ECLI:NL:GHSHE:2021:2184

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
200.251.925_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtingen van een voormalig werknemer tot afgifte van vertrouwelijke documenten na beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verplichtingen van een voormalig werknemer, [appellant], met betrekking tot vertrouwelijke documenten van zijn voormalige werkgever, Box Consultants B.V. en Boulder B.V. Na het beëindigen van zijn dienstverband heeft de werknemer een groot aantal vertrouwelijke documenten en gegevens meegenomen of onder zich gehouden. Na het leggen van bewijsbeslag is de werknemer in kort geding veroordeeld tot afgifte van deze documenten op straffe van een dwangsom. De onderneming heeft gedetailleerd uiteengezet over welke gegevensdragers de werknemer na het bewijsbeslag beschikte. Het hof oordeelt dat de werknemer onvoldoende heeft onderbouwd dat hij alle relevante gegevensdragers heeft vernietigd, waardoor de dwangsommen verbeurd zijn verklaard. Het hof heeft de vordering tot betaling van € 1.000.000,- aan verbeurde dwangsommen toegewezen en de veroordeling tot het verschaffen van inzage in de inkomens- en vermogenspositie van de werknemer aangepast, waarbij de dwangsom is verlaagd naar € 500,- per dag tot een maximum van € 10.000,-. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werknemers na beëindiging van hun dienstverband met betrekking tot vertrouwelijke informatie en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.251.925/01
arrest van 13 juli 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , Zuid-Afrika,
appellant,
advocaat: mr. S.E.L. van Kerkhof te Tilburg,
tegen

1.Box Consultants B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna aan te duiden als Box,
2.
Boulder B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als Box c.s.,
advocaat: mr. T.R.B. de Greve te Amsterdam,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 28 april 2020, 21 juli 2020 en 1 december 2020 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/329632/HA ZA 18-39 gewezen vonnis van 26 september 2018 tussen Box c.s. als eisers en [appellant] als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).

11.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 1 december 2020;
  • de antwoordmemorie na tussenarrest van [appellant] van 26 januari 2021 met productie 19;
  • de akte uitlating productie van Box c.s. van 2 maart 2021.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

12.De verdere beoordeling

12.1.
In het tussenarrest van 28 april 2020 heeft het hof Box c.s. in de gelegenheid gesteld bij memorie nader te onderbouwen dat [appellant] ten tijde van het arrest van dit hof van 15 augustus 2017 – tussen partijen gewezen in zaak 200.214.801/01 (hierna: het dwangsommenarrest) – over bescheiden of gegevens beschikte die vallen onder de veroordelingen sub a) en/of c) van dat arrest, en daarbij kopie-documenten over te leggen waaruit dat blijkt. Het hof heeft Box c.s. daarbij opgedragen toe te lichten om welke bescheiden of gegevens het gaat, in welke gegevensdragers zij die hebben gevonden, en waarom deze bescheiden of gegevens vallen onder de veroordelingen van het dwangsommenarrest. Box c.s. hebben daartoe een memorie genomen op 23 juni 2020. [appellant] is vervolgens in de gelegenheid gesteld hierop bij antwoordmemorie te reageren. [appellant] heeft daartoe een antwoordmemorie genomen op 26 januari 2021. Box c.s. hebben ten slotte bij akte gereageerd op productie 19 die [appellant] bij zijn antwoordmemorie heeft overgelegd.
Dwangsommen
12.2.
De vraag die nu moet worden beantwoord, is of [appellant] dwangsommen heeft verbeurd door niet te voldoen aan datgene waartoe hij veroordeeld is in het dwangsommenarrest. Het hof verwijst naar wat hierover al is overwogen in rov. 3.8.3. – 3.8.6. van het tussenarrest van 28 april 2020, waaronder de in 3.8.3. genoemde maatstaf. In dat verband neemt het hof nog in aanmerking dat in het dwangsommenarrest is geoordeeld (rov. 4.8.1.) dat “het belang van Box c.s. zeer groot [is] om zoveel zekerheid te krijgen als maar mogelijk is dat [appellant] geen bescheiden van Box c.s. meer onder zich heeft.”
12.3.
Box c.s. stellen dat [appellant] ten tijde van het dwangsomarrest onder meer de beschikking had over gegevensdragers die gegevens bevatten die onder het bereik van de veroordelingen van het dwangsommenarrest vallen. In hun memorie na tussenarrest van 23 juni 2020 geven Box c.s. hiervan een overzicht (zie nr. 25). Zij verwijzen onder meer naar het “proces-verbaal van constatering digitale zoekactie n.a.v. bewijsbeslag” van de deurwaarder van 25 april 2017 (productie 8 bij memorie van grieven) waarin de gegevensdragers zijn aangeduid als “Stukken van Overtuiging” (SVO) en bijlage 2 daarbij. Volgens Box c.s. gaat het om de volgende gegevensdragers (waarbij het hof SVO 5 niet vermeldt, omdat uit de dubbele vermelding in het overzicht en de overige stellingen van Box c.s. blijkt dat zij dit per abuis ook hebben aangeduid als SVO waarop zich gegevens van Box c.s. bevinden):
- een interne harde schijf van het merk Samsung SSD 840 EVO behorend bij een Paradigit-Antec PC (SVO 3)
- een externe harde schijf van het merk Western Digital WD20ZRX-00D8PB0, eveneens behorend bij de Paradigit-Antec PC (SVO 4)
- een harde schijf van het merk Western Digital Elements 10b8 (SVO 13)
- drie USB-sticks van het merk Kingston DTM30 (SVO 15 t/m 17)
- een laptop van het merk Dell Inspiron N7110 (SVO 22)
- een harde schijf van het merk ADATA CH11 (SVO 23)
- een harde schijf van het merk Verbatim (SVO 24)
- een USB-stick van het merk Sandisk Cruzer Blade (SV) 25).
Box c.s. stellen dat deze gegevensdragers bij [appellant] in beslag zijn genomen en vervolgens aan [appellant] zijn teruggegeven op 16 maart 2017 (memorie van antwoord, par. 75 sub iii; memorie na tussenarrest van Box c.s., par. 15).
12.4.
[appellant] heeft erkend dat op de harde schijven behorend bij de Paradigit PC (SVO 3 en 4), de drie USB-sticks (SVO 15 t/m 17) en de harde schijf van het merk Verbatim (SVO 24) gegevens van Box c.s. stonden. Volgens [appellant] heeft hij deze gegevensdragers, en tevens de harde schijf van het merk ADATA (SVO 23), echter professioneel laten vernietigen door Paradigit in april 2017 en vervolgens afgegeven aan de advocaat van Box c.s. [appellant] betwist hiermee dat hij ten tijde van het dwangsommenarrest nog de beschikking had over gegevens(dragers) die vallen onder de reikwijdte van dat veroordelingen uit dat arrest.
12.5.
Het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat hij ten tijde van het dwangsommenarrest beschikte over gegevensdragers die vallen onder de reikwijdte van de veroordelingen uit het dwangsommenarrest, zodat het hof aan bewijslevering op dit punt niet toekomt. Het hof overweegt daartoe als volgt.
12.5.1.
In het tussenarrest van 28 april 2020 (rov. 3.8.1.) heeft het hof al geoordeeld dat voorbij wordt gegaan aan de stelling van [appellant] dat hij betwijfelt of alles wat de deurwaarder in beslag heeft genomen, aan hem is geretourneerd. Aldus staat als onvoldoende betwist vast dat de gegevensdragers genoemd in rov. 12.3 door de deurwaarder aan [appellant] zijn teruggegeven op 16 maart 2017.
12.5.2.
[appellant] heeft aanvankelijk gesteld dat hij, na de gegevensdragers te hebben terug ontvangen, vijf harde schijven had vernietigd en had verzonden aan de advocaat van Box c.s. (memorie van grieven, par. 99-101, 149-151). Het ging hierbij volgens [appellant] om de harde schijf van het merk Western Digital (SVO 4), de drie USB-sticks (SVO 15 t/m 17) – die hij aanduidde als harde schijven – en de harde schijf van het merk Verbatim (SVO 24). In zijn antwoordmemorie na tussenarrest stelt [appellant] echter dat hij de harde schijf van het merk Samsung (SVO 3), de harde schijf van het merk Western Digital (SVO 4) en de harde schijf van het merk Verbatim (SVO 24) heeft vernietigd en heeft afgegeven aan de advocaat van Box c.s. [appellant] stelt hierbij tevens, en voor het eerst, dat hij de harde schijf van het merk ADATA (SVO 23) ook heeft vernietigd en afgegeven aan de advocaat van Box c.s. Dit brengt het totaal aan vernietigde en afgegeven harde schijven volgens [appellant] ’ eigen telling op vier, terwijl [appellant] tevens vasthoudt aan zijn stelling dat hij vijf harde schijven heeft afgegeven aan de advocaat van Box c.s. (antwoordmemorie na tussenarrest, par 88). Door deze wisselende stellingen in te nemen, heeft [appellant] onduidelijkheid laten bestaan over het aantal en de identiteit van de gegevensdragers die hij zegt te hebben vernietigd en afgegeven. Bovendien handhaaft [appellant] bij memorie na tussenarrest wel zijn stelling dat hij de drie USB-sticks (SVO 15 t/m 17) heeft vernietigd, maar stelt nu dat hij de restanten daarvan, in de zin van gruis, heeft opgestuurd naar de advocaat van Box c.s. (antwoordmemorie na tussenarrest, par. 89). Anders dan [appellant] stelt, heeft hij deze stelling niet eerder ingenomen of anderszins voldoende duidelijk kenbaar gemaakt. Hoe dan ook schept deze stelling over de USB-sticks niet meer duidelijkheid over welke vijf harde schijven [appellant] nu stelt te hebben vernietigd en afgegeven. Ook de door [appellant] overgelegde factuur en inhaal/ophaalrapport van Paradigit (productie 12 bij memorie van grieven) verschaffen hierover onvoldoende duidelijkheid.
12.5.3.
Ongeacht welke van de bij 12.5.2. genoemde gegevensdragers [appellant] stelt te hebben vernietigd, heeft [appellant] niet weersproken dat hij ten tijde van het dwangsommenarrest nog beschikte over de harde schijf van het merk Western Digital Elements 10b8 (SVO 13). In dit verband overweegt het hof ten overvloede dat de aanvullende verklaring van [appellant] van 25 januari 2011 (productie 19 bij antwoordmemorie na tussenarrest) de passage bevat “SVO 3 t/m SVO 20: is vernietigd professioneel door Paradigit te [vestigingsplaats] ”. Deze globale aanduiding over een totaal van 18 gegevensdragers is onvoldoende specifiek. [appellant] heeft op geen enkele wijze concreet onderbouwd dat de harde schijf van het merk Western Digital Elements 10b8 (SVO 13) is vernietigd. Concrete feitelijke stellingen over wanneer [appellant] deze schijf heeft vernietigd of laten vernietigen, hoe dit in zijn werk is gegaan en wat er met (het restant van) de schijf is gebeurd, ontbreken immers. Voor zover [appellant] heeft beoogd deze passage deel te laten uitmaken van zijn stellingen – zo leest het hof het overigens niet, gelet op de inhoud van zijn antwoordmemorie na tussenarrest – dan gaat het hof aan deze stelling als onvoldoende onderbouwd voorbij.
12.5.4.
Daar komt nog bij dat het er voor moet worden gehouden dat [appellant] ten tijde van het dwangsommenarrest nog beschikte over de laptop van het merk Dell, type Inspiron N7110 (SVO 22). In zijn bij de memorie van grieven gevoegde gespecificeerde verklaring (productie 13) vermeldt hij dat deze laptop defect aan hem is geretourneerd en dat hij hem niet heeft vernietigd. Bij antwoordmemorie na tussenarrest (par. 17 tot en met 34) voert [appellant] een hiermee tegenstrijdig betoog. Hij stelt dat hij de bewuste laptop wel heeft vernietigd, door deze met een machinale zaagmachine (van een specifiek merk/typenummer) in zes gelijke stukken te zagen en daarna op 7 juli 2017 bij de milieustraat af te geven. Niet alleen is dit een inconsequent en in dat licht opmerkelijk gedetailleerd betoog, het gaat bovendien om een nieuw feit dat in strijd met de twee-conclusieregel en dus te laat is aangevoerd.
Hetzelfde geldt voor de harde schijf van het merk ADATA CH11 (SVO 23). Niet eerder dan bij antwoordmemorie na tussenarrest heeft [appellant] gesteld dat hij ook deze schijf door Paradigit heeft laten vernietigen. Dat is in strijd met de twee-conclusieregel en dus te laat aangevoerd. Het feit dat deze gegevensdrager niet was genoemd in het proces-verbaal van de deurwaarder van 15 maart 2017, zoals [appellant] aanvoert, biedt daarvoor geen voldoende rechtvaardiging, aangezien deze gegevensdrager wel was genoemd in het proces-verbaal van de digitale zoekactie van de deurwaarder van 25 april 2017. Het moet er dus voor worden gehouden dat [appellant] ten tijde van het dwangsommenarrest ook nog beschikte over gegevensdrager SVO 23.
12.6.
Box c.s. hebben gemotiveerd gesteld dat elk van de bovengenoemde gegevensdragers gegevens of bestanden bevat die aan Box c.s. toebehoren, zoals bestanden met omzetgegevens en klantgegevens van Box (memorie na tussenarrest, par. 21 sub iii (sub a t/m d), sub iv (sub a t/m d), sub v (sub a t/m e), sub xii, sub xvi (sub d t/m h), par. 24 sub i (sub e t/m h), sub ii (sub d t/m f). Ten aanzien van alle bewuste gegevensdragers met uitzondering van SVO 22 heeft [appellant] dit bevestigd of in elk geval niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken (antwoordmemorie na tussenarrest, par. 5, 35, 63, 74, 79-82 en 84-85). Het hof is daarom van oordeel dat in elk geval SVO 3, 4, 13, 15 t/m 17, 23 en 24 bestanden of gegevens bevatten die vallen onder de reikwijdte van de veroordeling sub c van het dwangsommenarrest. Op grond daarvan had [appellant] deze gegevens binnen drie werkdagen na betekening van dat arrest aan de advocaat van Box c.s. moeten afgeven. Daarnaast is het mogelijk dat ook SVO 22 gegevens en bestanden bevat die onder genoemde reikwijdte van het dwangsommenarrest vallen. Dit behoeft geen verdere inhoudelijke beoordeling meer, aangezien hierna uit rov. 12.7. volgt dat een nadere beoordeling op dit punt niet tot een andere uitkomst zou leiden.
12.7.
Gelet op het voorgaande, heeft [appellant] onvoldoende betwist dat hij ten tijde van het dwangsommenarrest nog beschikte over SVO’s 3, 4, 13, 15 t/m 17, 23 en 24 met daarop de genoemde gegevens, en dat hij deze na betekening van het dwangsommenarrest op 16 augustus 2017 niet aan de advocaat van Box c.s. heeft afgegeven. Daarmee heeft [appellant] in strijd gehandeld met de veroordeling sub c van het dwangsommenarrest, waardoor hij op grond van het bepaalde onder f van dat arrest dwangsommen heeft verbeurd. Gelet op de tijd die sindsdien verstreken is, is reeds het maximum aan verbeurde dwangsommen bereikt. [appellant] heeft in eerste aanleg noch in hoger beroep een beroep gedaan op de corrigerende werking van redelijkheid en billijkheid, en omstandigheden die in dat kader met zich brengen dat de hoogte van het toe te wijzen bedrag aan verbeurde dwangsommen moet worden gematigd. De vordering tot betaling van een bedrag van € 1.000.000,- aan verbeurde dwangsommen is dan ook terecht toegewezen en deze toewijzing dient te worden bekrachtigd. Hieruit volgt dat de grieven 3, 4 en 5 falen.
Inzage in inkomens- en vermogenspositie
12.8.1.
Grief 6 is gericht tegen de veroordeling van [appellant] tot het verschaffen van inzage in zijn inkomens- en vermogenspositie (artikel 475g Rv), dit op straffe van een dwangsom. [appellant] acht deze beslissing onjuist omdat hij geen geldsom aan Box c.s. verschuldigd is, en omdat volgens hem aan het niet nakomen van de informatieplicht als bedoeld in artikel 475g Rv geen dwangsom kan worden verbonden. Verder voert [appellant] aan dat de opgelegde dwangsom van € 1.000,- per dag, met een maximum van € 2.000.000,- onredelijk hoog is.
12.8.2.
Het hof overweegt dat uit het voorgaande volgt dat [appellant] wel degelijk verplicht is om aan Box c.s. een geldsom te betalen, zodat de deurwaarder gerechtigd is ten laste van hem beslag te leggen in de zin van artikel 475g Rv. Op grond van deze bepaling is [appellant] daarom verplicht om aan de deurwaarder desgevraagd opgave te doen van zijn bronnen van inkomsten. Anders dan [appellant] aanvoert, kan aan de veroordeling tot nakoming van die verplichting een dwangsom worden verbonden. [appellant] heeft onvoldoende toegelicht waarom de gestelde omstandigheid dat hij in Zuid-Afrika woont, aan een veroordeling zoals deze door de rechtbank is uitgesproken in de weg staat.
12.8.3.
Wat betreft de hoogte van de gevorderde dwangsom stelt het hof voorop dat de rechter de hoogte van de dwangsom dient vast te stellen naar de aard en omstandigheden van het geval, in het bijzonder ook de financiële toestand en het gedrag van de schuldenaar. Tot de omstandigheden van het geval kunnen ook de feitelijke gevolgen behoren die voor de schuldenaar voortvloeien uit het daadwerkelijk verbeuren van dwangsommen. Een en ander geldt onverkort wanneer de appelrechter de hoogte beoordeelt van een in eerste aanleg opgelegde dwangsom, ook voor zover die ziet op het verleden. Dit strookt met het algemene uitgangspunt dat in hoger beroep een nieuwe beoordeling plaatsvindt (Hoge Raad 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1530).
Het hof overweegt dat [appellant] , in het kader van zijn stelling dat de opgelegde dwangsom onredelijk hoog is, heeft gewezen op de omstandigheid dat hij bij Box een zeer bescheiden salaris heeft genoten. Het hof begrijpt hieruit tevens dat de inkomenspositie van [appellant] sindsdien niet significant is verbeterd. Dit is door Box c.s. niet weersproken. Gelet op deze omstandigheid, alsook de aard van de veroordeling en het belang van Box c.s. bij naleving daarvan, is het hof van oordeel dat voor een voldoende prikkel tot nakoming een dwangsom passend is van € 500,- per dag dat niet (volledig) aan de veroordeling tot het verschaffen van inzage in zijn inkomens- en vermogenspositie zal zijn voldaan, tot een maximum van € 10.000,-. In zoverre slaagt grief 6 en zal het bestreden vonnis worden vernietigd. Het hof zal de verlaagde dwangsom aan de desbetreffende veroordeling verbinden.
Proceskosten en beslagkosten
12.9.1.
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] in eerste aanleg terecht als overwegend in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt, en daarom terecht in de proceskosten is veroordeeld. Daarmee faalt grief 7 en, in zoverre, ook grief 8.
12.9.2.
Met grief 8 richt [appellant] zich verder tegen de toewijzing van een bedrag van € 23.057,16 aan beslagkosten. Deze kosten hebben voornamelijk betrekking op de kosten van de aangestelde gerechtelijk bewaarder. [appellant] voert aan dat de kosten waarvan Box c.s. in dit verband vergoeding vordert kosten zijn in de zin van artikel 6:96 lid 2 BW en dat deze kosten vanwege het bepaalde in artikel 241 Rv niet voor toewijzing in aanmerking komen. [appellant] voert verder aan dat desbetreffende kosten onnodig zijn gemaakt, en dat de facturen van de gerechtelijk bewaarder niet zijn gespecificeerd. Aldus is volgens [appellant] niet aan te tonen dat de in rekening gebrachte kosten betrekking hebben op [appellant] en de bij hem beslagen zaken.
12.9.3.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 706 Rv de kosten van het gelegde beslag door Box c.s. kunnen worden teruggevorderd van [appellant] . Anders dan [appellant] stelt, vallen onder die beslagkosten ook de kosten van een gerechtelijk bewaarder bij wie de beslagen zaken in bewaring zijn gegeven. De kosten van een gerechtelijk bewaarder die in dit verband voor vergoeding in aanmerking komen omvatten mede een redelijk loon voor de bewaarder en de kosten van opslag van de zaken. De kosten van de gerechtelijk bewaarder, Fox-IT, komen daarom als beslagkosten voor vergoeding in aanmerking en zijn geen kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 BW.
12.9.4.
Het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling dat de kosten van het onderzoeken van de beslagen gegevens onnodig was omdat op dat moment al vaststond dat [appellant] de ‘IRS’-brief had geschreven (zie rov. 3.1.3 van het tussenarrest van 28 april 2020). Zoals Box c.s. terecht aanvoert, had het leggen van het bewijsbeslag een ruimere strekking dan het enkel vaststellen of [appellant] de auteur was van de ‘IRS’-brief, zo blijkt uit de gegeven verlofbeschikkingen. Ook de vordering tot afgifte van de veiliggestelde documenten die in het dwangsommenarrest is toegewezen, zag niet enkel op documenten die betrekking hadden op (de auteur van) de ‘IRS’-brief maar had een veel ruimer bereik. Deze vordering zag onder meer op alle documenten die aan Box toebehoorden en die hij op enige wijze onder zich had genomen.
Het onnodige van het beslag volgt ook niet uit het gebruik van de zoektermen ‘ [klant 1] ’ en ‘ [klant 2] ’. Uit de toelichting van [appellant] volgt niet dat deze termen niets te maken hebben met (klanten van) Box, zoals [appellant] stelt. Het feit dat [klant 2] een door [appellant] meegenomen klant betreft, zoals [appellant] stelt, neemt niet weg dat dit voorheen kennelijk een klant was van Box. Aldus volgt uit de stelling van [appellant] niet zonder meer dat het veiligstellen van documenten met betrekking tot deze (voormalige) klant onnodig was. Ook het feit dat het gebruik van bepaalde zoektermen niet tot resultaat heeft geleid, zoals [appellant] stelt, brengt zonder meer niet met zich dat toepassing van die zoektermen bij het leggen van het beslag onnodig was.
Wat betreft de aard en de hoogte van de gemaakte kosten, leidt het hof uit de facturen van de gerechtelijk bewaarder af dat deze in de kern betrekking hebben op: (i) het in beslag nemen van de gegevensdragers en het in het kader daarvan maken van kopieën van de data, zoals voorzien in de eerste verlofbeschikking, en (ii) op het vervolgens filteren van die data met zoektermen en in beslag nemen van die gefilterde data, zoals voorzien in de tweede verlofbeschikking. Gelet op de grote hoeveelheid gegevensdragers en zeer grote hoeveelheid data die door de deurwaarder zijn aangetroffen – ruim 1,3 miljoen bestanden waarin één of meer zoektermen voorkomen – zijn de daarmee gemoeide werkzaamheden van de gerechtelijk deurwaarder als omvangrijk maar noodzakelijk te beschouwen. De daarvoor in rekening gebrachte kosten in de vorm van vergoeding (loon) voor de werkzaamheden, en de kosten van opslag van die data, zijn naar het oordeel van het hof niet onredelijk.
Hieruit volgt dat de gevorderde beslagkosten terecht zijn toegewezen. Daarmee faalt ook in zoverre grief 8.
12.9.5.
De slotsom is dat de grieven grotendeels falen. [appellant] is daarom ook in hoger beroep te beschouwen als de overwegend in het ongelijk gestelde partij. Hij zal daarom in de proceskosten van Box c.s. worden veroordeeld. Deze worden als volgt begroot:
– griffierecht € 5.270,00
– salaris advocaat (2,5 punten x tarief VIII € 5.705,-)
€ 14.262,50
totaal € 19.532,50.
De gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proces- en nakosten zullen worden toegewezen op de wijze als in het dictum bepaald.
Geheimhouding
12.10.
Box c.s. hebben hun eis gewijzigd in die zin dat zij het hof hebben verzocht om op grond van artikel 28 lid 1 sub b Rv te bepalen dat [appellant] al hetgeen in deze procedure aan de orde komt, waaronder – doch niet beperkt tot – de inhoud van de memorie van antwoord en de producties, geheim dient te houden. Box c.s. hebben tevens verzocht deze verplichting te versterken met dwangsommen en lijfsdwang.
[appellant] heeft onderkend dat geheimhouding van de informatie over klanten die Box c.s. in deze procedure hebben verstrekt van groot belang is voor Box c.s. [appellant] heeft aangegeven zich daarom niet te verweren tegen het verzoek van Box c.s., met dien verstande dat het opleggen van een dwangsom of lijfsdwang zijns inziens niet noodzakelijk is.
Het hof zal, gelet op het verzoek van Box c.s. en het standpunt van [appellant] , bepalen dat het [appellant] is verboden om aan derden mededelingen te doen omtrent de inhoud van de in dit geding in hoger beroep gewisselde processtukken en producties, met uitzondering van mededelingen gedaan binnen het kader van een gerechtelijke procedure. Nu [appellant] heeft aangegeven zich aan het verbod te zullen conformeren, ziet het hof geen aanleiding om reeds nu aan de geheimhoudingsverplichting een dwangsom te verbinden of tenuitvoerlegging bij lijfsdwang toe te staan.
12.11.
Voor alle duidelijkheid overweegt het hof nog dat daarnaast de bij tussenarrest van 1 december 2020 uitgesproken beslissing over de stukken gehandhaafd blijft. Concreet betekent dit dat: (i) [appellant] niet mag beschikken over de in het dictum van dat arrest genoemde producties inclusief bijlagen bij de memorie van Box c.s. van 23 juni 2020, (ii) het hem uitsluitend is toegestaan om deze in te zien op het kantoor van zijn advocaat en (iii) het hem verboden is om bij de desbetreffende inzage één of meer (onderdelen van) producties bij de memorie te kopiëren, fotograferen, overschrijven of op andere wijze te vermenigvuldigen of onder zich te nemen.

13.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis, uitsluitend voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld tot het verschaffen van inzage in zijn inkomens- en vermogenspositie op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [appellant] daaraan niet voldoet;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] tot het verschaffen van inzage in zijn inkomens- en vermogenspositie op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat niet (volledig) aan deze veroordeling zal zijn voldaan, tot een maximum van € 10.000,-;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en stelt die kosten tot op heden aan de zijde van Box c.s. vast op € 19.532,50, en voor wat betreft de nakosten op € 163,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat het bedrag van de proceskosten binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 163,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 248,-- vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verbiedt [appellant] om aan derden mee te delen de inhoud van de in dit geding in hoger beroep gewisselde processtukken en producties, met uitzondering van mededelingen gedaan binnen het kader van een gerechtelijke procedure;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Arnoldus-Smit, L.S. Frakes en S.C.H. Molin en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 juli 2021.
griffier rolraadsheer