Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5.Het verloop van de procedure
- de memorie van grieven;
- het tussenarrest van 8 mei 2018 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast, en de daarin genoemde stukken;
- het proces-verbaal van de comparitie van 9 juli 2018;
- de memorie van antwoord in principaal hoger beroep tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
- het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij brieven van 27 maart 2020 en 19 november 2020 door [appellant] toegezonden producties 1 t/m 5, die hij bij het pleidooi in het geding heeft gebracht;
- de bij H-formulieren van 17 en 19 november 2020 door Rabobank toegezonden producties IV en V, die zij bij het pleidooi in het geding heeft gebracht;
De beoordeling
De debiteur zal de geldlening uitsluitend mogen aanwenden voor de financiering vanherfinanciering van de verplichtingen bij Rabobank [kantoorplaats] U.A. (…)”
€ 85,255,88
binnen vijf dagen na vandaaghet bedrag van
- een verklaring voor recht dat Rabobank toerekenbaar tekort is geschoten c.q. onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] door in de periode van 2002 tot aan 2007 zakelijke leningen te verstrekken, en
- verwijzing naar de schadestaatprocedure,
“Het gaat in het kader van de zorgplichtschending om de lening van juni 2007.”. Uit de stukken en het pleidooi in hoger beroep begrijpt het hof dat [appellant] zich inmiddels op het standpunt stelt dat zijn vordering hoofdzakelijk is gebaseerd op de handelwijze van Rabobank in 2002. Zo noemt [appellant] de door hem gestelde zorgplichtschending uit 2002 van Rabobank “
de bron van alle ellende”(toelichting op grief 9). De schade die hij door de handelwijze van Rabobank stelt te hebben geleden
“ligt primair besloten in de gesloten overeenkomst van 2002”. In dat verband stelt hij ook dat ”
Indien de Rabobank toen niet tekort was geschoten in haar onderzoeksplicht (…) en waarschuwingsplicht (…) [appellant] nimmer schade zou hebben opgelopen”(toelichting grieven 4 tot en met 8). Als eerste zal dan ook worden onderzocht of er bij het verstrekken van de hypothecaire lening uit 2002 sprake was van overkreditering.
in 2006 was weggevallen”(spreekaantekeningen voor de comparitie van 11 oktober 2017). Zeker gelet op deze omstandigheden die in een andere richting wijzen, had het op de weg van [appellant] gelegen om in hoger beroep meer concrete informatie naar voren te brengen en over te leggen over het gestelde gebrek aan inkomen in 2002. Daarbij valt te denken aan informatie over zijn belastingaangiften of -aanslagen uit die tijd. Ook had [appellant] inzicht dienen te geven in zijn eventuele vermogenspositie. [appellant] heeft echter nagelaten de hiervoor bedoelde informatie te verstrekken. Hij heeft volstaan met niet onderbouwde stellingen, die onder meer luiden dat:
- hij in 2002
- Rabobank heeft gefinancierd
- [appellant] geen bijstandsuitkering had en dat Rabobank hem geld heeft geleend
- hij in stevige financiële problemen verkeerde en
Daarmee faalt ook het verwijt van [appellant] aan Rabobank over de na de financiering uit 2002 ontstane achterstanden en debetstanden, omdat [appellant] ook dit verwijt stoelt op de gestelde overkreditering.
“herfinanciering van de oorspronkelijk sinds 2002 verleende kredieten en de na 13 februari 2007 ontstane betalingsachterstanden en debetstanden”.
“met de noorderzon”.
Ook indien dit niet het geval was geweest, zou het beroep op misbruik van recht alleen al geen hout snijden vanwege bovenstaande overwegingen in r.o. 6.32. Rabobank heeft ook geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het beroep van [appellant] op verjaring kan worden gekwalificeerd als misbruik van recht.
€ 3,948,00
€ 6.322,00(4 punten, tarief V x 50%)