 januari 2021 een kopie van het verstekvonnis aan mr. [advocaat] toegestuurd en die heeft het vonnis doorgemaild aan mijn cliënt. De verzettermijn is volgens [appellant] gaan lopen op 11 januari zodat het uiterlijk op 8 februari ingesteld had moeten zijn. De verzetdagvaarding is uitgebracht op 2 februari, dat wil zeggen dat het verzet binnen de vier-weken termijn van art.143, lid 2 Rv is ingesteld.
3.3.
Het hof overweegt als volgt.
3.3.1.
Aan de stellingen en grieven van [appellant] ligt ten grondslag dat eerst het kort gedingvonnis in verzet vernietigd zal moeten worden zodat (pas) daarna zijn vordering op de Stichting toewijsbaar is (zie r.o. 3.2.1 voor de toelichting van [appellant] op zijn grieven).
Het verstekvonnis dateert van 10 augustus 2018. Met de transportakte van 21 september 2020 is het vonnis tenuitvoergelegd. [betrokkene] was hiertoe uitdrukkelijk gemachtigd op grond van r.o. 4.1 onder III van het verstekvonnis. Het betoog van [appellant] in de brief van 3 juni 2021 dat het vonnis nog niet is tenuitvoergelegd, faalt dus. Gelet hierop ving ingevolge art. 143 lid 3 Rv op uiterlijk 21 september 2020 de verzettermijn aan. Ingevolge art. 143 lid 2 Rv bedraagt de verzettermijn vier weken (of acht weken indien [appellant] ten tijde van de betekening van het vonnis of uitvoeringshandeling geen bekende woonplaats had of geen bekend werkelijk verblijf in Nederland, maar wel daarbuiten). Deze wettelijke termijn(en) was (waren) op de dag van de betekening van de verzetdagvaarding op 2 februari 2021 verstreken.
[appellant] voert in zijn brief van 3 juni 2021 met een beroep op o.a. HR 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2341, NJ 2005/191 aan dat hij pas jaren later op de hoogte is geraakt van het verstekvonnis en de tenuitvoerlegging daarvan. Het hof overweegt dat indien [appellant] hiermee doelt op een buitenwettelijke verlenging van de verzettermijn op grond van de effective access to court van art. 6 EVRM dit beroep faalt. De Hoge Raad heeft in meerdere arresten die verlengde termijn gesteld op veertien dagen nadat de veroordeelde daadwerkelijk bekend is geraakt met de tenuitvoerlegging en het vonnis op grond waarvan die tenuitvoerlegging geschiedde. Volgens de eigen opgave van [appellant] was hij op 7 januari 2021 op de hoogte van de tenuitvoerlegging en op 11 januari 2021 van het vonnis. Dat betekent dat de verlengde verzettermijn uiterlijk op 25 januari 2021 was verstreken.
Naar het voorlopig oordeel van het hof zal [appellant] dus niet-ontvankelijk zijn in het door hem ingestelde verzet. Daarmee ontvalt de grondslag aan de onderbouwing van zijn vorderingen en grieven. Gelet daarop zal het hof de beoordeling van de individuele grieven achterwege laten nu dit niet tot een voor [appellant] gunstiger resultaat kan leiden.
De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, R.R.M. de Moor en B.E.L.J.C. Verbunt en is in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2021.