ECLI:NL:GHSHE:2021:1994

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 februari 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
20-001302-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake georganiseerde diefstallen uit voertuigen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 3 april 2018. De verdachte, geboren in 1997 en thans verblijvende in P.I. Arnhem, was in eerste aanleg veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en meerdere diefstallen uit voertuigen. Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard, met name voor de vrijspraken die door de rechtbank waren gegeven. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij een georganiseerde groep die inbraken pleegde in voertuigen, voornamelijk Mercedes en Volkswagen, waarbij navigatiesystemen en andere waardevolle goederen werden gestolen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan 18 auto-inbraken, waarbij hij een leidende rol had. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht bij de reclassering en een locatiegebod met elektronische controle. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan benadeelde partijen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001302-18
Uitspraak : 1 februari 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

‘s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 3 april 2018, parketnummer 01-880649-16 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf, parketnummer 01-108908-15, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
wonende te [adres 1] ,
thans uit anderen hoofde verblijvende in P.I. Arnhem - HvB Arnhem Zuid te Arnhem .
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid en omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak van het onder 4, primair en subsidiair tenlastegelegde en tegen de partiële vrijspraak door de rechtbank van de onder 6 impliciet cumulatief tenlastegelegde diefstal uit een voertuig toebehorende aan [benadeelde 1] . Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen deze vrijspraken.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het Openbaar Ministerie zijn bezwaren tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder 4, primair en subsidiair tenlastegelegde niet handhaaft. Noch het Openbaar Ministerie, noch de verdachte heeft er daarom kennelijk belang bij dat dit feit in hoger beroep in behandeling wordt genomen. Ook ambtshalve ziet het hof daartoe geen aanleiding. Het hof zal daarom het Openbaar Ministerie op de voet van het bepaalde in artikel 416 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit is gericht tegen de vrijspraak van het onder 4, primair en subsidiair tenlastegelegde.
Het voorgaande betekent dat het onder 4, primair en subsidiair tenlastegelegde in hoger beroep niet aan de orde is. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde;
  • verdachte zal vrijspreken van het onder 5 primair tenlastegelegde;
  • het tenlastegelegde onder 2, 3, 5 subsidiair en 6 tenlastegelegde bewezen zal verklaren;
  • verdachte ter zake van de bewezenverklaarde feiten zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met als bijzondere voorwaarden:
o een meldplicht bij de reclassering;
o een locatiegebod met elektronische controle;
o zoeken naar een zinvolle dagbesteding, inzichtelijk maken van zijn financiële situatie en opvolgen van aanwijzingen op het vlak van zijn schulden, zulks ter beoordeling van de reclassering;
o meewerken aan middelencontrole.
  • de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf zal toewijzen;
  • van het inbeslaggenomen geldbedrag de teruggave aan verdachte zal gelasten.
Met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof zal beslissen overeenkomstig de beslissingen van de rechtbank daaromtrent, met toewijzing van de schadevergoedingsmaatregel daar waar de rechtbank dat ook heeft gedaan.
De verdediging heeft zich met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging. Daarnaast heeft zij vrijspraak bepleit van het onder 2, 3, 5 primair en 6 tenlastegelegde. Met betrekking tot het onder 5 subsidiair tenlastegelegde heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Voorts heeft zij een strafmaatverweer gevoerd.
Verder heeft zij verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf af te wijzen en het inbeslaggenomen geldbedrag terug te geven aan verdachte.
De benadeelde partijen moeten wat de verdediging betreft niet-ontvankelijk worden verklaard. Voor wat betreft de vordering van de [benadeelde 10] heeft zij subsidiair gevraagd de hoogte van de schadevergoeding te matigen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat in hoger beroep de tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep – tenlastegelegd dat:
1.
hij, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 28 september 2016 tot en met 6 december 2016 te ‘s-Hertogenbosch en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder andere) hem, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of
[medeverdachte 4] en/of een of meer andere perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het opzettelijk plegen van diefstallen (uit voertuigen en/of woningen en/of bedrijfspanden) (zoals bedoeld in artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht) en/of het helen van goederen (zoals bedoeld in artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht);
2.
hij, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 30 september 2016 tot en met 1 oktober 2016 te Monster en/of ‘s-Gravenzande en/of Naaldwijk, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit acht, althans meerdere, voertuigen (Mercedes en/of Volkswagen Polo en/of Volkswagen Caddy), heeft weggenomen diverse goederen (onder andere navigatiemodules en/of navigatiesystemen en/of sturen), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 2] , delictdossier 16 en/of [benadeelde 3] , delictdossier 17 en/of [benadeelde 4] , delictdossier 18 en/of [benadeelde 5] , delictdossier 19 en/of [benadeelde 6] , delictdossier 20 en/of [benadeelde 7] , delictdossier 21 en/of [benadeelde 8] , delictdossier 22 en/of [benadeelde 9] , delictdossier 23, althans aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, en/of zijn mededader(s), waarbij hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) de weg te nemen goederen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking en/of inklimming;
3.
hij, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 13 oktober 2016 tot en met
15 oktober 2016 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit vier, althans meerdere, voertuigen (Mercedes en/of Volkswagen Golf en/of Volkswagen Polo), heeft weggenomen diverse goederen (onder andere navigatiemodules en/of navigatiesystemen en/of een zonnebril en/of een jas), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 10] , delictdossier 24 en/of [benadeelde 11] , delictdossier 25 en/of [benadeelde 12] , delictdossier 26 en/of [benadeelde 13] , delictdossier 28, althans aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, en/of zijn mededader(s), waarbij hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) de weg te nemen goederen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking en/of inklimming;
5.
hij, op of omstreeks 17 november 2016 te Brakel, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening een personenauto (Volkswagen Golf), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 14] , delictdossier 35, althans aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, en/of zijn mededader(s), heeft weggenomen, waarbij hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) het weg te nemen goed onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking en/of inklimming;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 17 november 2016 tot en met 18 november 2016 te Berghem en/of Brakel en/of Rosmalen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een goed, te weten een personenauto (Volkswagen Golf) toebehorende aan [benadeelde 14] , delictdossier 35, althans aan een ander of anderen, heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of overgedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dat goed wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
6.
hij, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 9 oktober 2016 tot en met
10 oktober 2016 te Hilversum en/of Maartensdijk en/of Soest, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit zeven, althans meerdere, voertuigen (Mercedes en/of Volkswagen Golf), heeft weggenomen diverse goederen (onder andere navigatiemodules en/of navigatiesystemen en/of zonnebrillen), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 15] , delictdossier 40 en/of [benadeelde 16] , delictdossier 42 en/of [benadeelde 17] , delictdossier 43 en/of [benadeelde 18] , delictdossier 44 en/of [benadeelde 19] , delictdossier 45 en/of [benadeelde 20] , delictdossier 47, althans aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, en/of zijn mededader(s), waarbij hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) de weg te nemen goederen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking en/of inklimming.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging
Zowel de advocaat-generaal als de verdediging hebben zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard met betrekking tot feit 1, de deelneming aan een criminele organisatie, omdat de vervolging voor dit feit in strijd is met het ‘ne bis in idem’-beginsel, aangezien verdachte voor hetzelfde feit reeds is vervolgd in België en daarvan is vrijgesproken (te weten het feit onder E).
Het hof overweegt hieromtrent – gedeeltelijk overeenkomstig de rechtbank – als volgt.
Verdachte is in België onder meer vervolgd voor het in België tussen 31 mei 2016 en
1 december 2016 ‘als deelnemer lid zijn van een criminele organisatie’ (feit E), waarbij de correctionele rechtbank Antwerpen in haar vonnis van 16 november 2017 heeft overwogen dat de criminele organisatie als doel had het plegen van diefstallen met braak op Mercedes-voertuigen gericht op het stelen van vaste auto-onderdelen, zoals GPS-systemen (...) met het oog op de verkoop ervan aan een Nederlandse heler. Daarbij werd dagelijks nauw overleg gevoerd onder meer over wie zou worden aangezocht om die avond mee op stap te gaan. Degenen die meegingen om diefstallen met braak te plegen wisten dat hun deelneming bijdroeg tot de activiteiten van de criminele organisatie. Bij verschillende feiten werd gebruik gemaakt van een zogenaamde werkauto die op naam van een katvanger was gesteld.
De correctionele rechtbank Antwerpen heeft verdachte bij vonnis van 16 november 2017 vrijgesproken van feiten in België gepleegd en zo ook van het ‘als deelnemer lid zijn van een criminele organisatie’.
In de onderhavige Nederlandse strafzaak is onder 1 – kort gezegd – tenlastegelegd de deelneming aan een criminele organisatie in Nederland in de periode van 28 september 2016 tot en met 6 december 2016, welke organisatie was gericht op het plegen van diefstallen met braak uit auto’s van het merk Mercedes en Volkswagen, in het bijzonder van navigatiesystemen. Ook hier werd gebruik gemaakt van een werkauto en werden afspraken gemaakt over wie mee zou gaan.
Het hof stelt het volgende voorop. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van strijd met het zogenoemde ‘ne bis in idem’-beginsel zijn de volgende artikelen van belang:
Artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht:
‘1. Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba onherroepelijk is beslist.
2. Is het gewijsde afkomstig van een andere rechter, dan heeft tegen dezelfde persoon wegens hetzelfde feit geen vervolging plaats in geval van:
1°. vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging;
2°. veroordeling, indien een straf is opgelegd, gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring der straf.
3. Niemand kan worden vervolgd wegens een feit dat te zijnen aanzien in een vreemde staat onherroepelijk is afgedaan door de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging.’
Artikel 50 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie:
‘Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.’
Blijkens de toelichting bij het Handvest heeft deze bepaling ‘dezelfde inhoud en reikwijdte als het overeenkomstige recht van het EVRM’ (PbEG 2007, C303/31).
Artikel 4, eerste lid, van het Zevende Protocol bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) – dat overigens door Nederland niet is geratificeerd – houdt in de Nederlandse vertaling het volgende in:
‘Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde Staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die Staat.’
Bij de beoordeling van de vraag of het feit waarvoor verdachte thans onder 1 wordt vervolgd hetzelfde is als het feit waarvan verdachte onder E in België is vrijgesproken, moet het hof die feiten met elkaar vergelijken. Bij die toetsing dienen volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de volgende gegevens als relevante vergelijkings-factoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten.
Indien de ten laste gelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
( i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte.
Indien de tenlasteleggingen niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Hierbij verdient opmerking, dat reeds uit de bewoordingen van het begrip ‘hetzelfde feit’ voortvloeit dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
Het Belgisch Strafwetboek luidt – voor zover hier relevant – als volgt.
Art. 324bis
‘Met criminele organisatie wordt bedoeld iedere gestructureerde vereniging van meer dan twee personen die duurt in de tijd, met als oogmerk het in onderling overleg plegen van misdaden en wanbedrijven die strafbaar zijn met gevangenisstraf van drie jaar of een zwaardere straf, om direct of indirect vermogensvoordelen te verkrijgen (…)’
Art. 324ter
§ 1. (Wanneer de criminele organisatie gebruik maakt van intimidatie, bedreiging, geweld, listige kunstgrepen of corruptie, of commerciële of andere structuren aanwendt om het plegen van de misdrijven te verbergen of te vergemakkelijken, wordt iedere persoon die wetens en willens daarbij betrokken is, gestraft met gevangenisstraf van een jaar tot drie jaar en met geldboete van honderd euro tot vijfduizend euro of met een van die straffen alleen, ook al heeft hij niet de bedoeling een misdrijf in het raam van die organisatie te plegen of daaraan deel te nemen op één van de in de artikelen 66 tot 69 bedoelde wijzen.
Art. 140 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht luidt – voor zover hier van belang – als volgt.
‘1. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.’
Zowel de Belgische als de Nederlandse delictsomschrijving strekken ter bescherming van de openbare veiligheid / orde.
Hoewel de strafmaxima in België en Nederland verschillen, is het rechtsgoed ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken in beide landen hetzelfde. De juridische aard van de feiten is daarom naar het oordeel van het hof gelijk.
Voor wat betreft de gedragingen van de verdachte overweegt het hof verder – gedeeltelijk in navolging van de rechtbank – het volgende.
Het hof stelt met de rechtbank vast dat zowel de deelnemers aan de criminele organisatie, het oogmerk van die organisatie, de uitvalbasis en de vaste werkwijze van de organisatie in beide landen hetzelfde is en dat er sprake is van een overlap in de periode.
Naar het oordeel van het hof is dan ook sprake van hetzelfde ‘feit’ in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Hieraan doet niet af dat de concrete misdrijven waarmee de criminele organisatie in verband wordt gebracht in de Nederlandse zaak andere zijn dan die in de Belgische zaak. In de onderhavige zaak gaat het immers om auto-inbraken begaan in Nederland, terwijl in de Belgische zaak auto-inbraken begaan in België centraal stonden. Het gaat erom dat het oogmerk in beide zaken gelijk is, namelijk het plegen van misdrijven, meer in het bijzonder het plegen van (voornamelijk) auto-inbraken. Daarbij geldt dat voor wat betreft het vereiste oogmerk het plegen van specifieke misdrijven (of pogingen of voorbereidingen daartoe) nog niet hoeft te hebben plaatsgevonden, noch geldt dat indien deze beoogde misdrijven wel zijn voltooid (of gepoogd of voorbereid) ter zake van deelnemen aan een criminele organisatie op grond van art. 140 Sr een nadere omschrijving van die misdrijven in de tenlastelegging dient te worden opgenomen. Bij het in deze bepaling omschreven misdrijf gaat het niet om het gepleegd zijn van misdrijven, maar om het oogmerk tot het plegen van misdrijven (vgl. Hoge Raad 13 oktober 1987, ECLI:NL:HR:AC3222/NJ 1988, 425, rov. 5.4 en Hoge Raad 15 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502, rov. 3.3-3.4.).
Gelet op het voorgaande en het bepaalde in artikel 68 Wetboek van Strafrecht (het
zogenaamde ne bis in idem-beginsel) is het hof, in navolging van de standpunten van
de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging van feit 1, de deelneming aan een criminele organisatie.
Met betrekking tot de overige feiten zijn geen gronden gebleken of aannemelijk geworden die aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging in de weg staan. Het Openbaar Ministerie is derhalve voor wat betreft de overige feiten wel ontvankelijk in de strafvervolging.
Vrijspraak
Het hof heeft met de advocaat-generaal en de verdediging en in navolging van de rechtbank uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 5 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe dat uit het dossier niet blijkt dat verdachte in enigerlei vorm betrokken was bij de diefstal van de aldaar bedoelde Volkswagen Golf.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2, 3, 5 subsidiair en 6 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
2.
hij op tijdstippen in de periode van 30 september 2016 tot en met 1 oktober 2016 te Monster en ‘s-Gravenzande en Naaldwijk, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit acht voertuigen (Mercedes en Volkswagen Polo en Volkswagen Caddy), heeft weggenomen diverse goederen (onder andere navigatiemodules en navigatiesystemen en sturen), toebehorende aan [benadeelde 2] of [benadeelde 3] of [benadeelde 4] of [benadeelde 5] of [benadeelde 6] of [benadeelde 7] of [benadeelde 8] of [benadeelde 9] , waarbij hij, verdachte, en zijn mededaders de weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak;
3.
hij op tijdstippen in de periode van 13 oktober 2016 tot en met 15 oktober 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit vier voertuigen (Mercedes en Volkswagen Golf en Volkswagen Polo), heeft weggenomen diverse goederen (onder andere navigatiemodules of navigatiesystemen en een zonnebril en een jas), toebehorende aan [benadeelde 10] of [benadeelde 11] of [benadeelde 12] of [benadeelde 13] , waarbij hij, verdachte, en zijn mededaders de weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak;
5.
subsidiair
hij in de periode van 17 november 2016 tot en met 18 november 2016 te Berghem en Rosmalen, tezamen en in vereniging met een ander, een goed, te weten een personenauto (Volkswagen Golf) toebehorende aan [benadeelde 14] , voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededader ten tijde van het voorhanden krijgen van dat goed wisten dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
6.
hij op tijdstippen in de periode van 9 oktober 2016 tot en met 10 oktober 2016 te Hilversum en Soest, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit zes voertuigen (Mercedes en Volkswagen Golf), heeft weggenomen diverse goederen (onder andere navigatiemodules en navigatiesystemen en zonnebrillen), toebehorende aan [benadeelde 15] of [benadeelde 16] of [benadeelde 17] of
[benadeelde 18] of [benadeelde 19] of [benadeelde 20] , waarbij hij, verdachte, en zijn mededaders de weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De advocaat-generaal acht de onder 2, 3, 5 subsidiair en 6 tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen op grond van de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen, aangevuld met een aantal in haar schriftelijk requisitoir genoemde bewijsmiddelen, onder andere met betrekking tot toeschrijving van gebruikte telefoonnummers aan de verschillende verdachten.
De verdediging heeft op de gronden als nader verwoord in haar pleitnota vrijspraak bepleit van de onder 2, 3 en 6 tenlastegelegde feiten. Deze gronden komen – zakelijk
weergegeven – op het volgende neer.
In zijn algemeenheid heeft de verdediging aangevoerd dat er geen direct bewijs is van betrokkenheid van verdachte; het bewijs is uitsluitend indirect.
De rechtbank heeft aangenomen dat verdachte de gebruiker is van het [telefoonnummer 1] op basis van stemherkenning door verbalisanten. De stemherkenning is echter onbetrouwbaar, omdat zij is gedaan toen de verbalisanten op grond van tapgesprekken door de Belgische politie al wisten dat verdachte op de opnames te horen was.
Als verdachte de betreffende mobiele telefoon al een keer heeft gebruikt, wil dat niet zeggen dat hij alle gesprekken met die telefoon heeft gevoerd. Daarbij komt dat het enkele feit dat die mobiele telefoon een mast in de buurt van de plaats delict heeft aangestraald niet betekent dat de gebruiker ervan fysiek aanwezig is geweest op de plaats delict.
De werkauto’s waren bij verschillende medeverdachten in gebruik en verdachte is niet in één van die auto’s waargenomen. Daarenboven geldt ook hier dat de enkele aanwezigheid van een van die auto’s op of nabij de plaats delict niet zonder meer bewijs oplevert van betrokkenheid bij het delict.
Verder staat niet vast dat verdachte contacten heeft onderhouden met de inkoper van Mercedes-onderdelen Kurk en als dat al het geval zou zijn geweest, dan betekent het niet dat de betreffende onderdelen afkomstig waren van de in de aangiftes genoemde voertuigen.
De rechtbank heeft voorts de modus operandi voor het bewijs gebruikt. Deze was echter van toepassing op alle jongens uit de zogenaamde Statenlaangroep en is dus niet te koppelen aan individuele personen.
Met betrekking tot feit 2 heeft de verdediging erop gewezen dat niet is komen vast te staan
dat verdachte in de werkauto zat ten tijde van de delicten noch dat hij door de werkauto is
afgezet bij de woning van zijn zus. Aangevoerd is tevens dat de mastgegevens met
betrekking tot de telefoon van verdachte hem niet plaatsen op de plaats delict en dat in de
betreffende telefoongesprekken niet is gesproken over auto’s, auto-inbraken noch over
pleegplaatsen. De verdediging heeft tot slot aangevoerd dat geen wettig en overtuigend
bewijs voorhanden is dat het feit tezamen en in vereniging met een of meer anderen is
gepleegd.
Met betrekking tot feit 3 heeft de verdediging aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat
verdachte nog in de werkauto zat na 01:15 uur toen deze in de richting Amsterdam reed.
Dat verdachte thuis zou zijn afgezet is evenmin komen vast te staan, omdat de werkauto
volgens de bakengegevens niet voor de deur van de woning van zijn zus (waar verdachte
verbleef) is gestopt maar in een aangrenzende straat. De verdediging heeft tot slot
aangevoerd dat geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat het feit tezamen en in
vereniging met een of meer anderen is gepleegd.
Met betrekking tot feit 6 heeft de verdediging vrijspraak bepleit omdat de enkele omstandigheid dat de werkauto om 00:44 uur en 04:21 uur nabij de woning van de zus van
verdachte, waar verdachte verbleef, reed en stopte onvoldoende is om tot een
bewezenverklaring van de betreffende auto-inbraken te komen.
Het hof overweegt hieromtrent – gedeeltelijk overeenkomstig de rechtbank – als volgt.

Inleidende overwegingen met betrekking tot de feiten 2, 3 en 6

Telefoonnummer [telefoonnummer 1]
Bij het uitlezen van een in de woning van [medeverdachte 2] inbeslaggenomen simkaart wordt onder de contacten een telefoonnummer van [bijnaam verdachte] genoemd. [bijnaam verdachte] is de bijnaam van verdachte, zoals onder meer blijkt uit de getuigenverklaring van [getuige] . De gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 1] blijkt in tapgesprekken ‘ [bijnaam verdachte] ’ te worden genoemd.
Daarbij komt dat [verbalisant] , die vanwege zijn functie van jeugdagent in onder andere Den Bosch West ambtshalve goed bekend was met verdachte en hem tientallen keren had gesproken, bij het uitluisteren van een telefoongesprek dat op 30 oktober 2016 te 08:25:40 uur heeft plaatsgevonden, hoorde dat de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 1] zich voorstelde als [verdachte] . [verbalisant] herkende daarbij ook de stem van verdachte.
Het hof heeft geen enkele aanleiding om aan de betrouwbaarheid van deze stemherkenning te twijfelen, nu [verbalisant] ambtshalve goed bekend was met verdachte, hij hem tientallen keren had gesproken en hij daarom zijn stem kende. Bovendien stelde de persoon die [verbalisant] hoorde zich voor als [verdachte] , terwijl het door hem gebruikte telefoonnummer via de simcard van medeverdachte [medeverdachte 2] ook nog eens is te koppelen aan de bijnaam van verdachte, namelijk ‘ [bijnaam verdachte] ’. Gelet hierop, acht het hof het genoegzaam aannemelijk dat het telefoonnummer [telefoonnummer 1] aan verdachte toebehoorde.
Voor zover de verdediging heeft gesteld dat deze stemherkenning niet wil zeggen dat verdachte alle in het dossier voorkomende gesprekken met deze telefoon heeft gevoerd, gaat het hof daaraan voorbij, nu het hof geen enkele aanwijzing ziet die deze stelling ook maar enigszins aannemelijk maakt. Het hof ziet zich hierin gesterkt, doordat de verdediging van geen enkel tapgesprek concreet heeft betwist dat het de stem van verdachte is die daarop is te horen.

Specifiek met betrekking tot feit 2

(delictdossier 16 t/m 23)
Uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkt het volgende. Uit informatie van de politie uit Mechelen is onder andere het volgende naar voren gekomen. In het kader van een reeks diefstallen uit voertuigen werd een onderzoek opgestart onder leiding van onderzoeksrechter Byl te Mechelen (België). Uit onderzoek van de Belgische politie bleek dat er meerdere verdachten naar voren kwamen alsmede een aantal telefoonnummers en een voertuig voorzien van het kenteken [kenteken] . Deze vereniging van misdadigers uit Nederland pleegden op verschillende tijdstippen en verschillende plaatsen in België inbraken uit voertuigen type Mercedes. Uit deze voertuigen werden na het vernielen van een klein ruitje rechts achter van de auto, steeds onderdelen (stuur, airbags en navigatiesoftware) gestolen. Deze werkauto met het kenteken [kenteken] werd door de politie van een peilbaken voorzien.
In de periode van 30 september 2016 tot en met 1 oktober 2016 zijn uit een zestal Mercedessen en een tweetal Volkswagens onder meer de navigatiemodules gestolen in Monster, Naaldwijk of ‘s-Gravenzande. Van de auto’s is telkens een ruit ingeslagen.
Uit de peilbakengegevens van de daarbij gebruikte werkauto, een Renault Laguna met kenteken [kenteken] , kan worden afgeleid dat medeverdachte [medeverdachte 2] op 30 september 2016 om 22:57 uur thuis aan de [adres 2] is opgehaald, dat de werkauto zich daarna naar het Westland heeft begeven, dat ter hoogte van Ridderkerk de zendmastgegevens van de telefoon van verdachte nagenoeg overeenkwamen met de peilbakengegevens van de werkauto en dat de werkauto zich daarna in de directe nabijheid van de verschillende plaatsen delict heeft bevonden.
Verder blijkt uit de peilbakengegevens dat de werkauto daarna zonder te stoppen rechtstreeks is teruggereden naar ’s-Hertogenbosch. Op de terugweg komen de zendmastgegevens van de telefoons van [medeverdachte 2] en verdachte ter hoogte van Lingewaal nagenoeg overeen met de peilbakengegevens. Nu de auto tussentijds niet is gestopt, moet het er – zoals de advocaat-generaal terecht heeft betoogd – voor worden gehouden dat deze telefoons zich ook tijdens het plegen van de delicten in het Westland in of nabij de werkauto hebben bevonden.
Even later vindt een getapt telefoongesprek plaats tussen verdachte en [medeverdachte 1] . In dat gesprek wordt door verdachte gezegd dat ze eerst de spullen ‘weggooien’, waarna [betrokkene] [het hof begrijpt: [betrokkene] ] hem, verdachte, thuis ‘afgooit’ en dat hij ‘ [medeverdachte 2] ’ [het hof begrijpt: [medeverdachte 2] ] moet ‘afgooien’ in Hintham. Uit de peilbakengegevens blijkt dat de Renault Laguna kort na dit gesprek stopt aan de [adres 3]
. Deze locatie is meteen om de hoek bij de woning van de zus van verdachte aan de [adres 4] , waar hij verbleef.

Specifiek met betrekking tot feit 3

(delictdossier 24 t/m 26 en 28)
Uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkt het volgende.
In de periode 13 oktober 2016 tot en met 15 oktober 2016 zijn in Amsterdam uit twee Mercedessen, een Volkswagen Golf en een Volkswagen Polo onder meer de navigatiemodules gestolen. Van de auto’s is telkens een ruit ingeslagen.
Bij het bekijken van camerabeelden van het Texaco-tankstation aan het 24 oktoberplein 1 te Utrecht, zag de hiervoor reeds genoemde [verbalisant] dat er op 14 oktober 2016, tussen 22:13:41 uur en 22:16:31 uur, een voertuig in beeld kwam rijden, welk voertuig hij herkende als een Renault Laguna, voorzien van het kenteken [kenteken] . Hij zag dat de bijrijder van de auto uitstapte, ging tanken en daarna naar de shop van het tankstation liep. [verbalisant] herkende deze persoon als verdachte. Hij herkende hem aan zijn opvallende scherpe neus, zijn gezichtsstructuur, blik en postuur.
Uit de peilbakengegevens van de werkauto, Renault Laguna met kenteken [kenteken] , in combinatie met de afgetapte telefoongesprekken, blijkt hoe laat en waar de daders elkaar treffen in ‘s-Hertogenbosch aan het begin van de nacht op 15 oktober 2016. Zo blijkt dat medeverdachte [medeverdachte 4] rond 00:47 uur is opgehaald door verdachte bij het [adres 5] .
Op 15 oktober 2016 om 00:23:08 uur wordt [medeverdachte 2] gebeld door verdachte. [medeverdachte 2] zegt tegen hem dat hij in café [café] is. Uit onderzoek is gebleken dat daarmee café [café] wordt bedoeld, gelegen aan de [adres 6] . Om 01:02:45 uur belt verdachte [medeverdachte 2] op en zegt hij hem zo komt ophalen. Om 01:13:42 uur belt verdachte opnieuw naar [medeverdachte 2] en zegt dat hij snel naar voren moet komen. Uit de peilbakengegevens blijkt dat de Renault Laguna op dat moment voor café [café] staat.
Het hof gaat er aldus van uit dat in elk geval verdachte, [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] in de werkauto zaten.
Vervolgens blijkt uit de peilbakengegevens dat de Renault Laguna in een directe weg naar Amsterdam rijdt en dat deze onderweg slechts eenmaal kort is gestopt bij de parkeerplaats van een Shell-tankstation te Breukelen. De peilbakengegevens geven aan dat de Renault Laguna tot 15 oktober 2016 te 04:08 uur in Amsterdam is geweest in de nabijheid van de plaatsen delict van de vier auto-inbraken.
Uit de peilbakengegevens blijkt dat de Renault Laguna zich om 04.48 uur in de [adres 3] bevindt, meteen om de hoek van de woning van de zus van verdachte aan de [adres 4] , waar verdachte, zoals gezegd, verbleef. Het hof merkt hierbij op, dat wanneer de exacte locatie van het peilbaken als ingetekend op het kaartje op pagina 628 van het politiedossier wordt opgezocht op Google Streetview, een openbaar toegankelijke bron, blijkt dat precies op deze plaats een brandgang uitkomt die achter de woning van de zus van verdachte langsloopt. Het hof leidt hieruit af dat verdachte bij de (brandgang van de) woning van zijn zus is afgezet.
Om 04:47 uur wordt [medeverdachte 4] thuis afgezet en om 05:02 uur [medeverdachte 2] .
De telefoon van [medeverdachte 2] heeft om 04:45 uur een mast in ‘s-Hertogenbosch aangestraald, terwijl daarvoor tussen 01:34 uur en 04:45 uur geen telefoonverkeer heeft plaatsgevonden met die telefoon. De telefoon van verdachte heeft geen activiteit tussen 01:13:42 uur en
04:32:11 uur. De telefoon van [medeverdachte 4] heeft geen activiteit tussen 00:45:15 uur en 14:32:50
uur op 15 oktober 2016.
Uit de omstandigheid dat verdachte medeverdachte [medeverdachte 2] om 01:13 uur heeft opgehaald, leidt het hof af dat verdachte ook na dat tijdstip in de werkauto zat toen deze zich naar Amsterdam begaf.
Specifiek met betrekking tot feit 6
(delictdossier 40 t/m 45 en 47)
Uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkt het volgende.
In de periode 9 oktober 2016 tot en met 10 oktober 2016 zijn uit een vijftal Mercedessen en
een Volkswagen onder meer de navigatiemodules gestolen in Hilversum, Maartensdijk of
Soest. Van de auto’s is telkens een ruit ingeslagen.
In het navigatiesysteem van de werkauto, de Renault Laguna met kenteken [kenteken] , zijn
adressen in Soest aangetroffen waar de auto-inbraken zijn gepleegd. De adressen komen tevens voort uit de peilbakengegevens en wel op 10 oktober 2016 tussen 02:59 uur en 03:21 uur. Uit de peilbakengegevens volgt voorts dat [medeverdachte 2] rond 00:04 uur door de werkauto thuis is opgehaald en dat hij rond 04:33 uur is thuisgebracht. Voor verdachte betreffen die tijdstippen 00:44 uur respectievelijk 04:21 uur. Zijn telefoon laat om 04:21 uur ook weer activiteit zien, waarbij een mast wordt aangestraald nabij de woning van zijn zus, waar verdachte verblijft.
Rond 03:41 uur die nacht heeft de telefoon van [medeverdachte 2] een mast aangestraald in Soest, dicht
in de buurt van de plaatsen delict.

Algemeen met betrekking tot de feiten 2, 3 en 6

Modus operandi
Het hof stelt vast, dat de modus operandi (werkwijze) van al deze auto-inbraken op essentiële punten overeenkomt: het betreft steeds auto’s van het merk Mercedes en enkele keren een Volkswagen, telkens wordt in de nachtelijke uren een ruit ingeslagen en in de meeste gevallen worden navigatiesystemen en -modules gestolen.
In de avond voorafgaand aan de pleegdata maken de verdachten, allemaal behorend tot de groep personen uit het onderzoek Eisenach, afspraken over wie mee gaat en wie waar wordt opgehaald. De verdachten worden in de meeste gevallen laat in de nacht nabij hun woonadres afgezet door de werkauto(’s). Zoals hierboven uiteengezet, is een van de werkauto’s, een Renault Laguna met kenteken [kenteken] die door de groep ook in België is gebruikt, namelijk door de politie bebakend en onderzoek heeft uitgewezen dat deze auto de pleegplaatsen van de auto-inbraken steeds tot zeer nabij heeft benaderd en tevens is te herleiden welke route de werkauto heeft gereden voorafgaand aan en na afloop van de delicten, in het bijzonder welke adressen in ‘s-Hertogenbosch zijn bezocht nadat de feiten zijn gepleegd. Het hof heeft geen redenen te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de peilbakengegevens. Gelet hierop, kan het naar het oordeel van het hof niet anders, dan dat de verdachten de betreffende auto-inbraken telkens hebben gepleegd. Dat de werkauto toevallig steeds in de buurt was van de plaatsen delict is volstrekt ongeloofwaardig. Voor zover de verdediging dat heeft willen stellen, gaat het hof dan ook aan die stelling voorbij. Het hof neemt daarbij in aanmerking, dat de plaatsen delict verspreid over het westen van het land liggen, op grote afstand van de woonadressen van de verdachten, terwijl de verdachten geen enkele verklaring hebben gegeven voor hun aanwezigheid telkens op die locaties in de nachtelijke uren.
Medeplegen
Het hof stelt als toetsingskader het volgende voorop. Op grond van bestendige jurisprudentie moet voor medeplegen sprake zijn van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, waarbij de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht dient te zijn. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval.
Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht en derhalve eerder zien op het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf, rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Voor de vraag of sprake is van de vereiste nauwe en bewuste samenwerking kan in dat geval onder meer rekening worden gehouden met de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt, nu het erom gaat dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.
Verder kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen (vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315 en ECLI:NL:HR:2016:1323). De omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden kan op zichzelf, mede gelet op artikel 29 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, niet tot het bewijs bijdragen. De rechter mag echter bij zijn bewijsoordeel in aanmerking nemen dat de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven.
Het beslissingskader zoals dat in het hier voorgaande is weergegeven kan, met begrippen die niet steeds precies van elkaar af te grenzen zijn, niet anders dan globaal zijn. Dat hangt enerzijds samen met de variëteit van concrete omstandigheden in afzonderlijke gevallen, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen. Anderzijds is van belang de variëteit in de mate waarin die concrete omstandigheden kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen (vgl. in dezen: HR 02 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411).
Het hof acht de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden met betrekking tot het onder 2, 3 en 6 tenlastegelegde, waaronder de telkens overeenkomende modus operandi, een en ander in samenhang bezien, redengevend voor het bewijs dat verdachte alle onder 2, 3 en 6 tenlastegelegde auto-inbraken tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gepleegd, waarbij ieders intellectuele en/of materiële rol van voldoende gewicht was. Het hof neemt bij dit oordeel in aanmerking, dat verdachte zich steeds heeft beroepen op zijn zwijgrecht en dat hij dus geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven voor die feiten en omstandigheden.
Conclusie
Het hof acht de onder 2, 3 en 6 tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen. De door de verdediging aangevoerde bewijsverweren worden verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2, 3 en 6 bewezenverklaarde levert telkens op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd.
Het onder 5 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzetheling.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd. Zij heeft daartoe – samengevat – het volgende aangevoerd.
De feiten zijn ongeveer vijf jaar geleden begaan. Verdachte heeft in deze zaak 99 dagen in voorarrest gezeten. Daarnaast is hij in de Belgische strafzaak veroordeeld tot een langdurige vrijheidsstraf, die hij heeft uitgezeten. De detentieomstandigheden in België zijn bijzonder zwaar. Ook is hem in die zaak een hoge geldboete opgelegd. Dit zou moeten worden meegewogen bij de strafoplegging.
Inmiddels gaat het beter met cliënt: hij gaat trouwen met zijn vriendin en zij verwachten samen een kind. Sinds hij bekend is met zijn aankomend vaderschap, is verdachte niet meer voor nieuwe strafbare feiten met de politie in aanraking geweest; alleen nog voor oudere feiten.
Verder is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing en is in hoger beroep sprake van schending van de redelijke termijn.
De reclassering ziet in haar advies d.d. 22 december 2020 een mogelijkheid om – onder strikte voorwaarden – verdachte de sturing te geven om zijn belaste verleden achter zich te laten en te werken aan een recidivevrije toekomst. Verdachte is bereid om zich aan deze voorwaarden te houden.
Tegen deze achtergrond verzoekt de verdediging aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest, in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf met de bijzondere voorwaarden die door de reclassering zijn geadviseerd.
Het hof overweegt hieromtrent – gedeeltelijk overeenkomstig de rechtbank – als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan 18 auto-inbraken. Verdachte is er meerdere
malen met anderen in de nacht op uit gegaan om auto-onderdelen te stelen. Hierbij ging de
groep steeds op dezelfde georganiseerde wijze te werk. Met een werkauto haalden zij elkaar
op en reden naar andere gemeenten in Nederland. Door ruiten in te slaan stalen zij onder
andere navigatiesystemen of -modules, sturen en persoonlijke bezittingen uit Mercedessen
en Volkswagens. Vervolgens vertrok de werkauto terug naar de regio waar de groep
vandaan kwam en werd verdachte thuis afgezet. Verdachte had bij deze inbraken een leidinggevende rol.
Naast de auto-inbraken heeft verdachte ook gebruik gemaakt van een gestolen auto (opzetheling).
Verdachte heeft bij het plegen van de feiten gehandeld uit puur winstbejag en heeft zich
niets aangetrokken van de gevolgen hiervan voor zijn slachtoffers. De eigenaren van de
auto’s werden niet alleen geconfronteerd met het verlies van hun eigendommen, maar ook
met schade aan hun auto. Zulke feiten zorgen, naast de financiële schade, voor veel hinder
en overlast voor de slachtoffers. De strafbare gedragingen van verdachte hebben daarnaast
ook zijn weerslag op de samenleving als geheel. Niemand wil zich in de nacht hoeven te
bekommeren over de vraag of in zijn auto wordt ingebroken. Georganiseerde auto-inbraken
als door verdachte gepleegd brengen dit in de samenleving wel teweeg. Bovendien leidt de schade die het gevolg is van dergelijke feiten tot een stijging van de verzekeringspremies, waar uiteindelijk iedere autobezitter last van heeft.
Het hof rekent verdachte deze feiten dan ook zeer aan.
Ook opzethelding, in dit geval van een Volkswagen Golf, is een ernstig strafbaar feit. Heling bevordert diefstal en zorgt bovendien voor een illegaal circuit van goedkope goederen, waardoor de reguliere, eerlijke autohandel wordt verstoord en schade wordt toegebracht.
Bij zijn beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft het hof daarnaast aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf. Gelet op het feit dat het
hier een georganiseerde aanpak betreft, waarbij het in het geval van verdachte om maar liefst 18 diefstallen gaat, is het hof van oordeel dat in het oriëntatiepunt voor auto-inbraken
niet de zwaarte van de gepleegde gedragingen tot uitdrukking komt. Het hof is met de advocaat-generaal en in navolging van de rechtbank van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving in dit geval niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf en wel van langere duur dan de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Het hof volgt op dit punt dus niet het verzoek van de verdediging.
Ook ziet het hof in de vrijheidsstraf die verdachte heeft ondergaan in de Belgische strafzaak geen aanleiding om de straf in de onderhavige zaak te matigen. Die zaak zag immers op andere strafbare feiten. Dat die feiten voor zover het auto-inbraken betreft vergelijkbaar zijn met de feiten in de onderhavige zaak, doet hieraan niet af.
Het hof neemt hierbij bovendien in aanmerking, dat verdachte er in hoger beroep geen blijk van heeft gegeven verantwoording te nemen voor de feiten die hij heeft gepleegd.
Wel ziet het hof in de persoonlijke omstandigheden van verdachte, mede gelet op het reclasseringsadvies d.d. 22 december 2020, aanleiding om een deel van de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm op te leggen, waarbij het hof tevens een aantal van de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden zal opleggen. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 6 december 2016, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 3 april 2018 vonnis gewezen. Verdachte heeft op 16 april 2018 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 1 februari 2021. In hoger beroep is derhalve sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ongeveer 10 maanden. Een deel van deze termijn is het gevolg van het feit dat in deze zaak op verzoek van de verdediging een groot aantal getuigen moest worden gehoord.
Wanneer de duur van de strafprocedure in haar geheel wordt bezien, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn evenwel twee maanden. Nu deze overschrijding voor een deel rechtvaardiging vindt in de bijzondere omstandigheid dat in deze zaak op verzoek van de verdediging een groot aantal getuigen moest worden gehoord, acht het hof deze overschrijding dermate gering, mede gelet op de omvang van de zaak, dat het hof geen aanleiding ziet om hieraan consequenties te verbinden anders dan de enkele constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep in geringe mate is overschreden.
Beslag
Van na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedrag zal de teruggave aan verdachte worden gelast.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6]
De benadeelde partij [benadeelde 6] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 150,00 ter zake van materiële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep volledig toegewezen. De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij
[benadeelde 6] als gevolg van verdachtes onder 3 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag (ter zake van de post door de verzekering niet vergoede schade in verband met de ontvreemde navigatiemodule). Verdachte is hoofdelijk tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 3 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 6] is toegebracht tot een bedrag van € 150,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar hoofdelijk burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 september 2016 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 10]
De benadeelde partij [benadeelde 10] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.768,54 ter zake van materiële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.715,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 10] als gevolg van verdachtes onder 4 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het bedrag van € 1.715,00 (ter zake van de posten SD-kaart € 99,00, jas aangeefster, rekening houdend met de afschrijving van een derde deel € 466,00, eigen risico € 650,00 en vervanging van de navigatiemodule € 500,00). Verdachte is hoofdelijk tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof is van oordeel dat voor wat betreft de overige posten de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aangezien van dit gedeelte van de vordering niet eenvoudig is vast te stellen of en in hoeverre deze kosten zijn gemaakt in directe relatie tot het onder 3 bewezenverklaarde feit, onder meer omdat de bewijstukken daarvan ontbreken, zodat nader onderzoek naar de juistheid en omvang van dit deel van de vordering een uitgebreide nadere behandeling zou vereisen. De benadeelde partij kan daarom thans in zoverre niet in de vordering worden ontvangen en kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer
[benadeelde 10] is toegebracht tot een bedrag van € 1.715,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
13 oktober 2016 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Nu het feit ter zake waarvan de benadeelde partij [benadeelde 1] zich heeft gevoegd in hoger beroep niet aan de orde is, kan de benadeelde partij [benadeelde 1] in deze vordering niet worden ontvangen.
Vordering tenuitvoerlegging
De officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een voorwaardelijke werkstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Oost-Brabant van 26 november 2015 onder parketnummer 01-108908-15. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Het hof is ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van oordeel dat, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, de tenuitvoerlegging van de gehele voorwaardelijk opgelegde werkstraf dient te worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 47, 57, 63, 311 en 416 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 4 primair en 4 subsidiair tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 1 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 5 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2, 3, 5 subsidiair en 6 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
21 (eenentwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.

Stelt als bijzondere voorwaarden:

  • dat de veroordeelde verplicht is zich gedurende de volledige proeftijd te melden bij de Reclassering Nederland, [adres 7] , [telefoonnummer 2] , zo vaak en zo lang de reclassering dit noodzakelijk acht;
  • dat de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd op vooraf door de reclassering vastgestelde tijdstippen verplicht aanwezig is op de navolgende locatie: [adres 1] , dan wel op een door veroordeelde in overleg met de reclassering te bepalen verblijfplaats, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht, waarbij de veroordeelde zich onder elektronisch toezicht zal stellen ter nakoming van deze bijzondere voorwaarde;
  • dat veroordeelde zich actief inzet voor het creëren en behouden van een zinvolle en door de reclassering verifieerbare dagbesteding zoals (toeleiding naar) school of werk of een andere nuttige daginvulling, zulks ter beoordeling van de reclassering, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
  • dat veroordeelde wordt verplicht om zijn medewerking te verlenen aan het inzichtelijk maken van zijn financiële situatie, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht en dat veroordeelde aanwijzingen op dit vlak waar het zijn schulden betreft opvolgt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een geldbedrag van € 60,00.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 6] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 150,00 (honderdvijftig euro)ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 6] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 150,00 (honderdvijftig euro)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 3 (drie) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 30 september 2016.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 10]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 10] ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.715,00 (duizend zevenhonderdvijftien euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 10] , ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.715,00 (duizend zevenhonderdvijftien euro)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 27 (zevenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 13 oktober 2016.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering tenuitvoerlegging

Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 26 november 2015, parketnummer
01-108908-15, te weten van:
een werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. M.A.A. van Capelle, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Kroes, griffier,
en op 1 februari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Van Capelle is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.