ECLI:NL:GHSHE:2021:1779

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
200.291.883_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling op basis van artikel 349a Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de verlenging van de schuldsaneringsregeling van de appellant, die in eerste aanleg door de rechtbank Zeeland-West-Brabant was vastgesteld. De rechtbank had op 11 januari 2018 de schuldsaneringsregeling voor de appellant uitgesproken, maar op 11 maart 2021 besloot de rechtbank de looptijd van de regeling te verlengen met een jaar, omdat de appellant niet aan zijn verplichtingen had voldaan. De appellant had verzuimd om inkomsten uit kinderalimentatie van zijn partner te melden, wat leidde tot een boedelachterstand van € 5.669,97. In hoger beroep betwistte de appellant de hoogte van deze boedelachterstand en stelde hij dat hij niet op de hoogte was dat hij deze inkomsten moest doorgeven aan de bewindvoerder. Het hof oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenplicht niet naar behoren was nagekomen en dat zijn verweer niet overtuigend was. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank om de schuldsaneringsregeling te verlengen, waarbij het hof opmerkte dat de appellant met de uitspraak van de rechtbank 'zeer goed weg' kwam. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het naleven van verplichtingen binnen de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 10 juni 2021
Zaaknummer : 200.291.883/01
Zaaknummer eerste aanleg : [insolventienummer]
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J.M. van der Linden te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 11 maart 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 maart 2021, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog te beslissen zijn schuldsaneringsregeling te beëindigen met verlening van de schone lei, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 mei 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Van der Linden,
- de heer [kantoorgenoot van de bewindvoerder] , waarnemend voor zijn kantoorgenoot [de bewindvoerder] , hierna
te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg d.d. 13 juni 2019 en 25 februari 2021;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 4 mei 2021;
- het indieningsformulier met bijlage van de advocaat van [appellant] d.d. 17 mei 2021.
.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 11 januari 2018 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 349a Faillissementswet (Fw) de termijn gedurende welke de schuldsaneringsregeling van kracht is verlengd en daarbij vastgesteld op vier jaar, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak tot toepassing van voornoemde regeling, derhalve tot 11 januari 2022, of zoveel korter als nodig is om de boedelachterstand af te lossen. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat [appellant] gedurende de verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling het salaris van de bewindvoerder, te vermeerderen met de verschuldigde omzetbelasting, aan de boedel dient af te dragen en dat de (overige) verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling met ingang van
11 januari 2021 zijn geëindigd, met uitzondering van de verplichting om geen nieuwe schulden te laten ontstaan.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“3.5.2 De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat schuldenaar een
totaalbedrag van € 4.600.-- aan cash heeft ontvangen inzake de nalatenschap van zijn
overleden moeder. Derhalve zal de rechtbank dit bedrag niet meenemen in de berekening van de boedelachterstand. Voor wat betref het bedrag van € 5.669.97 is de rechtbank van oordeel dat het tekort aan dit bedrag in de boedel aan schuldenaar te wijten is, nu schuldenaar door de bewindvoerder meerdere keren is gewezen op het aanleveren van de juiste gegevens. Het behoort tot de verplichtingen van schuldenaar om de bewindvoerder van alle informatie te voorzien die relevant is of kan zijn voor zijn schuldsaneringsregeling. Zeker na de mondelinge behandeling van 13 juni 2019 had schuldenaar moeten begrijpen dat hij de gegevens over alle inkomsten, inclusief alimentatie, van zijn echtgenote diende door te geven aan de bewindvoerder. Door het laten ontstaan van deze boedelachterstand van € 5.669.97 is schuldenaar tekort geschoten in de nakoming van een kernverplichting in de schuldsaneringsregeling. De rechtbank overweegt dat schuldenaar de overige verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling is nagekomen, maar dat gelet op de tekortkoming ter zake het laten ontstaan van de boedelachterstand, de regeling vooralsnog niet kan worden beëindigd met het verlenen van een schone lei. Wel ziet de rechtbank in het bovenstaande aanleiding om de schuldsaneringsregeling te verlengen met één jaar om schuldenaar in de gelegenheid te stellen de boedelachterstand te voldoen. Gedurende deze verlenging heeft wat de afdrachtverplichting betreft te gelden dat schuldenaar vanaf 11 januari 2021 nog slechts het bewindvoerdersalaris, te vermeerderen met de verschuldigde omzetbelasting, aan de boedel dient af te dragen. De overige verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling zijn reeds beëindigd per 11 januari 2021 beëindigd, met uitzondering van de verplichting om geen nieuwe schulden te laten ontstaan.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] betwist uitdrukkelijk dat hij had moeten begrijpen dat de door zijn partner ontvangen kinderalimentatie, met wie hij buiten gemeenschap van goederen is gehuwd,
“inkomsten” betreft, welke inkomsten hij had moeten doorgeven aan de bewindvoerder. Hij brengt naar voren dat de bewindvoerder nimmer aan hem heeft medegedeeld dat ondanks dat hij buiten gemeenschap van goederen is gehuwd, bijvoorbeeld ook kinderalimentatie die zijn partner ontvangt inkomen vormt dat hij aan de bewindvoerder dient door te geven. Op de mondelinge behandeling van 13 juni 2019 is er niet over gesproken dat onder het inkomen dat hij moet doorgeven aan de bewindvoerder ook de ontvangen kinderalimentatie van zijn partner valt. Tijdens deze mondelinge behandeling wordt aangaande het inkomen alleen maar gezegd dat de bewindvoerder nog het inkomen van de partner moet verwerken in de berekening van het vrij te laten bedrag. In het
proces-verbaal staat niet opgenomen dat besproken is dat ook de ontvangen kinderalimentatie van de partner onder inkomen valt.
Opmerkelijk is verder dat de rechtbank ervan uitgaat dat zeker na de mondelinge
behandeling van 13 mei 2019 [appellant] had moeten begrijpen dat hij de gegevens over alle inkomsten, inclusief alimentatie, van zijn echtgenote diende door te geven aan de bewindvoerder. Hiermee geeft de rechtbank aan dat de rechtbank zich het kan voorstellen dat [appellant] in de periode voorafgaand aan 13 juni 2019 niet behoefde te begrijpen dat hij de door zijn partner ontvangen kinderalimentatie diende door te geven aan de bewindvoerder. Niettemin gaat de rechtbank uit van een boedelachterstand van € 5.669,97 in welke boedelachterstand ook is meegenomen de periode voorafgaand aan 13 juni 2019 vanaf aanvang van de schuldsaneringsregeling op 11 januari 2018. Uiteraard is dit niet juist en had de rechtbank op een veel lagere boedelachterstand moeten uitkomen gelet op de genoemde overwegingen van de rechtbank.
Voorts geeft de rechtbank niet aan op grond van welke berekening de rechtbank tot een
boedelachterstand komt van € 5.669,97, zodat dit niet toetsbaar is.
Verder verwijst [appellant] naar het rapport “Berekening van het vtlb bij toepassing van de
Wet schuldsanering natuurlijke personen” Op bladzijde 29 van dit rapport staat onder
meer het navolgende te lezen:
“Verstrekt de schuldenaar niet de vereiste informatie over het inkomen van de niet-Wsnp
partner en leidt dit niet tot een tussentijdse beëindiging van de regeling, dan wordt de
beslagvrije voet van de schuldenaar berekend op basis van de bekende inkomsten van
de schuldenaar (exclusief de correctie voor woonlasten). In het nominaal deel wordt dan
niet gecorrigeerd voor gezamenlijke posten. De Wsnp partner moet aantonen dat er wel
recht is op correctieposten.”
[appellant] brengt naar voren dat de bewindvoerder al geruime tijd ervan op de hoogte is dat zijn partner kinderalimentatie ontvangt. Dit heeft onder andere op 18 augustus 2020 tot een tussentijds verzoek tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling geleid, doch dit verzoek is ingetrokken. Kortom, nu de schuldsaneringsregeling niet tussentijds werd beëindigd had de beslagvrije voet berekend moeten worden op basis van de bekende inkomsten van [appellant] , waardoor er geen sprake is van een boedelachterstand.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De geconstateerde boedelachterstand is gebaseerd op de niet door [appellant] opgegeven inkomsten uit alimentatie van zijn partner. [appellant] benadrukt dat hij niet wist dat hij deze inkomsten bij de bewindvoerder diende te melden. Dit was ook niet bij hem opgekomen omdat hij ook niet in gemeenschap van goederen met haar gehuwd is. De bewindvoerder vroeg hier ook niet expliciet naar. Ook op de zitting in eerste aanleg is de kwestie niet expliciet aan de orde gekomen, hooguit zijdelings. Er stond op het formulier dat [appellant] bij aanvang van zijn schuldsaneringsregeling moest invullen wel een kolom “Alimentatie partner”, maar [appellant] dacht dat dat betrekking had op eventuele alimentatie die hij zelf van een ex-partner zou ontvangen. En dat is niet het geval, dus hij heeft daar toen ook niets ingevuld. Dat de bewindvoerder stelt wel actief naar het inkomen uit alimentatie van zijn partner te hebben geïnformeerd begrijpt [appellant] niet, hij kan zich dat in ieder geval niet herinneren. Bij het huisbezoek is het onderwerp in ieder geval niet aan de orde gekomen.
Met betrekking tot de nalatenschap van zijn moeder, die gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling is overleden, merkt [appellant] op dat hij hiervan nooit iets ontvangen heeft. Dat heeft te maken met het feit dat hij op enig moment bij zijn moeder een bedrag van € 5.000,00 had geleend. Deze schuld aan zijn moeder stond niet vermeld op de schuldenlijst welke destijds bij zijn toelatingsverzoek is overgelegd. Hij had het wel gemeld bij de GKB, maar deze gaf aan dat deze schuld, omdat er niets over op papier gezet was, niet ter sanering kon worden meegenomen. [appellant] geeft aan dat hij na het overlijden van zijn moeder ten aanzien van de nalatenschap wel getracht heeft om contact met zijn zus op te nemen, maar dat zijn zus niet op al zijn pogingen gereageerd heeft. Hij begrijpt dan ook niet dat zijn zus nu stelt dat hij wel degelijk een deel van de nalatenschap heeft ontvangen. [appellant] heeft het overlijden van zijn moeder en zijn mogelijke aanspraak op een gedeelte van de nalatenschap ook nooit gemeld bij de bewindvoerder omdat hij niet wist dat hij dit diende te doen.
3.6.
De bewindvoerder heeft in zijn brief van 4 mei 2021 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] geeft aan dat er nooit expliciet naar is gevraagd of er kinderalimentatie wordt ontvangen. Echter tijdens het huisbezoek is dat een standaard vraag waarop ontkennend is geantwoord. Sterker nog er is verklaard dat er verder niemand inwonend was. Dit is vrij opmerkelijk, immers uit het verzoekschrift tot toelating tot de
schuldsaneringsregeling blijkt dat de minderjarige (waarvoor kinderalimentatie wordt
ontvangen) nog wel als inwonend staat opgenomen. Hoewel ook in het voortraject de kinderalimentatie ter sprake komt blijkt uit het verzoekschrift dat hier niets is ingevuld. De heffingskorting van de partner, die tevens ter sprake kwam, is wel opgegeven. Nu voor het aanvangsverslag al twee keer is gevraagd naar eventuele kinderalimentatie had [appellant] moeten begrijpen dat hij deze inkomsten moest opgeven.
[appellant] verklaart nu dat hij in het proces verbaal d.d. 13 juni 2019 niet expliciet de
vermelding kinderalimentatie terug ziet. Hier was gelet op de verklaring tijdens het huisbezoek ook geen enkele aanleiding toe. Was direct tijdens aanvang van de regeling de juiste informatie verstrekt, dan had de bewindvoerder reeds direct een juiste berekening kunnen maken van het vrij te laten inkomen. Het vrij te laten inkomen is op 18 augustus 2020 opnieuw berekend waardoor de boedelachterstand uitkwam op € 5.669,97. [appellant] ontving eveneens op 18 augustus 2020 een email met daarin alle herberekeningen.
[appellant] heeft nooit om een toelichting op de berekening verzocht, al blijkt duidelijk uit de
berekening dat er vanaf dat moment een bedrag ad € 296,00 bij de kop alimentatie is
opgenomen. Dat de hoogte van de achterstand niet toetsbaar is zoals door [appellant] wordt gesteld kan de bewindvoerder dan ook niet volgen.
Naar aanleiding van de achterstand in afdrachten volgde een tweede verzoek voor
tussentijdse beëindiging. [appellant] geeft aan dat de bewindvoerder al "geruime” tijd op de hoogte was van de kinderalimentatie. Dit is dus pas op 18 augustus 2020 bekend geworden waarna voornoemd verzoek tot tussentijdse beëindiging is gedaan. Dit verzoek is vervolgens niet ingetrokken, het is [appellant] geweest die uitstel verzocht in verband met corona. Omdat de einddatum van de regeling naderde is toen besloten hier een inhoudelijke eindzitting van te maken.
[appellant] verwijst naar het rapport "berekening van het vtlb bij toepassing van de Wet
schuldsaneringsregeling natuurlijke personen”. Dit snijdt eveneens geen hout nu het intrekken van het verzoek tot tussentijdse beëindiging d.d. 13 juni 2019 is genomen op onvolledig verstrekte gegevens. Ten tijde van het tweede verzoek tot tussentijdse
beëindiging waren de inkomsten inmiddels bekend zodat er correcte berekeningen gemaakt
konden worden van het vrij te laten inkomen.
[appellant] heeft onjuiste en onvolledige gegevens verstrekt, reden waarom de bewindvoerder zijn taken niet goed heeft kunnen uitvoeren. Door deze handelswijze heeft [appellant] geen blijk gegeven van een saneringsgezinde houding en heeft hij de uitvoering van de schuldsaneringsregeling gefrustreerd en zijn de schuldeisers benadeeld.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] had alle inkomsten van alle personen met wie hij in één huis woonde bij aanvang van zijn schuldsaneringsregeling spontaan moeten melden. Dat geldt ook voor de (mogelijke) aanspraak op (een gedeelte van) de nalatenschap van zijn moeder. Nu is er bij de eindzitting door de rechtbank een soort van regeling vastgesteld die het niet melden van het inkomen uit alimentatie van de partner en de nalatenschap van moeder zou moeten compenseren. De wijze waarop de boedelachterstand berekend is, is door de bewindvoerder ook steeds aan [appellant] medegedeeld en [appellant] heeft hier nimmer enig bezwaar tegen gemaakt. Vanwege aflossingen bedraagt de boedelachterstand op dit moment € 4.567,40. Met betrekking tot de nalatenschap zou het gaan om een bedrag van circa € 6.600,00. Dit bedrag komt vier erfgenamen waaronder [appellant] in gelijke delen toe. Het gaat dus voor [appellant] om een bedrag van circa € 1.650,00. De schuld die [appellant] nu stelt bij aanvang van de schuldsaneringsregeling bij zijn moeder te hebben gehad is de bewindvoerder niet bekend, de schuld staat in ieder geval niet op de schuldenlijst. En zelfs als [appellant] zijn gedeelte van de nalatenschap, vanwege zijn schuld aan moeder, niet zou hebben ontvangen is er alsdan toch op onoorbare wijze een stuk van een niet bekende schuld ten koste van de overige schuldeisers weggepoetst, aldus de bewindvoerder.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Op grond van art. 349a lid 1 Fw bedraagt de termijn van de schuldsaneringsregeling drie jaar, maar kan de rechter in afwijking daarvan de termijn op ten hoogste vijf jaar stellen. Met de in art. 349a lid 2 en 3 Fw voorziene mogelijkheid van verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling is met name beoogd een voorziening te treffen voor gevallen waarin na ommekomst van de reguliere termijn nog geen schone lei kan worden verleend, maar de verwachting gerechtvaardigd is dat dit na een verlenging van die termijn wel mogelijk zal zijn. De beslissing om op de voet van art. 349a lid 2 en 3 Fw de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen kan worden genomen na het moment waarop de in art. 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de schuldsaneringsregeling afloopt, maar de schuldsaneringsregeling nog niet met inachtneming van de art. 352-356 Fw is geëindigd (vgl. HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2935, NJ 2014/470, rov. 3.4.2-3.4.3 en 3.5.4 en HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1203, NJ 2017/288, rov. 3.4.4).
3.8.2.
Vast staat, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk heeft erkend, dat [appellant] de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende (spontane) inlichtingenplicht niet naar behoren is nagekomen. Zo heeft [appellant] bij herhaling verzuimd de inkomsten uit kinderalimentatie van zijn partner bij de bewindvoerder op te geven, althans op de daarvoor bestemde informatiebladen in te vullen.
[appellant] heeft gesteld dat deze omissie niet berust op onwil of kwade opzet, maar op onwetendheid. Het hof trekt deze stelling van [appellant] nadrukkelijk in twijfel en overweegt daartoe als volgt.
Op de bij het toelatingsverzoek door [appellant] ingevulde en ondertekende verklaring ex artikel 284 Fw staat bij de kolom “
Partner” op zowel de regel “Kinderalimentatie” als “Partneralimentatie” een bedrag van € 0,00 ingevuld. Dat [appellant] , zoals hij zelf stelt, dacht dat het hier om zijn eigen eventuele inkomsten uit alimentatie zou gaan valt niet in te zien nu er immers naast de kolom “Partner” een kolom “
Verzoeker” staat waarin [appellant] wel zijn eigen inkomen heeft ingevuld. In de kolom “Partner” staat bovendien ook een bedrag aan “Voorlopige teruggave IB” ingevuld. Van enige verwarring tussen beide kolommen lijkt derhalve geen sprake te (kunnen) zijn geweest..
Daarbij komt dat de bewindvoerder reeds op 11 februari 2019 een (eerste) verzoek tot een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder toekenning van de schone lei heeft ingediend omdat [appellant] , ondanks herhaalde waarschuwingen en aansporingen, zijn (spontane) inlichtingenplicht niet naar behoren nakwam. [appellant] was derhalve een gewaarschuwd man en had, indien zaken hem niet duidelijk waren, zijn vragen ter beantwoording aan zijn bewindvoerder voor dienen te leggen. In plaats daarvan heeft [appellant] volhard in het selectief en in zijn eigen voordeel informeren van de bewindvoerder.
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 13 juni 2019 is het inkomen van de partner van [appellant] aldaar nadrukkelijk onderwerp van gesprek geweest. Dat [appellant] , zoals hij thans stelt, dacht dat daarmee uitsluitend inkomen uit arbeid bedoeld is, valt, mede in het licht van de eerdere vraag naar kinderalimentatie, niet te begrijpen. En ook nu had [appellant] een en ander bij zijn bewindvoerder kunnen en feitelijk moeten verifiëren in plaats van zonder overleg een en ander in zijn eigen voordeel te interpreteren en hier vervolgens ook naar te handelen.
3.8.3.
Een soort gelijke situatie doet zich naar het oordeel van het hof voor met betrekking tot de nalatenschap van de moeder van [appellant] . Bij handgeschreven brief aan de bewindvoerder d.d. 28 mei 2020 verklaart de zus van [appellant] onder andere het navolgende:
“en er was nog een restbedrag en dat is door 4 gedeeld.(hof: waaronder saniet
)”
(…)
“de heer [appellant] heeft gevraagd het niet over de bank te doen i.v.m. de schuldsanering”
Voornoemde verklaring laat aan duidelijkheid niets te wensen over. [appellant] zelf verklaart echter, kortgezegd, als volgt.
[appellant] stelt geen gelden uit de nalatenschap van zijn moeder te hebben ontvangen. Dit zou door zijn zus, met wie hij geen contact heeft, “bekokstoofd” zijn. Waarschijnlijk heeft zijn zus zijn aandeel verrekend omdat hij nog een schuld bij zijn moeder had van circa
€ 5.000,00. Dat deze schuld destijds niet op de schuldenlijst ex artikel 285 Fw stond en ook later nooit door [appellant] bij zijn bewindvoerder heeft gemeld komt omdat de GKB deze schuld, bij gebreke aan onderliggende schriftelijke stukken, naar zeggen van [appellant] niet op de schuldenlijst wilde plaatsen.
Het hof merkt op dat [appellant] zijn (mogelijke) aandeel in de nalatenschap van zijn moeder, althans zijn (mogelijke) aanspraak hierop niet (spontaan) bij de bewindvoerder gemeld heeft. Ook is niet gebleken dat [appellant] ook maar iets heeft ondernomen om zijn aandeel in de nalatenschap te verkrijgen. Zijn uitleg in deze, dat hij getracht heeft met zijn zus in contact te komen, maar dat deze dat zou hebben gedwarsboomd, acht het hof, bij gebreke van bijvoorbeeld een afschrift van een (aangetekend) schrijven van [appellant] aan zijn zus, niet alleen hoogst ongeloofwaardig maar bovendien, indien de gang van zaken zoals door [appellant] voorgesteld al op waarheid zou berusten, bovenal ook volstrekt ontoereikend.
Een en ander klemt des te meer nu er gedurende deze periode wel een bedrag op de rekening van de partner van [appellant] gestort is dat mogelijk verband houdt met de nalatenschap van de moeder van [appellant] . De bewindvoerder schrijft hierover in het (eerste) verzoek tot tussentijdse beëindiging d.d. 11 februari 2019:
Daarnaast heeft de bewindvoerder een melding ontvangen van een ontvangen, contante, schenking ad € 3.000,00 en later nog een contante erfenis van € 1.600,00. Deze bedragen zijn nooit gemeld, sterker nog, schuldenaar heeft schriftelijk verklaard dat de nalatenschap negatief was. De ontvangst daarvan is overigens wel aannemelijk, nu op de bankrekening van de partner bedragen worden gestort die niet verklaard zijn (€ 2.910,00) en lijkt er een auto te zijn aangeschaft (datum tenaamstelling 25 juli 2019, aanschafwaarde volgens diverse sites ongeveer€ 1.500,00).”
Het hof kan zich op grond van genoemde voorvallen dan ook niet aan de indruk onttrekken dat [appellant] bij herhaling getracht heeft door het verzwijgen van informatie en/of het manipuleren van bescheiden in zijn eigen voordeel zijn schuldeisers te benadelen, althans zichzelf te bevoordelen. Daarbij is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellant] niet kunnen worden toegerekend als bedoeld in artikel 354 lid 1 Fw noch dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 354 lid 2 Fw.
Een (tussentijdse) beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder toekenning van de schone lei had naar het oordeel van het hof in deze dan ook op meerdere momenten nadrukkelijk in de rede gelegen. Populair gezegd komt [appellant] met het oordeel van de rechtbank, zoals in het vonnis waarvan beroep verwoord, “zeer goed weg”.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, waarbij het hof het navolgende opmerkt. Vanwege het verbod van reformatio in peius (het beginsel dat een appellant niet slechter kan worden van zijn eigen hoger beroep) is het voor het hof niet mogelijk om van zijn ambtshalve bevoegdheden in deze zaak gebruik te maken. Uit voornoemd beginsel vloeit immers voort dat de omvang van het hoger beroep is beperkt tot de voor de appellant nadelige beslissingen in het dictum van de uitspraak waarvan beroep en de daar uit voortvloeiende rechtsstrijd, nu door de bewindvoerder tegen de uitspraak van de rechtbank (uiteindelijk) geen bezwaar is gemaakt, nu de bewindvoerder bekrachtiging heeft bepleit. Gelet op het dictum van de rechtbank en het alleen door [appellant] ingestelde hoger beroep valt de (zeer gerechtvaardigde) vraag naar beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder schone lei en zonder verlenging buiten de voor het hof geldende rechtsstrijd in hoger beroep. Het hof komt dan ook niet toe aan een verdere beoordeling van de grieven nu dat niet tot een voor appellant gunstiger resultaat kan leiden. Voor een gunstiger resultaat dan reeds uitgesproken door de rechtbank bestaat immers geen enkele aanleiding.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, S.M.A.M. Venhuizen en B.E.L.J.C. Verbunt en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2021.