In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956. Eiseres, die de erfgename was van een overleden tuinbouwondernemer, had verzocht om toepassing van deze regeling na de oplegging van een aanslag erfbelasting door de Belastingdienst. De rechtbank moest beoordelen of eiseres de onderneming van haar erflater had voortgezet en of zij met de verhuur van het bedrijfspand het voortzettingsvereiste had geschonden.
De rechtbank oordeelde dat, hoewel eiseres mogelijk de onderneming had voortgezet, zij met de verhuur van het pand niet voldeed aan het voortzettingsvereiste zoals bedoeld in artikel 35e van de Successiewet. Dit artikel stelt dat een verkrijger niet aan het voortzettingsvereiste voldoet indien hij binnen vijf jaar ophoudt uit de onderneming winst te genieten. De rechtbank concludeerde dat eiseres vanaf de verhuur geen opbrengsten meer uit de exploitatie van het tuinbouwbedrijf genoot, maar uitsluitend huuropbrengsten, waardoor niet aan het vereiste was voldaan.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat de bedrijfsopvolgingsregeling terecht niet was toegepast. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag.