ECLI:NL:GHSHE:2021:2380

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
200.287.148_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake partneralimentatie en vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek om partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had eerder een beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 16 september 2020 aangevochten, waarin haar verzoek om partneralimentatie was afgewezen. De vrouw stelde dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die een herziening van de alimentatieverplichting rechtvaardigden. Het hof heeft vastgesteld dat het huwelijk van partijen op 10 juli 2014 is ontbonden en dat zij samen vier kinderen hebben. De vrouw heeft een WIA-uitkering en stelt dat haar behoefte aan levensonderhoud € 2.657,- netto per maand bedraagt, terwijl de man een jaarinkomen van € 123.416,- heeft. Het hof heeft geoordeeld dat de behoefte van de vrouw niet is verbleekt en dat zij recht heeft op een uitkering van € 2.715,- per maand, met ingang van 1 juli 2019. De man had verzocht om de bestreden beschikking te bevestigen, maar het hof heeft deze vernietigd en de man veroordeeld tot betaling van de alimentatie. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, aangezien partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.287.148/01
zaaknummer rechtbank : C/03/272683 / FA RK 19-4671
beschikking van de meervoudige kamer van 29 juli 2021
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.E.Th. Hogervorst te Maastricht,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.M.F.M. Maas te Maastricht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 16 september 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 15 december 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking.
2.2
De man heeft op 10 februari 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw met bijlagen d.d. 7 mei 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man met bijlage d.d. 17 mei 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw met bijlagen d.d. 21 mei 2021.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 28 mei 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 10 juli 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
  • [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [kind 1] ;
  • [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [kind 2] ;
  • [kind 3] , geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [kind 3] ;
  • [kind 4] , geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [kind 4] ;
hierna gezamenlijk ook te noemen: de kinderen.
3.4
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 14 augustus 2013 heeft de rechtbank - voor zover thans van belang - het verzoek van de vrouw tot vaststelling van enig bedrag aan partneralimentatie afgewezen.
3.5
Bij beschikking van 19 maart 2014 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en, voor zover thans van belang, bepaald dat de man € 400,- per maand per kind dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, met ingang van de dag van inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.6
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot een uitkering in de kosten van levensonderhoud door de man (hierna ook: partneralimentatie) afgewezen.
4.2
De grieven van de vrouw zien op het oordeel van de rechtbank dat de vrouw zou hebben afgezien van partneralimentatie, de ingangsdatum, de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man (meer in het bijzonder de pensioenaanvulling van de man en de financiële bijdrage aan de kinderen door de man).
De vrouw verzoekt de man te veroordelen om vanaf 1 juni 2018 aan de vrouw als bijdrage in haar kosten van levensonderhoud te voldoen een bedrag van € 593,- per maand en vanaf
1 juli 2019 een bedrag van € 2.715,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen vóór de eerste van iedere maand, kosten rechtens.
4.3
De man heeft in zijn verweerschrift verzocht om de bestreden beschikking te bevestigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw heeft om partneralimentatie verzocht omdat er sprake is van gewijzigde omstandigheden.
5.2
Het hof stelt vast dat er sprake is van een eerste vaststelling van partneralimentatie.
Ingangsdatum
5.3
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting.
Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.4
Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd zal het hof de ingangsdatum vaststellen op 1 juli 2019. Immers, op die datum is de echtelijke woning, nadat deze was verkocht, geleverd aan de opvolgend eigenaar. Tot aan 1 juli 2019 heeft de man dubbele woonlasten betaald, aangezien hij de woonlasten van de echtelijke woning is blijven voldoen naast de woonlasten van zijn eigen woning, terwijl de vrouw al die tijd in de echtelijke woning verbleef (al dan niet gedeeltelijk met de kinderen van partijen).
Het feit dat de man al langer bekend was met het verzoek van de vrouw om partneralimentatie doet hier niet aan af. De vrouw wist immers ook dat de man pas na verkoop van de woning eventueel financiële ruimte zou hebben om een bijdrage inzake levensonderhoud aan de vrouw te voldoen, te meer ook, nu de man ook voor (een aantal van) de kinderen alimentatie diende te betalen.
Gelet op de gesprekken en emailcontacten die er tussen partijen en diens advocaten hebben plaatsgevonden kon de man er rekening mee houden dat hij er in ieder geval vanaf die datum aan kon worden gehouden om partneralimentatie te voldoen. Dat de man stelt dat een eventuele bijdrage niet eerder kan ingaan dan de datum van indiening van het verzoekschrift is niet juist.
Behoefte en behoeftigheid
5.5
De vrouw stelt dat zij een behoefte heeft van € 2.440,- netto per maand, zoals vastgesteld in de beschikking voorlopige voorzieningen van 14 augustus 2013. Na indexering bedraagt de behoefte € 2.657,- (2019).
5.6
De man betwist in beginsel de hoogte van deze behoefte niet, maar volgens de man is de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw verbleekt.
5.7
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de behoefte van de vrouw niet is verbleekt.
Volgens vaste rechtspraak vindt de onderhoudsverplichting tussen (gewezen) echtgenoten haar rechtsgrond in de voortdurende lotsverbondenheid die door het huwelijk is ontstaan.
Er gelden hoge motiveringseisen om tot verbleking van de behoefte te concluderen. Enkel het verstrijken van tijd kan hiervoor geen reden zijn en kan slechts gelden als een relevante bijkomende omstandigheid. Ook het feit dat de vrouw haar uitgavenpatroon heeft moeten aanpassen aan de door haar gegenereerde inkomsten brengt niet mee dat haar huidige behoefte niet meer overeenkomt met de huwelijksgerelateerde behoefte (zie conclusie van de A-G van 12 januari 2018, ECLI:NL:PHR:2018:41, gevolgd in HR 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:313 en HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). Voorts heeft de vrouw onbetwist gesteld dat de reden dat niet eerder verzocht is om partneralimentatie gelegen is in het feit dat de man daarvoor onvoldoende draagkracht had vanwege dubbele woonlasten en het betalen van de bijdragen voor levensonderhoud en studie voor de kinderen.
De welstand gedurende het huwelijk is derhalve bepalend voor de behoefte van de vrouw.
Voor zover de man heeft betoogd dat van de vrouw kon worden verwacht dat zij zich zou inspannen om een hoger inkomen te genereren en dus zelf in die behoefte kan voorzien, gelet op haar diploma’s en ervaring, wordt het volgende overwogen.
Tijdens het huwelijk van partijen zijn de werkzaamheden van de vrouw beperkt geweest, aangezien de vrouw voornamelijk voor de kinderen heeft gezorgd. Verder heeft de vrouw verklaard, hetgeen door de man niet is betwist, dat zij op een gegeven moment een eigen salon heeft gehad als huidspecialist, maar dat hier na circa tien jaar een einde aan kwam vanwege een verhuizing in 2005 naar Curaçao in verband met de loopbaan van de man.
Als gevolg van deze omstandigheden was de verdiencapaciteit van de vrouw tijdens het huwelijk beperkt. Voorts kampte de vrouw met gezondheidsproblemen. De vrouw heeft verklaard dat zij vanaf 2015-2016 al last had van diverse chronische medische klachten, hetgeen ook blijkt uit de bij productie 6 toegezonden stukken.
Uit het door vrouw overlegde werkplan van het UWV (productie 4) blijkt eveneens dat de vrouw al vanaf 7 december 2015 voor 100% arbeidsongeschikt is verklaard, dat de jaren daarna in het teken hebben gestaan van herstel en behandeltrajecten en dat er gelet op de beperkingen van de vrouw op dit moment (november 2020) geen zicht is op de kansen van de vrouw op de arbeidsmarkt. Verder blijkt uit de stukken dat de vrouw in ieder geval sinds 2020 ernstige gezondheidsproblemen heeft (onder meer longemfyseem en chronische nierschade plus hoge bloeddruk als gevolg van vasculitis), waardoor zij niet meer in staat is haar beperkte werkzaamheden als callcentermedewerkster te verrichten.
De vrouw is daarbij door het UWV aangemerkt als een welwillende vrouw die probeert haar leven op te pakken, maar bij wie eerst verder gewerkt moet worden aan herstel voordat er zicht is op een reïntegratietraject op de arbeidsmarkt.
5.8
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat er bij de vrouw sprake is van behoeftigheid en dat zij in ieder geval vanaf de ingangsdatum geen verdiencapaciteit heeft c.q. heeft gehad.
5.9
De vrouw heeft een WIA-uitkering. Deze uitkering bedroeg volgens de jaaropgave in 2019 € 12.738,- per jaar. Rekening houdende met de algemene heffingskorting bedraagt het NBI van de vrouw € 879,- per maand.
5.1
Gelet op de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 2.657,- netto en gelet op haar inkomen bedraagt haar netto aanvullende behoefte € 1.778,- per maand. Dit resulteert in een bruto aanvullende behoefte van minimaal het verzochte bedrag van € 2.715,- bruto per maand.
Draagkracht van de man
5.11
Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens.
5.12
De man heeft volgens zijn jaaropgave (2019) een jaarinkomen van € 123.416,-.
5.13
In het kader van de draagkracht van de man is slechts in geschil in hoeverre er rekening moet worden gehouden met het pensioengat van de man en de maandelijkse betalingen van de man aan de kinderen.
pensioenvoorziening
5.14
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met het zgn. pensioengat van de man. Indien partijen niet waren gescheiden hadden ze het pensioen van de man ook moeten delen. De man heeft pas in 2018, derhalve in het zicht van een eventuele alimentatieverplichting, een voorziening getroffen om zijn pensioen aan te vullen. Bovendien had hij de opbrengst van de echtelijke woning aan kunnen wenden om het pensioengat op te vullen.
5.15
De man stelt dat hij een fors pensioengat heeft en hij hiervoor een voorziening heeft afgesloten, waarvan de lasten € 500,- per maand bedragen teneinde zijn levensstandaard te behouden. De man dient dit bedrag nog voor een periode van circa vier jaar te voldoen. Naast een maandelijkse bijdrage van € 500,- worden er door de man nog extra stortingen gedaan om zijn pensioen aan te vullen.
5.16
Het hof houdt bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening met een bedrag van € 500,- aan extra pensioenlasten per maand of met extra stortingen, nu de man geen inzicht heeft verschaft in de omvang van het pensioengat en de noodzaak tot pensioenaanvulling in deze omvang en op deze wijze. Het hof kan derhalve niet beoordelen of de extra pensioenvoorzieningen redelijk zijn en voorrang zouden moeten hebben boven de onderhoudsplicht van de man. De man bouwt immers sedert de echtscheiding in 2014 nog steeds verder zijn reguliere ABP-pensioen op, waarvoor maandelijks reeds een premie van circa € 600,- wordt afgedragen. Voorts heeft de man geen aangifte of aanslag Inkomstenbelasting 2019 overgelegd evenmin als een aangifte 2020, zodat zijn vermogenspositie niet duidelijk is. Daarnaast is ter mondelinge behandeling gebleken dat partijen uit de overwaarde van de echtelijke woning ieder € 120.000,- hebben overgehouden. Gelet hierop is het hof van oordeel dat extra pensioenstortingen door de man niet prevaleren boven zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw.
betalingen aan de kinderen voor levensonderhoud en studie
5.17
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de betaling door de man aan de kinderen van in totaal € 1.200,- per maand. Het heeft er volgens haar alle schijn van dat de man geen partneralimentatie wil betalen. De kinderen zijn allemaal volwassen (21+) en afgestudeerd, zodat hiertoe geen noodzaak is. Het is de man die destijds geen afspraak in het ouderschapsplan wilde opnemen over betalingen na hun 21e levensjaar. De man heeft bovendien een groot vermogen op de bank, mocht hij de kinderen wat willen toestoppen.
5.18
De man stelt dat het altijd uitgangspunt is geweest dat de kinderen een opleiding kunnen volgen en dat de man de kinderen financieel steunt.
Het was vanzelfsprekend dat hij gedurende hun studie zou betalen, maar partijen wilden niet dat de kinderen zich er op konden beroepen.
Hij betreurt het dat de vrouw haar belang boven dat van de kinderen stelt.
[kind 4] en [kind 3] volgen nog een opleiding. De bijdrage voor [kind 1] is op 1 januari 2021 geëindigd.
5.19
Het hof overweegt als volgt.
Art. 1:395a BW beperkt de wettelijke onderhoudsplicht van ouders jegens hun kinderen tot aan het bereiken van de leeftijd van 21 jaar. In het ouderschapsplan hebben partijen hierover geen afwijkende afspraken gemaakt. Andere afspraken tussen partijen over doorbetaling aan de kinderen van de bijdragen voor hun studie na hun 21e jaar zijn niet komen vast te staan.
Gelet hierop zal het hof, in het licht van hetgeen de man eerder aan de kinderen heeft voldaan, rekening houden met een bedrag van € 400,- per kind per maand totdat de kinderen de leeftijd van eenentwintig hebben bereikt.
Dit brengt met zich mee dat het hof rekening zal houden met een betaling van € 400,- per
maand voor [kind 4] tot [geboortedatum] 2019, derhalve, gelet op de ingangsdatum van
1 juli 2019, voor de maanden juli tot en met oktober 2019.
5.2
Uitgaande van de hiervoor vastgestelde gegevens heeft de man de volgende ruimte om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien en dient de man met ingang van 1 juli 2019 - gelet op het verzoek van de vrouw - een bijdrage van € 2.715,- per maand in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
5.21
Het hof heeft een draagkrachtberekening van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening zal aan de beschikking worden gehecht en daarvan deel uitmaken.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 16 september 2020 en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juli 2019 als uitkering tot haar levensonderhoud € 2.715,-, per maand dient te betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.M.C. Dumoulin en
A.M. Bossink en is op 29 juli 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. E.M.C. Dumoulin in tegenwoordigheid van de griffier.