ECLI:NL:GHSHE:2021:2235

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
20-000778-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake gewoontewitwassen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de verdachte werd beschuldigd van gewoontewitwassen. De verdachte, geboren in 1974, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 20 februari 2017. Het hof legt de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf op van 12 maanden met een proeftijd van 2 jaar, alsook een taakstraf van 240 uur. De zaak betreft een onderzoek naar de verdachte dat begon in 2010, waarbij de verdachte werd verdacht van betrokkenheid bij de productie en handel in synthetische drugs, en het witwassen van de opbrengsten daarvan. Het hof heeft vastgesteld dat de tenlastelegging voldoende duidelijk was en dat de verdachte zich adequaat kon verdedigen. De verdediging voerde aan dat er sprake was van onrechtmatige bewijsvergaring, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan gewoontewitwassen, waarbij het hof de opgelegde straf matigde vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige procedure en de rechten van de verdachte in het strafproces.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000778-17
Uitspraak : 12 juli 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 februari 2017, in de strafzaak met parketnummer 02-984834-10 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Aan verdachte is gewoontewitwassen tenlastegelegd. In de feitelijke uitwerking is door middel van gedachtestreepjes geconcretiseerd uit welke witwashandelingen de gewoonte volgens het Openbaar Ministerie heeft bestaan. Uit de aard van het strafbare feit gewoontewitwassen volgt dat sprake moet zijn van meerdere witwashandelingen die samen de gewoonte vormen. Het hoger beroep kan daarom niet worden beperkt tot slechts één totaalbedrag. De vrijspraken van de concrete witwashandelingen leveren daarom geen zogenoemde ‘beschermde’ vrijspraken op.
Kortom, het tenlastegelegde is in hoger beroep in zijn geheel aan de orde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 10 maanden.
De verdediging heeft primair partiële nietigheid van de dagvaarding bepleit. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat sprake is van onrechtmatige bewijsvergaring, hetgeen dient te leiden tot bewijsuitsluiting dan wel tot strafvermindering c.q. een andere strafmodaliteit. Meer subsidiair heeft zij integrale vrijspraak dan wel ontslag van alle rechtsvervolging bepleit. In geval van bewezenverklaring heeft de verdediging een voorwaardelijk verzoek gedaan. Meest subsidiair heeft zij een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en met dien verstande dat:
- het vonnis wordt aangevuld met een overweging aangaande de geldigheid van de dagvaarding;
- het vonnis wordt aangevuld met een overweging omtrent de tenlastelegging en de bewezenverklaring;
- de bewijsoverwegingen in het vonnis worden aangevuld met een overweging omtrent de in hoger beroep gevoerde verweren (‘onrechtmatige bewijsvergaring’ en ‘witwassen van een saldo niet mogelijk’), omtrent de in hoger beroep afgelegde verklaring door verdachte alsook omtrent het voorwaardelijk verzoek van de verdediging;
- het vonnis wordt aangevuld met een overweging aangaande de strafbaarheid van het bewezenverklaarde;
- de overweging met betrekking tot de strafoplegging, met inbegrip van de beslissing met betrekking tot de verbeurdverklaring van het witwasbedrag, wordt overgenomen en aangevuld met de onderstaande overweging.
Geldigheid van de dagvaarding
Door de verdediging is – op de in de pleitnota weergegeven gronden – aangevoerd dat met betrekking tot het tenlastegelegde gewoontewitwassen ten dele niet aan de vereisten van art. 261 van het Wetboek van Strafvordering is voldaan. Voor de verdachte is het niet voldoende duidelijk waartegen hij zich dient te verdedigen daar waar het betreft het witwassen van het bedrag € 326.800,00 en het witwassen van contante stortingen als vermeld bij de laatste drie gedachtestreepjes onder het alternatief tenlastegelegde. De dagvaarding dient dan ook partieel nietig te worden verklaard, aldus de verdediging.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het voor de verdachte – mede gelet op de verweren die zijn gevoerd in eerste aanleg – duidelijk is waartegen hij zich dient te verdedigen.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Bij de beoordeling van de vraag of een tenlastelegging een voldoende opgave van het feit behelst als bedoeld in art. 261 van het Wetboek van Strafvordering, komt het uiteindelijk erop aan of het aan de hand van de in de tenlastelegging gebezigde woorden, bezien tegen de (contextuele) achtergrond van het procesdossier, voldoende duidelijk is welke feitelijke gedragingen het strafbare feit zouden moeten uitmaken dat de verdachte wordt verweten.
Het hof is van oordeel dat in de tenlastelegging voldoende wordt geconcretiseerd om welke geldbedragen het gaat en dat het in het licht van de inhoud van het strafdossier ook voldoende duidelijk is waarop die geldbedragen betrekking hebben. Het geldbedrag van ongeveer € 326.800,00 is de uitkomst van een door de politie opgestelde vermogensvergelijking, welke vergelijking is opgesteld naar aanleiding van een onderzoek naar de inkomsten en uitgaven van de verdachte over de periode 1 januari 2005 tot 30 november 2011. In het dossier bevindt zich hieromtrent een proces-verbaal van bevindingen en een tabel waarin het totaalbedrag van de bezittingen minus de schulden is opgenomen. Uit die tabel blijkt onder meer als kostenpost de huur van de woning aan de [adres] (in totaal € 75.000,00), de betalingen aan Hertz Autoverhuur (in totaal
€ 26.888,07) en het totale negatief netto saldo van € 326.800,48. [1] Bovendien heeft de verdediging er ter terechtzitting blijk van gegeven dat zij wist waartegen zij zich dient te verdedigen.
Uit het dossier blijkt daarnaast dat de verdachte een motor, merk Harley-Davidson, type FLHXI Street Glide, met kenteken [kenteken] heeft gekocht voor een bedrag van € 21.000,00. [2] Deze motor is grotendeels gefinancierd middels een credit waardoor dit gefinancierde geldbedrag in de bewezenverklaring niet is meegenomen. Dit doet echter niet af aan de duidelijkheid van het tenlastegelegde geldbedrag. Bovendien blijkt uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep dat de verdachte ook voor wat betreft dit geldbedrag wist waar het betrekking op had.
Het hof is aldus van oordeel dat de verweten witwasgedragingen ten aanzien van het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag van ongeveer € 326.800,00 en de geldbedragen genoemd in de laatste drie gedachtestreepjes in de tenlastelegging, een voldoende duidelijke omschrijving geven van hetgeen aan de verdachte wordt verweten en dat het de verdachte ook voldoende duidelijk moet zijn om welke geldbedragen het gaat. De verdediging heeft er ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep ook blijk van gegeven goed te hebben begrepen wat er is tenlastegelegd en waartegen zij zich moest verweren. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Aanvullende overweging omtrent de tenlastelegging
Met betrekking tot het tenlastegelegde overweegt het hof als volgt.
Verdachte is tenlastegelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen. Wanneer de tekst van de tenlastelegging in zijn geheel wordt bezien, in samenhang met de inhoud van het dossier, is duidelijk dat de steller van de tenlastelegging met het genoemde bedrag van 326.800,00 euro een totaalbedrag heeft bedoeld. Het hof leest vóór dit bedrag dan ook in: ‘in totaal’. De verdachte wordt door deze verbeterde lezing niet in zijn verdediging geschaad.
Aanvullende overweging omtrent de bewezenverklaring
Zoals hiervoor overwogen voegt het hof voor het bewezenverklaarde geldbedrag ‘in totaal’ in en het hof acht dat onderdeel bewezen.
Aanvullende bewijsoverwegingen
Onrechtmatige bewijsvergaring
Door de verdediging is aangevoerd dat sprake is geweest van onrechtmatige bewijsvergaring. Daartoe heeft zij naar voren gebracht dat voor de vordering ex art. 126nd Sv d.d. 27 december 2010 een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv ontbrak. De vordering is derhalve onrechtmatig en levert een verzuim op in de zin van art. 359a Sv. De daarop volgende inzet van opsporingsmiddelen en de doorzoeking in de woning van verdachte zijn – gelet op de verboden vruchtenleer – onrechtmatig, waardoor ook voor die resultaten bewijsuitsluiting dient te volgen.
Subsidiair dienen de vormverzuimen te leiden tot zeer aanzienlijke strafvermindering dan wel een andere strafmodaliteit.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van voldoende verdenking zoals de rechtbank het in haar vonnis overweegt. In het kader van het opsporingsonderzoek is het gebruikelijk om bepaalde geldstromen te volgen, aldus de advocaat-generaal.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Het onderzoek Akutan is op 19 mei 2010 gestart naar aanleiding van CIE-informatie over [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] met betrekking tot synthetische drugs, waarbij ook de motorclub Satudarah is genoemd. Het eerste proces-verbaal d.d. 19 mei 2010 luidt als volgt:

[medeverdachte 1] is een zeer goede laborant, die voor de Motorclub Satudarah,
synthetische drugs produceert. [medeverdachte 1] staat volledig onder bescherming van deze
motorclub. Men is zuinig op [medeverdachte 1] omdat hij kwalitatief zeer goede drugs produceert.
Het tweede proces-verbaal d.d. 19 mei 2010 heeft de volgende inhoud:

[medeverdachte 1] is full member bij de Satudarah en geniet de volledige bescherming van de club. Hij draagt geen colors. [medeverdachte 1] doet zaken in de verdovende middelen met de broers [medeverdachte 2] en [verdachte] .
Vooropgesteld moet worden dat verdenking van overtreding van de Opiumwet kan worden aangenomen op basis van anoniem aan de politie verstrekte informatie, zoals dat in deze zaak is vervat in CIE-processen-verbaal. Het hof neemt daarbij in acht dat de CIE-informatie actueel was ten tijde van de start van het onderzoek en dat de inhoud van de informatie voldoende gedetailleerd en concreet van aard was, waarbij elementen ervan te verifiëren en te falsificeren waren. De personen werden namelijk genoemd met voor- en achternaam. Daarnaast was te verifiëren of deze personen verbonden waren aan de motorclub Satudarah. Op basis van voornoemde twee processen-verbaal kon aldus, naar het oordeel van het hof, een redelijk vermoeden van schuld ontstaan dat de verdachte zich – samen met anderen – aan het overtreden van de Opiumwet schuldig maakte, temeer nu deze verdenking mede werd gebaseerd op de volgende bekend geworden feiten en omstandigheden:

Deze verdachten houden er allemaal een luxe levensstijl op na. Zo maken zij gebruik van gehuurde auto’s in de middenklasse of topklasse. Regelmatig worden er hotelkamers geboekt, vakanties gevierd en er worden regelmatig feesten gehouden.
Van [verdachte] is bekend dat hij volgens de Kamer van koophandel als vennoot staat ingeschreven bij 2 V.O.F.’s te [plaats] .
In het onderzoek is verder niet gebleken dat een van de genoemde verdachten een
reguliere baan heeft waaruit legale inkomsten kunnen worden gegenereerd.
Op welke wijze deze verdachten hun inkomsten genereren is onbekend.
Voor een vordering ex art. 126nd, eerste lid Sv is een verdenking als omschreven in art. 67, eerste lid, sub a Sv vereist. Nu een overtreding van art. 10, derde, vierde of vijfde lid, dan wel art. 10a, eerste lid van de Opiumwet een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, is daarmee voldaan aan de eisen voor de vordering verstrekking historische gegevens ex art. 126nd eerste lid Sv.
Dat de CIE-informatie zag op de productie van en/of de handel in synthetische drugs en niet op (gewoonte)witwassen doet aan het bovenstaande niet af. Immers, inherent aan georganiseerde drugshandel is het verdienen van (grote, contante) geldbedragen, welke geldbedragen vervolgens het onderwerp van (gewoonte)witwassen worden. In dat kader lag het dan ook zeer wel in de rede om ook onderzoek te verrichten naar de financiën van de verdachte.
Naar aanleiding van voornoemde vordering, waarin werd verzocht om de fiscale gegevens van verdachte over de periode van 1 januari 2009 tot en met 23 december 2010, en een vordering d.d. 15 september 2011, waarin werd verzocht om de fiscale gegevens van verdachte over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2008 en 24 december 2010 tot en met heden, zijn door de Belastingdienst gegevens verstrekt. Op basis van die verstrekte gegevens alsook op basis van informatie verkregen van de FIU is een (voorlopige) vermogensvergelijking over de periode 2005 tot en met 2010 gemaakt.
Het onderzoek richtte zich (in eerste instantie) mede op de activiteiten van onder meer [verdachte] aangaande de productie van en/of de handel in synthetische drugs, strafbaar gesteld in art. 2 jo. 10 van de Opiumwet. Tijdens voornoemd onderzoek is besloten om [verdachte] , overeenkomstig art. 27 Sv, mede aan te merken als verdachte van (opzettelijk) witwassen als bedoeld in art. 420bis en/of 420ter en/of 420quater Sr. Dit redelijk vermoeden van schuld is gebaseerd op:
- Voornoemde CIE-informatie waarin staat dat [medeverdachte 1] zaken in verdovende middelen doet met onder andere [verdachte] ;
- De uitkomst van de (voorlopige) vermogensvergelijking waaruit naar voren komt dat [verdachte] over 2005 tot en met 2010 meer inkomsten dan wel meer vermogen moet hebben gehad dan bekend is bij de Belastingdienst;
- De (grote omvang van) contante stortingen op zijn bankrekening zonder dat de herkomst hiervan bekend is;
- Zijn antecedenten met betrekking tot het overtreden van de Opiumwet.
Naar het oordeel van het hof zijn voornoemde feiten en omstandigheden, naar objectieve maatstaven, voldoende om te spreken van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27, eerste lid Sv. De CIE-informatie tezamen met de overige onderzoeksinformatie, te weten de vermogensvergelijking, de contante stortingen en zijn antecedenten, vormen naar het oordeel van het hof een redelijk vermoeden van schuld op basis waarvan verdere opsporingsmiddelen mochten worden ingezet. Van een zogeheten ‘fishing expedition’, zoals bepleit door de raadsman, is derhalve naar het oordeel van het hof geen sprake.
Uit het voorgaande volgt dat het verweer van de verdediging wordt verworpen.
Witwassen van een saldo niet mogelijk
De verdediging heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het witwassen van een ‘saldo’, een rekenkundig resultaat, niet mogelijk is. Het zijn de onderliggende transacties die moeten worden uitgezocht en deze individuele feiten zijn niet uitgeschreven in het dossier, noch uitgesplitst in het requisitoir. Niet duidelijk is wie op welk moment met welke kennis heeft gehandeld. Het ontbreekt aan enige vorm van nauwe en bewuste samenwerking.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Het saldo op zich staat in de onderhavige zaak ook niet ter discussie, maar de bedragen die invulling geven aan het saldo van de rekening op naam van verdachte. Op deze rekening is een groot aantal contante stortingen gedaan die tezamen met andere feitelijke aanwijzingen, invulling geven aan het ontstane vermoeden van witwassen. Het saldo is met andere woorden enkel het rekenkundig resultaat dat in de vermogensvergelijking, zoals in dit onderzoek als methode gehanteerd, het overzicht geeft waarbij onder andere de contante stortingen een rol van betekenis spelen. Of dat stortingen zijn die zijn gebruikt op een wijze zoals tenlastegelegd en of de verdachte van deze stortingen wist dat deze afkomstig waren uit enig misdrijf, is de vraag die dient te worden beantwoord.
In hoger beroep afgelegde verklaring door verdachte
In hoger beroep is door verdachte een verklaring gegeven omtrent het negatieve saldo dat volgt uit de vermogensvergelijking. Verdachte heeft daartoe – samengevat – verklaard dat hij in de tenlastegelegde periode samen met zijn broer, [medeverdachte 2] , eigenaar was van [bedrijf 1] . In dat bedrijf ging veel contant geld om. Als verdachte geld nodig had liet hij zich per kas in contant geld uitbetalen. Hij ging er daarbij vanuit dat de vorige eigenaar van [bedrijf 1] , [naam 1] [
fonetisch], die in dienst bleef bij het bedrijf, een en ander regelde met de boekhouder, [naam 2] .
Daarnaast heeft hij vanaf 1992 tot 2005 als portier in het uitgaansleven gewerkt en ontving hij bij die werkzaamheden veel contante fooien. Vanaf 1996 tot 2000 was dat bij het bedrijf [bedrijf 2] . Dat bedrijf is in 2000 overgegaan in [bedrijf 3] , bij welk bedrijf verdachte van 2000 tot 2005 heeft gewerkt. Verdachte had in die tijd de mogelijkheid om geld te sparen. Gelet op de werkzaamheden als portier is het beginvermogen dat is gebruikt is ten behoeve van de vermogensvergelijking niet correct.
De advocaat-generaal heeft zich – onder verwijzing naar jurisprudentie – op het standpunt gesteld dat verdachte in een dusdanig laat stadium alsnog is gekomen met een verklaring, dat het Openbaar Ministerie onmogelijk nader onderzoek kan doen naar die verklaring. Indien het hof al acht zou willen slaan op die verklaring, dan acht de advocaat-generaal die verklaring niet geloofwaardig, zo begrijpt het hof.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Het in art. 420ter, eerste lid Sr opgenomen delict 'gewoontewitwassen' is de specialis van het generalis art. 420bis Sr. In de onderhavige zaak is de vraag of een brondelict ten grondslag ligt aan het bewezenverklaarde witwassen.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring voor het in de delictsomschrijving van art. 420bis Sr opgenomen bestanddeel 'afkomstig uit enig misdrijf' niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp (in casu: het contante geld) afkomstig is uit een concreet aangeduid misdrijf. Wel is voor een bewezenverklaring ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp 'afkomstig is uit enig misdrijf' is kan – indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf – niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Indien de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs (vgl. HR 18-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, rov. 2.3.1.-2.4.).
Het hof overweegt verder het volgende.
Verdachte heeft in hoger beroep een verklaring gegeven voor de herkomst van het voorwerp om het witwasvermoeden in twijfel te trekken. Het hof zal moeten beoordelen of deze verklaring concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen volgens het hof de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Verdachte heeft de grootte van de omvang van het door hem gespaarde bedrag als gevolg van het werken als portier en de daarmee verdiende fooien, niet nader kunnen duiden. Hij heeft daartoe zelfs geen inschatting kunnen geven. Verdachte heeft derhalve enkel iets gesteld, maar geen feiten genoemd. Het hof heeft zonder enige indicatie van een ander beginvermogen, geen aanleiding om het beginvermogen zoals deze is opgenomen in de vermogensvergelijking, onjuist te achten. De stelling van verdachte is bovendien niet nader onderbouwd met stukken of andere verifieerbare gegevens.
Wat betreft de stelling van verdachte aangaande het contant laten uitbetaling per kas van [bedrijf 1] , overweegt het hof het volgende. Het hof neemt in aanmerking dat het gaat om een zeer groot geldbedrag, te weten € 326.800,48, en dat verdachte niet tijdig maar pas ter terechtzitting in hoger beroep met voornoemde verklaring komt. Dat verdachte op advies van zijn toenmalige raadsman zich in eerste instantie op zijn zwijgrecht heeft beroepen, doet aan het vorenstaande niet af. Immers, verdachte had ook – nadat hij bekend was met het volledige dossier – een verklaring in eerste aanleg kunnen afleggen.
De verdediging heeft nog naar voren gebracht dat – gelet op de wettelijke bewaarplicht van zeven jaar – nadere onderbouwing met stukken thans niet meer kan geschieden. Het hof is van oordeel dat die stelling niet af doet aan het vorenstaande, nu verdachte in een veel eerder stadium en daarmee ver voor het verstrijken van de wettelijke bewaarplicht van zeven jaar, verifieerbare gegevens had kunnen overleggen. Immers, de verdenking jegens witwassen bestaat sinds 2011. Daarnaast had de verdediging ook in een vroeger stadium voormalig boekhouder de heer Fornier als getuige kunnen laten oproepen dan wel meebrengen.
Het hof wijst tenslotte nog op het feit dat [bedrijf 1] op 1 september 2008 is ontbonden waardoor de verklaring van verdachte in ieder geval niet kan zien op de periode vanaf 1 september 2008 tot en met 30 november 2011, in welke periode ook aanzienlijk meer uitgaven zijn gedaan dan wat er aan (legale) inkomsten is binnengekomen.
Het hof acht de verklaring van verdachte hoogst onwaarschijnlijk omdat – gezien de voorliggende stukken – het bedrijf maar enkele jaren actief was en de privé-onttrekkingen door verdachte aan het bedrijf beperkt waren. Het hof overweegt voorts dat de inkomsten van [bedrijf 1] zijn meegenomen in de berekening van het onverklaarbaar vermogen van verdachte. Het hof vermag dan ook niet in te zien hoe contante opnamen uit de kas van dit bedrijf een verklaring zouden kunnen geven voor het onverklaarbare vermogen waarover verdachte de beschikking had. De uiteindelijke verdienste van het bedrijf – en dus ook het deel dat aan de verdachte toekomt – verandert hierdoor immers niet. Al zou het hele bedrag wat de verdachte toekomt van de winst c.q. voor zijn werkzaamheden contant zijn opgenomen, geeft dit op zich geen wijziging in de berekening van het rekenkundig resultaat van het onverklaarbaar vermogen van € 326.800,48.
Gelet op het vorenstaande is geen begin van aannemelijkheid gegeven. De verklaring is naar het oordeel van het hof met betrekking tot het gespaarde vermogen vooraleerst in een laat stadium van het onderzoek gegeven, maar met name niet concreet en wat betreft het contant bedragen opnemen uit de kas, op voorhand hoogst onwaarschijnlijk en onbegrijpelijk als verklaring voor het voorhanden zijnde onverklaarde vermogen. Het hof gaat mitsdien aan deze verklaring voorbij. Het Openbaar Ministerie hoeft op basis van het gestelde geen nader onderzoek te verrichten.
Voorwaardelijk verzoek
In het geval dat het hof komt tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde is door de verdediging een voorwaardelijk verzoek gedaan. De verdediging wenst de stukken in te zien die (mogelijk) bij de Belastingdienst dan wel bij de politie zijn. Dat het Openbaar Ministerie niet weet of die stukken daar liggen, doet niet af aan de relevantie van die stukken. Daarnaast is een verzoek gedaan om voormalig boekhouder van [bedrijf 1] , de heer Fornier, als getuige te horen. De verdediging heeft in dat kader – onder verwijzing naar Keskin – gewezen op het recht op een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM en het horen van een ontlastende getuige.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof het voorwaardelijk verzoek dient af te wijzen. Keskin ziet met name op getuigen à charge en de heer Fornier betreft geen getuige à charge. Middels de zes stappen aangaande een witwasverdenking zijn feiten aan het licht gekomen die schreeuwen om een verklaring van verdachte. Die verklaring is lange tijd uitgebleven. Als het hof nu meegaat in de verzoeken van de verdediging, doet dit zijns inziens afbreuk aan de zes stappen aangaande een witwasverdenking, nu het Openbaar Ministerie daar geen nader onderzoek naar kan verrichten.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het verzoek tot het inzien van de stukken en het horen van de heer Fornier dient noodzakelijk te zijn met oog op de volledigheid van het onderzoek. Het verzoek wordt afgewezen omdat het hof zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en aldus de noodzakelijkheid van het gevraagde horen van de getuige en het inzien van de stukken niet is gebleken. Het hof neemt daarbij in aanmerking het tijdstip waarop dit verzoek is gedaan, het onderzoek loopt immers al tien jaar, en – zoals hiervoor overwogen – het oordeel dat het de verklaring van verdachte, voor zover dit ziet op het contant laten uitbetalen per kas, op voorhand hoogst onwaarschijnlijk en als verklaring van het onverklaarbaar vermogen onbegrijpelijk acht. In dat kader is er geen belang om de stukken in te zien en om de heer Fornier als getuige te horen. Naar het oordeel van het hof is bovendien geen sprake van bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld onvoorziene ontwikkelingen of eisen van een eerlijke procesvoering, die zich verzetten tegen voornoemde afwijzing.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Door de verdediging is – op gronden nader verwoord in de pleitnota – een beroep gedaan op de zogenoemde kwalificatieuitsluitingsgrond.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de kwalificatieuitsluitingsgrond bij een vermogensvergelijking niet speelt.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Ter vermijding van dubbele strafbaarheid heeft de Hoge Raad de reikwijdte van het witwasdelict afgebakend door middel van het formuleren van een kwalificatieuitsluitingsgrond. Indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, kan die gedraging niet als witwassen worden gekwalificeerd. Van de kwalificatieuitsluitingsgrond kan dus slechts dan sprake zijn als kan worden vastgesteld dat sprake is een opbrengst afkomstig uit eigen misdrijf. Een eigen misdrijf als bron is pas aannemelijk indien dit naar tijd en plaats bepaalbaar en kwalificeerbaar is (vgl. Hoge Raad 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3028).
Uit de bewijsmiddelen of uit de verklaring van verdachte volgt onvoldoende dat het witgewassen geldbedrag afkomstig is van een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Het dossier biedt daartoe geen aanwijzingen en verdachte heeft hieromtrent zelf ook geen opheldering willen geven. Daarmee is volstrekt niet aannemelijk geworden dat het geldbedrag uit eigen misdrijf afkomstig is. Het beroep van de verdediging op de kwalificatieuitsluitingsgrond wordt dan ook afgewezen.
Aanvullende strafoverweging
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden zal worden opgelegd. Het Openbaar Ministerie stelt zich voor wat betreft de verbeurdverklaring van het witwasbedrag op het standpunt dat het hof daaromtrent conform de rechtbank kan beslissen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof – bij een eventuele bewezenverklaring – bij het bepalen van de straf rekening dient te houden met de forse overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM, dat dient te leiden tot een strafvermindering met meer dan 25 procent. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat het hof bij strafoplegging rekening dient te houden met de persoon van verdachte, in die zin dat hij zijn leven goed op orde heeft. Hij is vennoot bij [bedrijf 4] , zijn vrouw heeft een vaste baan, hij draagt samen met zijn vrouw de zorg voor hun minderjarige kinderen en hij doet vrijwilligerswerk.
De verdediging heeft verwezen naar de pleitnota in eerste aanleg, waarin zij zich verzet tegen de verbeurdverklaring van het witwasbedrag.
Gelet op het vorenstaande is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf naar de mening van de verdediging, niet meer op zijn plaats.
Het oordeel van het hof
In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen, overweegt het hof als volgt.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof voorts nog gelet op:
- de inhoud van het verdachte betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 14 juni 2021, waaruit volgt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een soortgelijk strafbaar feit, hetgeen verdachte er kennelijk niet van heeft weerhouden om opnieuw een dergelijk feit te begaan, en
- de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die ter terechtzitting naar voren zijn gebracht.
Redelijke termijn
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 30 november 2011, de dag waarop de woning van verdachte is doorzocht. Tijdens die doorzoeking is dermate belastend materiaal gevonden dat verdachte ervan uit mocht gaan dat hij strafrechtelijk zou worden vervolgd. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 20 februari 2017. De rechtbank heeft in haar vonnis overwogen waarom er sprake is van bijzondere omstandigheden die een redelijke termijn van 3 tot 4 jaar kunnen rechtvaardigen, waardoor de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden met meer dan één jaar. Het hof neemt deze beslissing over.
Verdachte heeft op 6 maart 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 12 juli 2021. In hoger beroep is aldus tevens sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ruim twee jaar en vier maanden. Een deel van deze overschrijding vindt echter zijn rechtvaardiging in de omvang en de complexiteit van het onderzoek. Deze strafzaak maakt deel uit van het onderzoek Akutan, een omvangrijk politie onderzoek waarbij in hoger beroep elf verdachten gelijk terechtstaan. In de zaken van medeverdachten zijn op de regiezitting om vele getuigen verzocht, deels woonachtig in het buitenland. Bovendien hebben de coronamaatregelen de voortgang van het onderzoek vertraagd. Naar het oordeel van het hof is daarmee sprake van bijzondere omstandigheden die de redelijke termijn met één jaar verlengt. In hoger beroep is derhalve nog sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van één jaar en vier maanden.
Het hof ziet in deze overschrijding aanleiding om een andersoortige straf op te leggen dan het zou hebben gedaan zonder die termijnoverschrijding. Het hof is van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, met aftrek van voorarrest, op zijn plaats zou zijn. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zal het hof afzien van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en in plaats daarvan een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf en een onvoorwaardelijke taakstraf voor het hieronder te vermelden aantal uren opleggen.
Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 63 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. C.P.J. Scheele, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.G. Gersen en mr. I. Kroes, griffiers,
en op 12 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. A.M.G. Smit is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van bevindingen, zaaksdossier 28, pagina’s 1429 tot en met 1435.
2.Proces-verbaal van bevindingen, zaaksdossier 28, pagina’s 789 tot en met 791.