In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de verhuur van een onderneming binnen een jaar na schenking leidt tot het niet voldoen aan het voortzettingsvereiste van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) in de Successiewet 1956. De inspecteur van de Belastingdienst had een navorderingsaanslag in de schenkbelasting opgelegd aan de belanghebbende, die in beroep ging tegen deze aanslag. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de navorderingsaanslag vernietigd, waarna de inspecteur in hoger beroep ging.
Het hof oordeelde dat het aangaan van de huurovereenkomst niet betekent dat de onderneming ophoudt winst te genieten. De specifieke aard van de BOR geeft geen aanleiding om bij het voortzettingsvereiste af te wijken van het stakings- en vervreemdingsbegrip uit de Wet IB 2001. Het hof concludeerde dat de belanghebbende wel degelijk voldeed aan het voortzettingsvereiste, omdat de verhuur niet leidde tot een staking van de onderneming. De inspecteur had niet aangetoond dat de verhuur een intrekkingsgrond vormde voor de voorwaardelijke vrijstelling van de BOR.
De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende. Het hof benadrukte dat de oorspronkelijke onderneming was voortgezet, hoewel de exploitatievorm was gewijzigd door de verhuur. De beslissing van het hof biedt belangrijke inzichten in de toepassing van de BOR en de interpretatie van het voortzettingsvereiste in relatie tot de verhuur van ondernemingen.