ECLI:NL:GHSHE:2021:1955

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
23 juni 2021
Zaaknummer
20/00394 en 20/00395
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2015 en 2016 met betrekking tot specifieke zorgkosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2015 en 2016. Belanghebbende, gehuwd met haar echtgenoot, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen die door de inspecteur van de Belastingdienst zijn opgelegd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van belanghebbende met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2015 gegrond verklaard, maar het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraken.

Het hof heeft in zijn uitspraak op 24 juni 2021 geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek van specifieke zorgkosten, met name voor de behandeling bij de dermatoloog van haar echtgenoot en voor leefvervoer. De inspecteur had een deel van de zorgkosten afgewezen, maar het hof oordeelde dat de behandeling door de dermatoloog in verband met hyperhidrosis (overmatig zweten) als een ziekte kan worden aangemerkt, waardoor de kosten voor deze behandeling aftrekbaar zijn. De inspecteur had ook de kosten voor de chiropractor afgewezen, maar het hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende had aangetoond dat deze kosten aftrekbaar waren.

Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 heeft het hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat het beroep niet-ontvankelijk was verklaard. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor de aanslag IB/PVV 2015 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd. Tevens is de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan belanghebbende. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in cassatie te gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00394 en 20/00395
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 18 juni 2020, nummers BRE 19/652 en 19/764, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslagen inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 en 2016 opgelegd. Tevens zijn bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2015. De rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021 in ’s-Hertogenbosch. Voor de zitting hebben belanghebbende en haar echtgenoot laten weten dat zij niet zullen verschijnen. Namens de inspecteur zijn verschenen, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaken en de zaken van de echtgenoot van belanghebbende met nummers 20/00396 en 20/00397.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [de echtgenoot] (hierna: echtgenoot) en heeft over het jaar 2015 gezamenlijk met haar echtgenoot aangiften IB/PVV 2015 gedaan. In de aangiften zijn de volgende gegevens vermeld:
Aangifte IB/PVV 2015
Belanghebbende
echtgenoot
Loon
€ 24.323
€ 32.975
Huurwaarde eigen woning
€ 1.995
Aftrekbare rente
€ 12.270
Saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning
- € 10.275
Aandeel belanghebbende/echtgenoot
€ 6.503
€ 3.770
Inkomen voor persoonsgebonden aftrek
€ 17.181
€ 29.205
Aftrek specifieke zorgkosten:
Kosten medicijnen
€ 50
Uitgaven voor hulpmiddelen
€ 300
Uitgaven voor vervoer
€ 2.480
Dieetkosten
€ 850
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
€ 1.860
Genees- en heelkundige hulp
€ 2.383
Uitgaven voor extra gezinshulp (na drempel)
€ 5.860
€ 13.783
Drempel
€ 1.064
Specifieke zorgkosten
€ 12.719
Aandeel belanghebbende/echtgenoot
€ 1.000
€ 11.719
Giften
€ 500
€ 530
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 16.318
€ 16.956
2.2.
Naar aanleiding van de aangiften IB/PVV 2015 heeft de inspecteur vragen gesteld met betrekking tot de geclaimde aftrekposten. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2015 heeft de inspecteur (onder andere) de aftrekpost eigen woning en de geclaimde specifieke zorgkosten gecorrigeerd. Bij uitspraak op bezwaar van 8 februari 2019 is een deel van de zorgkosten alsnog in aftrek toegestaan.
2.3.
De aanslag IB/PVV 2015 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.408. Tevens is bij beschikking € 52 belastingrente in rekening gebracht. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen van € 18.390 en de rentebeschikking evenredig verminderd.
2.4.
De aanslag IB/PVV 2016 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.734. Tevens is bij beschikking € 129 belastingrente in rekening gebracht. De inspecteur heeft de aanslag ambtshalve verminderd naar een belastbaar inkomen van € 22.172 en de rentebeschikking evenredig verminderd.
2.5.
De rechtbank heeft de aanslag IB/PVV 2015 verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.693, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, gelast vergoeding van het griffierecht van € 47 en heeft de inspecteur veroordeeld tot een immateriële schadevergoeding van € 500.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 niet-ontvankelijk verklaard en de inspecteur opgedragen om het beroepschrift tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering in behandeling te nemen als een bezwaarschrift daartegen.
2.7.
In een van de bijlagen van het hoger beroepschrift heeft belanghebbende een kopie van de huisartsgegevens overgelegd waarin het volgende is opgenomen met betrekking tot de hyperhidrosis:
“ Intercollegiaal overleg:
Specialist:
Datum: 16-07-2014 14:58
Verwezen naar: [ziekenhuis]
Naam zorgproduct: dermatologie
(…)
Kern verwijsbrief
reden van verwijzing, vraagstelling
behandeling
(E) evaluatie, conclusie
16-07-2014 hyperhidrosis
(S) anamnese
16-07-2014 Naar dermatoloog”
“ Intercollegiaal overleg:
Specialist:
Datum: 09-02-2015 16:20
Verwezen naar: [huidkliniek]
(…)
Kern verwijsbrief
reden van verwijzing, vraagstelling
overmatig zweten oksels
(E) evaluatie, conclusie
overmatig zweten
(S) anamnese
overmatig zweten in aug. botox gehad, maar 2w effect gehad.”

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is door de rechtbank en het hof terecht griffierecht geheven van zowel belanghebbende als van haar echtgenoot?
II. Heeft de inspecteur voor de aanslag IB/PVV 2015 terecht een deel van de aangevoerde uitgaven voor specifieke zorgkosten, in het bijzonder de genees- en heelkundige hulp en de reiskosten afgewezen?
III. Heeft de inspecteur voor de aanslag IB/PVV 2016 terecht een deel van de aangevoerde uitgaven voor specifieke zorgkosten, in het bijzonder de reiskosten afgewezen?
IV. Is de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn juist vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraken op bezwaar, voorts vermindering van de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 en een dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente. De inspecteur concludeert tot gegrondheid met betrekking tot het leefvervoer en bevestiging van de uitspraak van de rechtbank voor het overige.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
Prematuur bezwaar
4.1.
Het hof gaat ervan uit dat met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2015 tijdig bezwaar is ingesteld gelet op het bepaalde in artikel 6:10, lid 1, letter a, Algemene wet Bestuursrecht (hierna: Awb).
Ten aanzien van het geschil
Betaling griffierecht bij de rechtbank en het hof
4.2.
Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven. Indien het een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten dan wel van twee of meer indieners tegen hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. [1]
4.3.
Aan de parlementaire geschiedenis van artikel 8:41, lid 1, Awb kan worden ontleend dat de wetgever met deze bepaling heeft beoogd dat, indien beroep is ingesteld door twee of meer indieners ter zake van twee of meer besluiten die zijn genomen ten aanzien van hen afzonderlijk, voor de indiening van het beroepschrift door elk van die indieners griffierecht is verschuldigd. Slechts indien twee of meer indieners één beroepschrift indienen ter zake van
hetzelfde besluitis eenmaal griffierecht verschuldigd. [2]
4.4.
Belanghebbende en haar echtgenoot zijn beiden in beroep gegaan tegen twee besluiten die tegen elk van hen afzonderlijk zijn genomen, namelijk twee verschillende aanslagen IB/PVV die aan hen afzonderlijk zijn opgelegd. De uitzondering dat slechts eenmaal griffierecht wordt geheven, doet zich hier dus niet voor aangezien de beroepschriften afzonderlijk zijn ingediend en geen sprake is van hetzelfde besluit. Daarom is het hof van oordeel is dat de griffier van de rechtbank en de griffier van het hof terecht voor iedere belanghebbende afzonderlijk griffierecht hebben geheven.
Aanslag 2015
4.5.
Op grond van artikel 6.1, lid 1, aanhef en letter a, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is de persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten. Op grond van artikel 6.1, lid 2, Wet IB 2001 in verbinding met artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter a en b, Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten aan te merken als persoonsgebonden aftrekposten waaronder uitgaven voor genees- en heelkundige hulp en uitgaven voor vervoer.
4.6.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten gelet op de uitgaven voor genees- en heelkundige hulp en uitgaven voor vervoer. De extra aftrek voor genees- en heelkundige hulp bestaat uit de kosten van de behandeling bij de dermatoloog van € 1.500 en een behandeling bij de chiropractor van € 177. Belanghebbende stelt verder dat zij recht heeft op extra aftrek voor uitgaven voor vervoer. De inspecteur heeft een bedrag van € 2.480 geaccepteerd, maar belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een totale aftrekpost van € 12.324.
4.7.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat op belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat zij recht heeft op aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten.
Genees- en heelkundige hulp
4.8.
Artikel 6.17, lid 1, letter a, Wet IB 2001 bepaalt dat tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten behoren de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor onder andere genees- en heelkundige hulp. Volgens lid 9 van dit artikel wordt onder genees- en heelkundige hulp verstaan:
a. een behandeling door een arts;
b. een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus;
c. een behandeling door een bij ministeriele regeling aan te wijzen paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is afgegeven die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden (zie ook art. 39 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitv. reg. IB 2001)).
4.9.
Op grond van de parlementaire geschiedenis van de voorloper van de Wet IB 2001, de Wet op de inkomstenbelasting 1964, ligt aan deze bepaling de gedachte ten grondslag dat uitsluitend uitgaven ter zake van ziekte als buitengewone last in aanmerking dienen te worden genomen, indien en voor zover zij in direct verband met die ziekte kunnen worden gebracht en de belastingplichtige zich daaraan op grond van medische noodzaak redelijkerwijs niet kan onttrekken. [3] Hieruit volgt een direct verband tussen de uitgaven voor specifieke zorgkosten en de ziekte van belastingplichtige.
Dermatoloog
4.10.
Tussen partijen is in geschil of de behandeling door de dermatoloog in verband met de aandoening hyperdrosis acillaris (overmatig zweten) een ziekte is.
4.11.
Belanghebbende stelt dat de echtgenoot is verwezen door de huisarts naar de dermatoloog. De ingreep verricht door de dermatoloog was medisch noodzakelijk en niet slechts cosmetisch of esthetisch. De behandeling is goedgekeurd door de Amerikaanse FDA en heeft een Europees CE-keurmerk. De behandeling heeft plaatsgevonden in een erkend ziekenhuis en de echtgenoot is door een bevoegd en BIG-geregistreerde arts behandeld.
Belanghebbende heeft als bijlage van het hoger beroepschrift een overzicht van de huisartsenpraktijk bijgevoegd waaruit volgt dat de huisarts de echtgenoot naar de dermatoloog heeft verwezen. Voorts heeft belanghebbende een bijlage overgelegd van het Maxima MC met betrekking tot de “Permanente oplossing voor overmatig okselzweten - Dermatologie”. Daarbij wijst belanghebbende erop dat hierin is opgenomen dat “Mogelijk kunnen patiënten de kosten wel als aftrekpost in hun belastingopgave gebruiken”.
4.12.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de behandeling van de echtgenoot, de MiraDry-behandeling, is ondergaan wegens ziekte of invaliditeit. Een aandoening is niet hetzelfde als een ziekte en de MiraDry-behandeling is een methode om van overmatig zweten af te komen. Daaruit volgt volgens de inspecteur dat de aandoening hyperhidrosis acillaris op zichzelf geen ziekte is, waardoor de uitgaven niet in aanmerking komen voor aftrek van specifieke zorgkosten. Ter zitting heeft de inspecteur toegevoegd dat indien er sprake zou zijn van een verwijzing door de huisarts de ziektekostenverzekeraar de behandeling zou vergoeden. De echtgenoot heeft echter een beperkte verwijzing van de huisarts. Voor het eerste gesprek bij de dermatoloog is wel sprake van een verwijzing, maar vervolgens is een tweede verwijzing nodig van de huisarts en deze ontbreekt, waardoor de ziektekostenverzekeraar de behandeling niet heeft vergoed. Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat er geen medische noodzaak was voor de behandeling.
4.13.
Het hof oordeelt als volgt. De wetgever heeft slechts de kosten die direct samenhangen met ziekte of invaliditeit aftrekbaar willen stellen. In de wet wordt ‘ziekte’ niet nader gedefinieerd. Een taalkundige betekenis van ‘ziekte’ kan worden omschreven als ‘een tijdelijke lichamelijke of psychische aandoening die een organisme belemmert in het normale functioneren’. Belanghebbende heeft een kopie van het medisch dossier van de [huidkliniek] overgelegd waarin staat beschreven dat de echtgenoot meerdere shirts wisselt op één dag vanwege het overmatig zweten. Het hof acht aannemelijk dat de aandoening van de echtgenoot een ziekte is in de zin van artikel 6.17, lid 1, Wet IB 2001, aangezien het overmatig zweten dat bij de echtgenoot is vastgesteld, een beperking en belemmering teweeg kan brengen in het dagelijks/normale functioneren. Tevens volgt uit de verwijzing van de huisarts, zie 2.7, de medische noodzaak van de behandeling. Het hof is van oordeel dat de inspecteur het bedrag van € 1.500 ten onrechte niet in aftrek heeft toegelaten.
Chiropractor
4.14.
Tussen partijen is in geschil of de behandeling door de chiropractor aftrekbaar is.
4.15.
De echtgenoot is bij de chiropractor behandeld in verband met zijn artrose, belanghebbende wegens dunne vezel neuropathie. Volgens belanghebbende staat op de website van de Belastingdienst dat de kosten voor een chiropractor aftrekbaar zijn. Daarnaast heeft de huisarts belanghebbende verwezen naar de chiropractor en de behandelingen hebben plaatsgevonden onder begeleiding en toezicht van de huisarts. Dat volgt uit de door belanghebbende overgelegde brief van de chiropractor aan de huisarts. Belanghebbende stelt dat daarom de kosten voor de chiropractor van € 177 aftrekbaar zijn.
4.16.
Volgens de inspecteur is een chiropractor niet aangewezen als een paramedicus waarvoor geen verwijzing door een huisarts nodig is op grond van artikel 6.17, lid 9, letter c, Wet IB 2001 in samenhang met artikel 39 Uitv. reg. IB 2001. Voor het recht op aftrek dienen de behandelingen bij de chiropractor op voorschrift en onder begeleiding van een arts plaats te vinden. De overgelegde brief van de chiropractor aan de huisarts geeft slechts een terugkoppeling weer van de chiropractor van de behandeling van de echtgenoot en kan niet bijdragen aan de conclusie dat er sprake is van behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts.
4.17.
Het hof oordeelt als volgt. Belanghebbende heeft met de overgelegde brief niet aannemelijk gemaakt dat de behandeling door de chiropractor plaatsvond op voorschrift en onder begeleiding van de huisarts. Bovendien is een chiropractor niet aangewezen als een paramedicus waarvoor geen verwijzing nodig is in de zin van artikel 39 Uitv. reg. IB 2001. Dat houdt in dat een behandeling door een paramedicus niet per definitie tot aftrek leidt. Het bedrag van € 177 is daarom terecht niet in aftrek toegelaten door de inspecteur.
4.18.
Voor zover belanghebbendes verwijzing naar de website van de Belastingdienst moet worden opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel, overweegt het hof als volgt. Op de door belanghebbende overgelegde passage van de website van de Belastingdienst staat duidelijk dat sprake moet zijn van een paramedische behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts. Aangezien daarvan, zoals hiervóór is geoordeeld, geen sprake is, faalt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel.
Uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit (leefvervoer)
4.19.
Op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 2001 behoren tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven voor vervoer.
4.20.
Op belanghebbende rust, bij betwisting door de inspecteur, de last aannemelijk te maken in hoeverre de uitgaven voor vervoer niet behoren tot het normale bestedingspatroon van personen die niet ziek of invalide zijn, doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in een gelijke positie verkeren als belanghebbende. Ter zitting heeft de inspecteur nadrukkelijk aangegeven het normbedrag van € 320 niet te betwisten.
4.21.
Belanghebbende heeft de kosten van vervoer voor 2015 als volgt onderbouwd in haar nader stuk:
Verzekering
199
(129 + 70)
Wegenbelasting
81
(62 + 19)
Brandstof
280
(3.352)
APK-keuring/garagekosten
101
(97,30 + 411,20 + 671,25 + 31,57)
Glas/ramen reparatie/vervangen
20
(229)
Waskosten
11
(126)
Parkeren
6
(69)
Afschrijving Toyota Aygo
46
gemiddeld ruim 9.000 km/jr (990/jr)
Afschrijving Audi A4
603
gemiddeld ruim 10.000 km/jr (7.240/jr)
Belanghebbende komt op een aftrekpost voor leefvervoer van totaal € 12.324, namelijk € 1.347 - € 320 (maatman) x 12 (maanden).
4.22.
De inspecteur voert aan dat de kosten zoals zijn berekend door belanghebbende te hoog zijn. Op zitting heeft de inspecteur aangegeven het wel eens te zijn met het bedrag voor de afschrijving van de Toyota. De hoogte van de afschrijving van de Audi acht de inspecteur niet aannemelijk, omdat de Audi dan in drie jaar volledig afgeschreven zou zijn. Ter zitting heeft de inspecteur een berekening gepresenteerd met een aftrek van totaal € 3.988 extra kosten bovenop de al toegekende kosten van € 2.480.
4.23.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende de omvang van de kosten van vervoer niet aannemelijk heeft gemaakt. Het hof acht de ter zitting door de inspecteur gepresenteerde berekening redelijk en aannemelijk, waardoor belanghebbende recht heeft op een extra aftrek van € 3.988.
4.24.
Gelet op het voorgaande zal het belastbaar inkomen van belanghebbende over het jaar 2015 als volgt worden vastgesteld:
2015
Inkomen voor persoonsgebonden aftrek (na correctie aandeel belanghebbende aftrek eigen woning)
€ 18.908
Persoonsgebonden aftrek
Aftrek specifieke zorgkosten
Uitgaven voor vervoer
€ 6.468
Dieetkosten
€ 850
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed (3 personen)
€ 930
Genees- en heelkundige hulp
€ 1.633
Uitgaven extra gezinshulp
€ 6.800
Drempel
€ 940
€ 5.860
€ 15.741
Drempel
€ 1.163
Totaal specifieke zorgkosten
€ 14.578
Toegerekend aan belanghebbende
€ 1.146
Giften
€ 500
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 17.262
Het hof is bij de verdeling van de specifieke zorgkosten tussen belanghebbende en haar echtgenoot, uitgegaan van de verdeling zoals toegepast in de aangiften.
Aanslag 2016
4.25.
Belanghebbende heeft eveneens hoger beroep aangetekend tegen de aanslag IB/PVV 2016. De rechtbank heeft met betrekking tot deze aanslag als volgt geoordeeld:
“2.1. Met dagtekening 24 augustus 2018 is aan belanghebbende voor het jaar 2016 de aanslag IB/PVV opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is ontvangen door de inspecteur op 17 oktober 2018, derhalve buiten de wettelijke bezwaartermijn van zes weken. De inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaarschrift mede aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Alsdan geldt dat de uitspraak op bezwaar van 20 december 2018 moet worden opgevat als een beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet IB 2001. Op grond van het tweede lid van dit artikel beslist de inspecteur op een dergelijk verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dat brengt mee dat door belanghebbende eerst bezwaar moet worden gemaakt, alvorens beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank.
Het beroepschrift van belanghebbende, ontvangen bij de rechtbank op 13 februari 2019, dient derhalve aangemerkt te worden als een bezwaarschrift tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering, waarop door de inspecteur nog een beslissing moet worden genomen. Nu de inspecteur reeds beschikt over een kopie van het als beroepschrift ingediende bezwaarschrift, zal de rechtbank hem dit niet opnieuw doen toekomen, maar volstaan met deze mededeling. Gelet hierop is het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Ten overvloede geeft de rechtbank de inspecteur in overweging om bij het doen van uitspraak op bezwaar rekening te houden met de uitspraak die de rechtbank heden in de zaak van de echtgenoot van belanghebbende met procedurenummer 19/763 heeft gedaan.”
4.26.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Daardoor komt het hof niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de aanslag IB/PVV 2016.
Belastingrente
4.27.
Belanghebbende heeft geen zelfstandige grieven aangevoerd met betrekking tot de beschikking belastingrente. Aangezien de aanslag 2015 wordt verminderd, dient de beschikking belastingrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
Tussenconclusie
4.28.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
4.29.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil voor de procedures bij de rechtbank en het hof.
4.30.
De rechtbank heeft als volgt de immateriële schadevergoeding vastgesteld:
“2.16. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn wordt overschreden, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ontvangen heeft beslist. Daarbij geldt voor de bezwaarfase als redelijke termijn een half jaar.
De rechtbank stelt vast dat ter zake van het jaar 2015 de redelijke termijn is overschreden.
Het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2015 is ontvangen op 6 februari 2018. De uitspraak op bezwaar dateert van 8 februari 2019. De rechtbank doet uitspraak op 18 juni 2020. Derhalve zijn sinds de indiening van dat bezwaarschrift twee jaar en (afgerond) 5 maanden verstreken. De redelijke termijn van twee jaar is overschreden met (afgerond) 5 maanden. Van bijzondere omstandigheden is de rechtbank niet gebleken. Belanghebbende heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 500. Nu de inspecteur niet binnen zes maanden uitspraak op bezwaar heeft gedaan, komt de overschrijding van de redelijke termijn voor de rekening van de inspecteur. De rechtbank heeft daarom de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500. Voor het jaar 2016 is de redelijke termijn niet overschreden, nu de rechtbank uitspraak doet binnen 2 jaar na ontvangst van het bezwaarschrift 2016 op 17 oktober 2018.”
4.31.
Voor een immateriële schadevergoeding in hoger beroep geldt het volgende. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof, behoudens bijzondere omstandigheden, uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. [4] Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld op 31 juli 2020, waardoor er nog geen twee jaar is verstreken.
4.32.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank de immateriële schadevergoeding juist heeft vastgesteld voor de overschrijding van de redelijke termijn tijdens de bezwaarfase. In tegenstelling tot hetgeen belanghebbende aanvoert heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat iedere belanghebbende afzonderlijk een vergoeding voor de immateriële schade toekomt. Voor de hoger beroep procedure is de redelijke termijn niet overschreden, waardoor het hof de uitspraak omtrent de immateriële schadevergoeding van de rechtbank bevestigt.
Ten aanzien van het griffierecht
4.33.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 131 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.34.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb. Belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding, en het hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat zij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof
  • verklaart het hoger beroep ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2015 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de immateriële schadevergoeding.
  • verklaart het tegen de uitspraak van de inspecteur ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.262;
  • vermindert de beschikking belastingrente evenredig;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 131 vergoedt.
Het hof
- verklaart het hoger beroep ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2016 ongegrond.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 8:41, lid 1, in samenhang met lid 3, Awb.
2.Kamerstukken II 1993/94, 23780, nr. 3, p. 5-6.
3.Kamerstukken II 1969/70, 10790, nr. 3, p. 17.
4.Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011: BO5087, Hoge Raad 22 april 2005, HR:NL:HR:2005:AO9006.