ECLI:NL:GHSHE:2021:2252

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
200.290.520_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing inzageverzoek ex artikel 12 en 15 AVG tot overlegging van documenten met persoonsgegevens van bankcliënt

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van [de betrokkene] om inzage in documenten waarin zijn persoonsgegevens zijn verwerkt door [de bank]. Het hof verwijst naar de eerdere beschikking van de rechtbank Limburg van 24 december 2020, waarin het verzoek van [de betrokkene] werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [de bank] aan haar informatieplicht had voldaan door relevante documenten te overleggen en dat het verzoek van [de betrokkene] te laat was ingediend. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 2 juni 2021 gehouden, waarbij zowel [de betrokkene] als zijn gemachtigde en de advocaat van [de bank] aanwezig waren.

Het hof heeft vastgesteld dat [de betrokkene] in 2012 zijn relatie met [de bank] heeft beëindigd en dat zijn verzoek om inzage in documenten, gedaan in 2019, niet tijdig was. Het hof heeft overwogen dat de gegevens waar [de betrokkene] om vroeg, dateren uit 2009 en 2011, en dat de bewaartermijn van zeven jaar inmiddels was overschreden. Het hof heeft geoordeeld dat [de bank] niet meer over de gevraagde gegevens beschikte en dat het verzoek van [de betrokkene] om inzage in deze documenten niet kon worden ingewilligd.

De beslissing van het hof houdt in dat de beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd en dat de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en de relevante juridische bepalingen met betrekking tot het inzagerecht van betrokkenen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak: 15 juli 2021
Zaaknummer: 200.290.520/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/267045 / HA RK 19-162
in de zaak in hoger beroep van:
[de betrokkene],
wonende te [woonplaats] , België,
appellant,
hierna te noemen: [de betrokkene] ,
gemachtigde: [gemachtigde] te [plaats] ,
tegen
[de bank],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [de bank] ,
advocaat: mr. D.S. van Lith te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 24 december 2020 (en de tussenbeschikking van 8 april 2020).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie van dit hof op 19 februari 2021, heeft [de betrokkene] verzocht voornoemde beschikking te vernietigen en het beroep gegrond te verklaren, met veroordeling van [de bank] in de proceskosten.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 3 mei 2021, heeft [de bank] verzocht, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [de betrokkene] niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde appel, althans zijn verzoeken – zo nodig onder verbetering van de gronden – af te wijzen, met veroordeling van [de betrokkene] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en deze procedure in hoger beroep (inclusief nakosten).
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [de betrokkene] , bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde] ;
  • mr. Van Lith namens [de bank] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de stukken van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 17 maart 2021;
  • de ter zitting overgelegde en voorgedragen pleitnota van gemachtigde [gemachtigde] .

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
- [de betrokkene] is klant geweest bij [de bank] . In 2012 heeft [de betrokkene] zijn relatie met [de bank] opgezegd.
- Bij brief van 5 april 2019 heeft [de betrokkene] met een beroep op artikel 12 en 15 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) [de bank] verzocht hem alle documenten te doen toekomen waarin zijn persoonsgegevens zijn verwerkt bij [de bank] [vestiging 2] en de landelijke [de bank] .
- Er heeft correspondentie tussen partijen plaatsgevonden.
- Op 4 juni 2019 heeft [de bank] informatie met betrekking tot de AVG naar de advocaat van [de betrokkene] in een andere procedure gestuurd, met het verzoek om deze informatie door te sturen naar [de betrokkene] .
- Op 14 juni 2019 heeft [de bank] via [naam] een drietal pdf-bestanden naar [de betrokkene] gestuurd.
3.2.
[de betrokkene] heeft op 24 juli 2019 bij de rechtbank Limburg (zittingsplaats Roermond) een verzoekschrift ingediend. Daarin verzoekt hij - samengevat - [de bank] te bevelen alle documenten aan hem af te geven waarin zijn persoonsgegevens zijn verwerkt en te bepalen dat [de bank] bij niet voldoening van dit bevel een dwangsom zal verbeuren van € 500,-- per dag.
3.3.
Bij tussenbeschikking van 8 april 2020 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de rekestenrol voor akten uitlating en antwoord en iedere verdere beslissing aangehouden. De rechtbank heeft daartoe - onder meer en samengevat - overwogen dat het geschil zich met name toespitst op de persoonsgegevens van [de betrokkene] die (zouden) zijn opgenomen in de zogenaamde EVA-registratie [hof: Externe Verwijzings-Applicatie in het Externe Verwijzingsregister (EVR)] en in het rapport van de afdeling veiligheidszaken van [de bank] Nederland. [de bank] heeft gesteld niet meer over deze stukken te beschikken, maar heeft ter zitting in eerste aanleg aangeboden nader intern onderzoek te willen doen naar de (mogelijke) stukken betreffende de EVA-melding en het rapport van de afdeling veiligheidszaken en daarop gemotiveerd middels een schriftelijke verklaring terug te komen. De rechtbank heeft [de bank] daartoe in de gelegenheid gesteld, alsook om alsnog het rapport van [de bank] [vestiging 1] – waarover [de betrokkene] nog niet zou beschikken – aan [de betrokkene] af te geven.
3.4.
Bij beschikking van 24 december 2019, waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [de betrokkene] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank heeft daartoe – onder meer en samengevat – overwogen dat [de bank] het rapport [vestiging 1] bij akte heeft overgelegd, waarmee zij aan haar informatieplicht heeft voldaan en waardoor het belang van het verzoek van [de betrokkene] op dit punt is ontvallen. Voorts heeft de rechtbank uit de antwoordakte van [de betrokkene] afgeleid dat hij zich niet langer heeft verzet tegen het standpunt van [de bank] dat het interne veiligheidsrapport niet meer voorhanden is, maar dat zijn verzoek zich nog slechts uitstrekt tot de afgifte van zijn persoonsgegevens voor zover die voorkomen in het EVR. Volgens de rechtbank heeft [de bank] haar stelling – dat zij niet meer over de gegevens betreffende de EVA-melding in het EVR beschikt en deze ook niet meer kan achterhalen vanwege overschrijding van de bewaartermijn – voldoende onderbouwd.
3.5.
[de betrokkene] kan zich met deze beschikking niet verenigen en heeft daartoe bij dit hof het volgende aangevoerd. Volgens [de betrokkene] heeft de rechtbank zijn zaak onvoldoende en onjuist beoordeeld en daarmee de doelstelling van de AVG ondermijnd. Volgens [de betrokkene] heeft [de bank] in de afgelopen jaren verschillende onderzoeken naar hem gedaan en is de rechtbank daar aan voorbijgegaan. De stelling van [de bank] dat de stukken niet voorhanden zijn omdat het te lang geleden is, klopt volgens [de betrokkene] niet. [de betrokkene] eist nog steeds inzage in de stukken van het interne veiligheidsonderzoek, dat volgens [de betrokkene] in 2015 is opgemaakt, alsmede van de stukken betreffende het EVR. Volgens [de betrokkene] heeft [de bank] het EVR nog in 2018 getoetst, zodat de stukken aanwezig moeten zijn. Een EVA-melding in het EVR blijft staan en [de bank] had [de betrokkene] daarover behoren te informeren. De stukken die [de bank] tot nu toe heeft verstrekt, voldoen volgens [de betrokkene] niet aan de verwerking waar de AVG voor staat.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van [de betrokkene] zich nog uitdrukkelijk beroepen op de werking van artikel 63 AVG en voorts verwezen naar een “richtlijn” van de Nederlandse Bank (hierna: DNB). Het hof begrijpt dat [de betrokkene] op blz. 2 van zijn pleitnota in hoger beroep citeert uit en verwijst naar de Leidraad Wwft en Sw (versie december 2020) van DNB. Voorts is door de gemachtigde benadrukt dat [de betrokkene] inzage wenst in de interne besluitvorming van [de bank] rond zijn persoon.
3.6.
[de bank] heeft het navolgende verweer gevoerd. Zij heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat zij de gegevens waarnaar [de betrokkene] vraagt niet meer heeft, omdat deze gegevens stammen uit 2009 en 2011. De bewaartermijn van de gegevens (7 jaar) is inmiddels ruim overschreden. Daarnaast heeft [de betrokkene] in 2012 zijn relatie met [de bank] beëindigd. [de betrokkene] staat nu als ex-klant geregistreerd bij drie afzonderlijke (tot 2016 zelfstandige) lokale Rabobanken - [vestiging 1] , [vestiging 2] en [vestiging 3] - en [de bank] heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep drie (AVG-)rapporten overgelegd betreffende deze drie vestigingen.
Bij [de bank] [vestiging 1] (rapport/productie 1) blijkt dat [de betrokkene] als DGA was geregistreerd van een bedrijf dat alleen een verzekeringsproduct had afgenomen.
Bij [de bank] [vestiging 2] (rapport/productie 2) heeft [de betrokkene] sinds 2010 geen privé producten meer. Hij stond alleen nog geregistreerd als borg voor het bedrijf ( [bedrijf] ) van zijn dochter en schoonzoon, welke borgstelling in 2016 is beëindigd.
Bij [de bank] [vestiging 3] (rapport/productie 3) was [de betrokkene] alleen als directeur-grootaandeelhouder van een bedrijf geregistreerd, zonder privé producten. De bankrekening van dat bedrijf is in 2013 beëindigd.
Er heeft blijkens de rapporten (1 en 2) in 2009 één EVA-toetsing plaatsgevonden ten behoeve van de aanvraag van een nieuwe dienst door [de betrokkene] . Daarbij bleek een zogenaamde ‘hit’ afkomstig van een andere bank te zijn verkregen en vervolgens is de dienst niet aan [de betrokkene] verstrekt. [de bank] beschikt niet meer over de gegevens betreffende de ‘hit’
– een dergelijke ‘hit’ wordt slechts korte tijd bewaard – en weet dus ook niet van welke bank de hit afkomstig was. Het interne veiligheidsrapport dateert van februari 2012 en heeft [de bank] ook niet meer voorhanden, omdat [de betrokkene] al een aantal jaren geen klant meer is. De afdeling veiligheidszaken heeft in de afgelopen jaren geen onderzoek gedaan naar [de betrokkene] . Ook niet in 2019. In 2019 is slechts de e-mailcorrespondentie met betrekking tot het AVG-verzoek van [de betrokkene] geregistreerd.
Volgens [de bank] voldoen de overgelegde rapporten, waarin de verwerkte persoonsgegevens van [de betrokkene] vermeld staan, aan de vereisten van de AVG.
3.7.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.1.
Het hof merkt allereerst op van oordeel te zijn dat [de betrokkene] , procederend zonder advocaat, in zijn hoger beroep kan worden ontvangen en verwijst daarbij onder andere naar zijn uitspraak van 1 februari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:363 r.o. 3.7.1. e.v. (met betrekking tot de Wet bescherming persoonsgegevens, voorloper van de AVG) en naar artikel 35 lid 4 Uitvoeringswet AVG (hierna UAVG), dat ook ziet op hoger beroep.
3.7.2.
Voorts stelt het hof vast dat tussen partijen niet ter discussie staat dat [de bank] persoonsgegevens van [de betrokkene] heeft verwerkt. Kort gezegd staat ter discussie of [de bank] heeft voldaan aan de vereisten van het op de AVG gebaseerde verzoek tot uitoefening van het inzagerecht van [de betrokkene] , als geregeld door artikelen 12-15 AVG.
3.7.3.
Ingevolge art. 15 lid 1 AVG heeft [de betrokkene] het recht om van [de bank] inzage te verkrijgen van zijn persoonsgegevens en van (onder meer en voor zover hier van belang) de volgende informatie:
- de verwerkingsdoeleinden;
- de betrokken categorieën persoonsgegevens;
- de ontvangers of de categorieën ontvangers aan wie de persoonsgegevens zijn of zullen worden verstrekt;
- indien mogelijk, de periode gedurende welke de persoonsgegevens naar verwachting zullen worden opgeslagen, of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;
- wanneer de persoonsgegevens niet bij de betrokkene worden verzameld, alle beschikbare informatie over de bron van die gegevens.
Ingevolge art. 15 lid 3 AVG dient [de bank] aan [de betrokkene] een kopie te verstrekken van de persoonsgegevens die worden verwerkt, zij het met inachtneming van artikel 15 lid 4 AVG. Art. 12 lid 1 AVG bepaalt dat [de betrokkene] bedoelde informatie in een beknopte, transparante, begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke vorm en in duidelijke en eenvoudige taal ontvangt.
3.7.4.
Anders dan door [de betrokkene] betoogd, geeft artikel 15 AVG hem niet het recht op inzage (door middel van volledige afschriften) in de integrale documentatie waarin zijn persoonsgegevens (mogelijk) zijn opgenomen, zoals onderliggende stukken en persoonlijke aantekeningen van anderen. Blijkens HvJ EU 17 juli 2014, C-141/12 en
C-372/12ECLI:EU:C:2014:2081 - naar het oordeel van het hof ook van toepassing op de AVG - gaat het erom de betrokkene (i.c. [de betrokkene] ) voldoende gelegenheid te bieden kennis te nemen van de verwerkte gegevens, inclusief getrokken conclusies, en te kunnen controleren of die juist zijn en rechtmatig zijn verwerkt. Hierbij mag ook aandacht zijn voor de rechten en vrijheden van derden (artikel 15 lid 4 AVG).
3.7.5.
Het hof acht voorts voldoende aannemelijk dat al de gegevens die [de bank] voor en na de beschikking waarvan beroep aan [de betrokkene] heeft aangeleverd, ook datgene (en het enige) is qua verwerking van persoonsgegevens waarover [de bank] nog daadwerkelijk beschikt. De (overige) gegevens die [de betrokkene] heeft verzocht – kort gezegd betreffende de EVA-melding in het EVR en het interne veiligheidsonderzoek – dateren uit 2009 en/of 2011/2012. Het staat vast dat [de betrokkene] in 2009 een dienst is geweigerd vanwege de EVA-melding en [de betrokkene] heeft voorts onvoldoende weersproken dat het interne veiligheidsrapport dateert van 2012. Pas in 2019 heeft [de betrokkene] [de bank] voor het eerst om inzage van deze gegevens verzocht, terwijl hij daartoe veel eerder en op diverse momenten (2009 en 2011/2012 en ook 2016) de gelegenheid heeft gehad. Het hof acht het verzoek van [de betrokkene] in 2019 dan ook feitelijk te laat. Dit geldt ook indien [de betrokkene] – zoals hij ter zitting van dit hof heeft verklaard – pas in 2014 zou hebben kennis genomen van de registraties in 2009 en 2011/2012. Daarnaast had [de betrokkene] bij de beëindiging van de borgstelling in 2016 wéér een moment om [de bank] op grond van de Wbp-oud, als toen geldend, inzage in de ten aanzien van hem verwerkte persoonsgegevens te verzoeken, hetgeen hij toen niet heeft gedaan. Door de eerdere gelegenheden onbenut te laten en pas in 2019 in ‘actie’ te komen, heeft [de betrokkene] het risico genomen dat de gegevens – mede gelet op de onweersproken bewaartermijn van 7 jaar, als voortvloeiend uit onder meer artikel 2:10 lid 3 BW – thans niet meer beschikbaar zijn. Voorts is gesteld noch gebleken dat [de betrokkene] op enig moment de verwerkingsverantwoordelijke van het EVR heeft geraadpleegd om te kunnen achterhalen welke bank - niet zijnde [de bank] - de melding in 2009 heeft gedaan.
3.7.6.
De rechtbank heeft dus terecht het verzoek van [de betrokkene] bij eindbeschikking, gezien de nader verstrekte informatie door [de bank] , afgewezen.
Proceskosten
3.8.
Voor verzoekschriftprocedures geldt artikel 289 Rv, dat bepaalt dat de rechter een kostenveroordeling kan uitspreken. Hierbij is de aard van de procedure mede bepalend.
Verwijzend naar eerdere uitspraken van dit hof (ECLI:NL:GHSHE:2018:363, ECLI:NL:GHSHE:2020:2536 en ECLI:NL:GHSHE:2021:1301; in welke uitspraken het hof aansluiting heeft gezocht bij HvJ EU 27 september 2017 in Puškár, C-73/16, ECLI:EU:C:2017:725) is het hof ook in de onderhavige zaak van oordeel dat het verzoek van [de bank] tot proceskostenveroordeling van [de betrokkene] in hoger beroep, als de in het ongelijk gestelde partij, achterwege moet blijven. De aard van de procedure - als bestreken door artikel 289 Rv en als nader te duiden in de sleutel van hetgeen het Hof van Justitie volgens genoemde beschikkingen van dit hof uit 2018, 2020 en 2021 heeft overwogen en gezien de tekst en doelstelling van artikel 79 AVG - brengt dit in beginsel met zich.
Nu [de betrokkene] , terwijl hij is bijgestaan door een gemachtigde, geen grief tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg heeft aangevoerd, moet het hof deze veroordeling echter in stand laten. De proceskostenveroordeling in eerste aanleg – los van de inhoudelijke uitkomst van het hoger beroep – vormt immers geen onderdeel van de rechtsstrijd in hoger beroep in de onderhavige zaak (vergelijk de uitspraak van dit hof van 6 augustus 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2536).
Het hof zal voor wat betreft de proceskosten in hoger beroep wel bepalen dat deze dienen te worden gecompenseerd, aldus dat ieder der partijen zijn of haar eigen kosten draagt.
3.9.
De beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, J.W. van Rijkom en
T. van der Valk en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2021.