ECLI:NL:GHSHE:2021:2332

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
19/00661
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde naheffingsaanslag tabaksaccijns door de inspecteur van de Belastingdienst

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. De zaak betreft een naheffingsaanslag tabaksaccijns die door de inspecteur was opgelegd over de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 juli 2013. De inspecteur had in zijn aanslag een onjuist tijdvak vermeld, wat door de belanghebbende werd betwist. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de uitspraak van de inspecteur vernietigd, omdat de vermelding van het tijdvak op het aanslagbiljet een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de naheffingsaanslag. Het hof oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een vergissing met betrekking tot het tijdvak, en dat de naheffingsaanslag derhalve vernietigd moest worden. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de inspecteur ongegrond. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00661
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 oktober 2019, nummer BRE 17/3457, inzake het geding tussen:
[belanghebbende],
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag tabaksaccijns over de periode 1 juli 2013 tot en met 31 juli 2013 (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.5.
De inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Bij een accijnscontrole op 29 mei 2013 zijn in een trailer met nummer [nummer 1] op het terrein van DFDS Seaways te Vlaardingen 792 kartonnen dozen met sloffen sigaretten van het merk [merk] aangetroffen. De dozen (zonder opschrift) waren geladen op pallets. De trailer bleek te zijn geladen in een loods aan de [adres] te [plaats] (hierna: de loods). In de loods zijn bij een accijnscontrole op 30 mei 2013 aangetroffen 8 pallets met dozen (ook zonder opschrift) sigaretten van het merk [merk] (beide controles, hierna gezamenlijk aan te duiden met: de accijnscontroles). De bij de accijnscontroles aangetroffen pakjes sigaretten waren niet voorzien van Nederlandse accijnszegels. Bij de accijnscontroles zijn in totaal 9.600.200 stuks sigaretten aangetroffen. De sigaretten zijn allemaal in beslag genomen.
2.2.
Ten tijde van de accijnscontroles werd de loods als overslagplaats geëxploiteerd door [A BV] , waarin belanghebbende middellijk aandeelhouder en bestuurder is. De in 2.1 bedoelde dozen zijn in opdracht van [B] in de loods opgeslagen op 28 mei 2013 en overgeladen voor verder vervoer naar Engeland.
2.3.
Naar aanleiding van de accijnscontroles is een strafrechtelijk onderzoek onder dossiernummer [dossiernummer] gestart naar belanghebbende. Aan belanghebbende is onder meer ten laste gelegd het in strijd met de Wet op de accijns (hierna: WA) opzettelijk voorhanden hebben (gehad) van sigaretten, die niet overeenkomstig de bepalingen van de WA in de accijnsheffing zijn betrokken. Belanghebbende is bij vonnis van 29 oktober 2014, parketnummer 02/994351-13 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd.
2.4.
Van het strafrechtelijk onderzoek heeft de Belastingdienst/FIOD (hierna: FIOD) met dagtekening 18 september 2013 een proces-verbaal met dossiernummer [dossiernummer] ‘ [C] ’ (hierna: het proces-verbaal van de FIOD) opgemaakt, waarin onder meer de bevindingen van de accijnscontroles en verklaringen van belanghebbende zijn opgenomen. Na het verzoek van de inspecteur van 22 oktober 2013 is op 3 september 2014 het proces-verbaal van de FIOD aan de inspecteur vrijgegeven.
2.5.
Belanghebbende heeft bij brieven van de inspecteur van 23 september 2015 een ‘Voornemen’ en van 22 september 2016 een ‘Mededeling’ ontvangen over het opleggen van een naheffingsaanslag accijns. Hierin verwijst de inspecteur onder het kopje ‘Motivatie’ respectievelijk ‘Reden’ naar de bevindingen van de accijnscontroles op 29 en 30 mei 2013 en naar de verklaringen van belanghebbende in het kader van het strafrechtelijk onderzoek met nummer [dossiernummer] . In beide brieven zijn de volgende gegevens en berekening opgenomen:
Totaal na te heffen:
De naheffingsaanslag heb ik gebaseerd op de volgende gegevens:
Product:
Sigaretten met een klein handels prijs (KHP) van € 264,62 per 1.000 stuks.
Periode:
01-07-2013 t/m 31-07-2013.
Maatstaf:
per 1.000 stuks.
Hoeveelheid:
9.600.200 stuks.
Berekening:
-Kleinhandelsprijs
: 1.680.200 /1.000 x € 264,62 =
€ 444.614,52
-Accijns vast percentage
: 2,36% van € 444.614,52 =
€ 10.492,90
-Accijns vast bedrag
: 1.680.200 / 1.000 x € 169,86 =
€ 285.398,77
Totaal afgerond:
€ 295.891,00
Berekening:
-Kleinhandelsprijs
: 7.920.000 / 1.000 x € 264,62 =
€ 2.095.790,40
-Accijns vast percentage
: 2,36% van € 2,095.790,40 =
€ 49.460,65
-Accijns vast bedrag
: 7.920.000 / 1.000 x € 169,86 =
€ 1.345.291,20
Totaal afgerond:
€ 1.394.751,00
Totaal verschuldigd is
€ 1.690.642,00
2.6.
Van de in de brief van 23 september 2015 geboden mogelijkheid te reageren op het ‘Voornemen’ heeft belanghebbende bij zijn brief van 5 oktober 2015 gebruik gemaakt. In zijn reactie verzoekt belanghebbende onder verwijzing naar de vrijspraak in de strafzaak het voornemen tot het opleggen van een naheffingsaanslag te herzien.
2.7.
De naheffingsaanslag is met dagtekening 5 oktober 2016 opgelegd. Op het aanslagbiljet is, aan de voorzijde, als tijdvak ‘01-07-2013 / 31-07-2013’ vermeld. Op pagina 2 is vermeld ‘Deze naheffingsaanslag wordt u opgelegd wegens niet (volledige) betaling op aangifte’, ‘Naheffingsaanslag artikel 20 AWR’ en de aanduidingen ‘Controledossier [nummer 2] ’ en ‘Kenmerk [kenmerk] ’. De naheffingsaanslag is opgelegd naar een bedrag van € 1.690.642 aan tabaksaccijns en daarbij is € 181.556 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.8.
De inspecteur heeft bij zijn uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd. De rechtbank heeft de uitspraak van de inspecteur, de naheffingsaanslag en de rentebeschikking vernietigd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. In geschil is of de rechtbank terecht de naheffingsaanslag en de rentebeschikking heeft vernietigd in verband met de vermelding van een onjuist tijdvak van de naheffingsaanslag?
II. Zo nee, heeft belanghebbende onveraccijnsde sigaretten voor handen gehad, dan wel was hij betrokken bij het voorhanden hebben, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, WA in samenhang met artikel 51, eerste lid, aanhef en onderdeel b, WA?
III. Zo ja, is de naheffingsaanslag gezien de vrijspraak van belanghebbende in de strafrechtzaak in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan belanghebbende opgelegd?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van de inspecteur. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep bij de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
De naheffingsaanslag met dagtekening 5 oktober 2016 vermeldt als naheffingstijdvak 1 juli 2013 tot en met 31 juli 2013. Het hof stelt voorop dat als regel heeft te gelden dat de vermelding van het tijdvak van de naheffing op het aanslagbiljet daarvan een zo wezenlijk onderdeel uitmaakt, dat niet kan worden toegestaan dat belasting verschuldigd wegens feiten gelegen buiten dat tijdvak, in de naheffingsaanslag worden begrepen. Een uitzondering op die regel kan slechts worden gemaakt, indien de op het aanslagbiljet voorkomende vermelding van het tijdvak van naheffing op een duidelijke, ook voor de belastingplichtige kenbare, vergissing berust. [1]
4.2.
De inspecteur betoogt dat de hiervoor bedoelde uitzondering ziet op de situatie dat evenmin voor een belastingplichtige op andere wijze onmiskenbaar is af te leiden wanneer en in welke vorm zich belastbare feiten hebben voorgedaan die tot het verschuldigd worden van de nageheven accijns hebben geleid. [2] Van een dergelijke situatie is volgens de inspecteur in dit geval geen sprake. Belanghebbende is immers in de vooraankondiging van 23 september 2015 in kennis gesteld van de bevindingen van de accijnscontroles op 29 mei 2013 en 30 mei 2013 en het proces-verbaal van de FIOD ‘ [C] ’ was reeds voor de naheffingsaanslag met dagtekening 5 oktober 2016 aan de inspecteur op 3 september 2014 vrijgegeven voor fiscaalrechtelijk gebruik. Verder zijn in de ‘Mededeling’ van 22 september 2016 met kenmerk [kenmerk] , en vermelding van ‘controledossier [nummer 2] ’ en het ‘aanslagbeschikkingnummer’, de bevindingen van de accijnscontroles herhaald. Hieruit concludeert de inspecteur dat er geen onduidelijkheid is wanneer en in welke vorm zich belastbare feiten hebben voorgedaan. Daaraan voegt hij toe dat belanghebbende of één van zijn bedrijven in 2013 geen accijnsnummer had en geen periodieke aangiften heeft gedaan. Hierdoor is er volgens de inspecteur geen sprake van verschillende tijdvakken waarin accijns is geheven van belanghebbende en kan bij belanghebbende geen verwarring zijn ontstaan omtrent het juiste tijdvak.
4.3.
Belanghebbende voert aan dat hij een leek is met betrekking tot de accijnsheffing. Hij betwist dat bij de inspecteur sprake is van een vergissing omtrent het naheffingstijdvak. De brieven omtrent het ‘Voornemen’ en de ‘Mededeling’ vermelden immers steeds de periode 1 juli 2013 tot en met 31 juli 2013 en op het aanslagbiljet is deze periode eveneens vermeld. Dat geen sprake is van een vergissing volgt naar de mening van belanghebbende ook uit het feit dat zowel het ‘Voornemen’ als de ‘Mededeling’ en de naheffingsaanslag door verschillende ambtenaren zijn opgesteld, en, ten gevolge van het door hem bestrijden daarvan, opnieuw zijn beoordeeld door de inspecteur, waarbij de volgens de inspecteur abusievelijk onjuiste vermelding van het tijdvak niet is gecorrigeerd. Hieraan voegt belanghebbende toe dat ten aanzien van het vermelde tijdvak geen sprake is van een duidelijke, ook voor hem kenbare, vergissing, die direct of indirect uit de naheffingsaanslag is af te leiden. Op het aanslagbiljet is wel vermeld ‘Controledossier [nummer 2] ’, maar over dat dossier beschikte belanghebbende destijds niet. Het op het aanslagbiljet vermelde kenmerk is alleen vermeld bij de ‘Mededeling’ en beide stukken (alsook het ‘Voornemen’) vermelden dezelfde periode als het naheffingstijdvak. Uit niets was voor belanghebbende af te leiden dat de aanslag abusievelijk niet overeenstemde met de wil van de inspecteur.
4.4.
Niet in geschil is dat in het onderhavige geval op het aanslagbiljet als het tijdvak van naheffing ‘01-07-2013 t/m 31-07-2013’ is vermeld en dat de belastbare feiten waarvoor de naheffingsaanslag is opgelegd zich hebben voorgedaan in mei 2013. In navolging van de rechtbank overweegt het hof gezien de onder 4.1 vermelde hoofdregel en de uitzondering omtrent de vermelding van het tijdvak van naheffing als volgt:
‘4.4. De rechtbank leidt voor dit geval uit [de arresten,
hof] van de Hoge Raad genoemd in 4.1 af dat de naheffingsaanslag enkel in stand kan blijven indien sprake is van de door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering op de hoofdregel. Naar het oordeel van de rechtbank doet de betreffende uitzondering zich hier niet voor. Het tijdvak zoals vermeld op een aanslag duidt op het moment waarop belastbare feiten zich hebben voorgedaan en het tijdvak waarbinnen die belastbare feiten vallen. Het door de inspecteur voor de onderhavige heffing in aanmerking genomen tijdvak heeft belanghebbende niet uit enige andere passage kunnen afleiden dan uit de vermelde ‘
Periode’onder het kopje ‘
Totaal na te heffen’in de brieven en onder het kopje ‘
Tijdvak’op het aanslagbiljet, alwaar steeds de periode 01-07-2013 t/m 31-07-2013 is vermeld. Alsdan kan niet gesproken worden van een voor belanghebbende kenbare vergissing (…). Het enkel in de brieven noemen van feitelijkheden die tot heffing kunnen leiden maar in een andere tijdsperiode plaatsvinden is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende.’
Het hof sluit aan bij deze overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
4.5.
Het hof voegt hieraan nog het volgende toe. De inspecteur heeft in de toelichting op het aanslagbiljet van de naheffingsaanslag verwezen naar het ‘Controledossier [nummer 2] ’ en het kenmerk [kenmerk] genoemd. Belanghebbende heeft echter onweersproken gesteld destijds niet te beschikken over dat controledossier. Aangezien dat controledossier (ook) niet tot de gedingstukken behoort, kan het hof niet beoordelen welke informatie daarin is opgenomen, waaruit belanghebbende had kunnen afleiden op welk tijdvak van naheffing die controle betrekking had en over welk tijdvak de inspecteur een naheffingsaanslag zou opleggen. Het kenmerk is vermeld in de ‘Mededeling’ kort voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag, maar daarin is, net als in het ‘Voornemen’, ter zake van het ‘Totaal na te heffen’ als periode vermeld ’01-07-2013 t/m 31-07-2013’, zoals ook de naheffingsaanslag als tijdvak vermeldt. De inspecteur heeft met de stukken waarnaar in de toelichting van de naheffingsaanslag wordt verwezen, tegenover de betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een vergissing betreffende het naheffingstijdvak, laat staan een vergissing die voor belanghebbende kenbaar was.
4.6.
De inspecteur heeft voorts aangevoerd dat het proces-verbaal van de FIOD reeds voor de naheffingsaanslag aan hem is vrijgegeven voor fiscaalrechtelijk gebruik. Als de inspecteur bedoelt dat daarmee belanghebbende duidelijk had moeten zijn dat op grond van het op 3 september 2014 vrijgegeven proces-verbaal de naheffingsaanslag met dagtekening 5 oktober 2016 een onjuist tijdvak vermeldde en dat die naheffingsaanslag betrekking had op belastbare feiten die zich hebben voorgedaan in mei 2013 overweegt het hof als volgt. Ten eerste heeft de inspecteur niet gesteld, noch is gebleken, dat de inspecteur het aan hem vrijgegeven proces-verbaal van de FIOD voor het opleggen van de naheffingsaanslag aan belanghebbende heeft overgelegd of daadwerkelijk ter inzage heeft gegeven al dan niet ter onderbouwing van de naheffingsaanslag. Dat de raadsman van belanghebbende in het kader van de strafrechtelijke vervolging kennis zou hebben genomen van het proces-verbaal van de FIOD is een omstandigheid die niet maakt dat belanghebbende had moeten begrijpen dat de inspecteur wilde naheffen over een ander tijdvak dan de inspecteur aankondigde. Daarmee is onbegrijpelijk de stelling van de inspecteur dat het belanghebbende op grond van het aan de inspecteur vrijgegeven proces-verbaal van de FIOD duidelijk had moeten zijn dat de naheffingsaanslag met dagtekening 5 oktober 2016 een onjuist tijdvak vermeldde. Ten tweede was belanghebbende ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag in 2016 inmiddels op basis van het proces-verbaal van de FIOD strafrechtelijk vervolgd en bij vonnis van de strafrechter van 29 oktober 2014 vrijgesproken van het hem in de periode 28 mei 2013 tot en met 30 mei 2013 ten laste gelegde opdracht geven tot of feitelijk leiding geven aan het in strijd met de WA (opzettelijk) voorhanden hebben door [A BV] van onveraccijnsde sigaretten (primair), valsheid in geschrift (subsidiair) en overtreding van artikel 2.13 van de Wet wegvervoer (tweede subsidiair). Daartoe heeft de strafrechter overwogen dat het bewijs tekortschiet voor de feitelijke vaststelling dat belanghebbende wist dat de partij goederen die in de loods werd overgeladen bestond uit sigaretten. Gelet op de motivering van deze vrijspraak valt niet in te zien, waarom belanghebbende jaren na het vonnis van de strafrechter van 2014 in 2015 en 2016 had moeten begrijpen dat de inspecteur met zijn ‘Voornemen’, ‘Mededeling’ en naheffingsaanslag bedoelde na te heffen op basis van feiten in de periode 28 mei 2013 tot en met 30 mei 2013 waarvan hij was vrijgesproken. Ook uit de brief van 5 oktober 2015 blijkt, dat belanghebbende aannam dat de voorgenomen naheffing geen betrekking kon hebben op mei 2013. Het betoog van de inspecteur dat sinds 1 april 2010 de (nieuwe) accijnsrichtlijn geldt en dat voor de naheffing sindsdien in bepaalde gevallen niet alleen kan worden nageheven bij diegene die zelf voorhanden heeft, maar ook bij diegene die betrokken is bij het voorhanden hebben door een ander doet aan het vorenstaande niet af. [3] Op een dergelijke juridische nuance behoefde (een leek als) belanghebbende niet bedacht te zijn zodanig dat hij had moeten begrijpen dat de inspecteur ondanks de strafrechtelijke vrijspraak toch wilde naheffen op basis de feiten waarvan hij was vrijgesproken die te hebben begaan.
4.7.
Omtrent het standpunt van de inspecteur dat bij belanghebbende geen verwarring over het tijdvak van naheffing kan zijn ontstaan, omdat bij belanghebbende geen sprake is van periodiek aangiften voor de accijns en evenmin van verschillende tijdvakken waarin accijns is geheven, overweegt het hof dat de inspecteur de verwarring over het tijdvak van naheffing heeft doen ontstaan door bij herhaling de periode ‘01-07-2013 t/m 31-07-2013’ als tijdvak te noemen in het ‘Voornemen’ en in de ‘Mededeling’ en vervolgens te vermelden op het aanslagbiljet. Het hof wijst dit betoog van de inspecteur af.
4.8.
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de op het aanslagbiljet voorkomende vermelding van het tijdvak van naheffing ‘01-07-2013 t/m 31-07-2013’ niet op een duidelijke, ook voor belanghebbende kenbare, vergissing berust. Naheffing van accijns, gebaseerd op feiten gelegen buiten het op het aanslagbiljet vermelde tijdvak, is niet toegestaan. Het door de inspecteur ingestelde hoger beroep zal het hof dan ook ongegrond verklaren.
4.9.
Vraag I moet bevestigend worden beantwoord.
Vragen II en III
4.10.
Gelet op de bevestigende beantwoording van vraag I behoeven vragen II en III geen beantwoording meer.
Tussenconclusie
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
De griffier heft van de inspecteur een griffierecht van € 519, omdat het hof de uitspraak van de rechtbank bevestigt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is.
4.14.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 1 (punt) [4] x € 534 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 534. De vergoeding voor de proceskosten moet worden uitbetaald aan de gemachtigde van belanghebbende aangezien hiertoe een verzoek is gedaan overeenkomstig artikel 8:75, lid 2, Algemene wet bestuursrecht.
4.15.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 534;
  • bepaalt dat de inspecteur de kosten van het geding betaalt aan de rechtsbijstandverlener (gemachtigde van belanghebbende);
  • bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 519.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, M.J.C. Pieterse en B.G. van Zadelhoff, leden, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier.
Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door M.J.C. Pieterse.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaalvan de Hoge Raad
www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de
Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2. ( Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3. Het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 20 december 1978, BNB 1979/111; Hoge Raad 6 oktober 1993, BNB 1995/99 en Hoge Raad 14 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9493.
2.Hoge Raad 17 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV5028.
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 februari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:626.
4.1 punt voor verweerschrift in hoger beroep, zie Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit).